opvolging van minder dan onbeduidende, van bepaald verachtelijke ministeries als die van Monis en Caillaux, den ‘brasseur d'affaires’, na de overheersching van den staat door intrigues en knoeierijen van de couloirs van 't parlement, weer een man, een figuur het land naar buiten vertegenwoordigde en naar binnen leidde.
Maar hier school ook weer een gevaar. De door de populariteit naar voren geschoven man, die wind in de zeilen heeft, de man van karakter wekt democratischen nijd, hij is lastig en gevaarlijk. Zal hij niet te veel regeeren? Te weinig constitutioneel wezen, d.i. te weinig een nul zijn? ‘Het land moge hem wenschen, wij zijn er ook nog’, zoo moet in deze laatste dagen een der kleinzielige politiciens gezegd hebben.
Menschen, die Poincaré kennen, beweren, dat de vrees voor misbruik van macht zijnerzijds ijdel is. Hij zal een constitutioneel president zijn. Meer vroeg men eenigszins beducht, wat van het grand ministère door hem samengehouden zal blijven. Zullen Bourgeois, Delcassé, Dupuy, allen oude premiers, zich voegen onder de leiding van Briand? Maar deze vrees is voorbij: het nieuwe ministerie bestaat uit jongere mannen van gematigde beginselen naast enkele der oude: conservatieven, zegt Jaurès smadelijk.
Op dit pas nu is de oude Combes met zijn bloc weer te voorschijn gekomen uit de ‘limbes du passé’ gelijk een der hoofdorganen zeide. Naast hem trad Clémenceau en de geheele bende, die de gelegenheid schoon zag om den vrijwel verloren invloed te hernemen. Een man aan het hoofd van den staat! Niet een werktuig onzer partij! Vaderlandsche, zakelijke politiek, geen partijgekonkel! ‘A bas le dictateur’, zoo klonk uit deze groep een kreet door de zaal na de verkiezing van Poincaré.
Een incident der allerlaatste dagen kwam de Combisten in 't gevlei. Millerand, die met ernst, volharding, succes bezig was het leger te reorganiseeren en reeds vrij wat had tot stand gebracht, was zoo onvoorzichtig om, kort voor de verkiezing, den overste Du Paty de Clam na jaren in zijn rang in 't leger te herstellen. Deze officier, berucht anti-Dreyfusard, was vóór jaren naar aanleiding van zijn rol in de affaire, ontslagen. Steeds had hij gereclameerd; de vorige minister van oorlog Messimy had hem bepaald herstel in dienst toegezegd, maar... die belofte niet gehouden. Millerand, die alleen recht en 't belang van 't leger, geen politiek in 't oog vatte, achtte zich door die belofte van zijn voorganger gebonden, meende ook, dat de zaak Dreyfus voor goed uit was, en bij administratieven maatregel, buiten kennis van den ministerraad,