Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
Binnenlandsch overzicht.De begrootingsdebatten. - Minister Heemskerk. - De reorganisatie van het leger. Toen Disraëli in het Britsche Lagerhuis den 25sten Februari 1867 het ontwerp van zijn kieswet verdedigde, zeide hij, sprekende van de Whigs, die in '32 de eerste Reformbill hadden weten door te zetten, ondanks den langdurigen tegenstand van het Hoogerhuis: ‘The men who devised and carried the Reform Act of 1832 were statesmen, and their names will live in history. They encountered a great emergency, and they proved themselves equal to the occasion.’ Met die paar woorden drukte Disraëli de voorwaarde uit, waaraan ieder die zich aan het staatsroer zet allereerst heeft te voldoen: opgewassen te zijn tegen de moeielijkheden van het oogenblik, het doel weten te bereiken óók en juist wanneer de hindernissen vele zijn en groot. Het is niet de eenige voorwaarde. Ook door het doel zelf dat hij zich stelt teekent zich de staatsman. Met de hoogte ervan rijst ook zijn figuur - mits ieder van zijn schreden een stap nader erheen is. Zonder dát is hij als staatsman geoordeeld: hij hoort dan bij de groote staatsrechtphilosophen of staatsrechtgeleerden. De politiek is nu eenmaal het wils-leven, de vorm van activiteit van den staat. Dat te beheerschen en te leiden, ervoor te zijn wat de categorische imperatief voor den mensch is, dàt is de taak van den staatsman. Er zijn er velen die gedacht hebben, nu vier, vijf jaar geleden, dat Minister Heemskerk de eerste werkelijke rechtsche staatsman zou blijken. Hij scheen er de eigenschappen voor te bezitten: zijn naam, het midden waaruit hij kwam, zijn vlugge geest, zijn gemakkelijkheid van omgang en zijn tact, zijn juridische vorming, voltooid en met het dagelijksch leven, met handels- en industriewereld in aanraking gebracht door een jarenlange Amsterdamsche | |
[pagina 289]
| |
advocaten praktijk, zijn ervaring van het bestuur der hoofdstad, zelve een kleine staat, zijn behoefte aan het breeder bezien van de wereld - waarom anders zou hij zich tot het Calvinisme gewend hebben? -, dat alles scheen het recht te geven groote verwachtingen van zijn premierschap te koesteren. Door bijzondere omstandigheden heeft hij reeds langer het bewind kunnen voeren dan ooit aan eenig ander Nederlandsch ministerie - het derde kabinet-Heemskerk Azn. uitgezonderd - de gelegenheid werd gegeven. En welk een ruime keuze van doeleinden had hij niet! Onze Grondwet roept om herziening. Eindelijk zou de liberaal-revolutionnaire bouw van onzen staat vervangen kunnen worden door wat een Lohman en een Kuyper ervoor in de plaats wilden stellen, eindelijk zou nu aan het politieke individualisme van ons tegenwoordig kiesrecht een eind kunnen worden gemaakt en de tijd van den organischen staat aanbreken. Of wel, als hem dat meer toelachte: toonden niet de liberalen bij hun arbeidswetgeving doemwaardige onverschilligheid voor de menschelijke persoonlijkheid, voor de vrijheid in eigen sfeer, zij, die de vrijheid preekten maar den dwang brachten? Laat Dr. Kuyper getuigen in ‘Ons Program’ of Jhr. de Savornin Lohman in ‘Gezag en Vrijheid’! Stond het minister Heemskerk misschien meer aan de vernieuwing te brengen die ons onderwijs zoozeer behoeft? In den aard van het Lager Onderwijs, dat meer karaktervormend behoort te worden en meer het middel om ons volk tot eene natie op te voeden. In ons Middelbaar Onderwijs, dat wat minder kennen, wat meer kunnen en weten zou moeten geven. Of trok het hem meer aan, ten slotte, een vernauwing te beproeven van de politieke scheur in ons volk, door rechts en links te samen te zetten aan zooveel wat er te doen ligt en gezamenlijk gedaan kan worden: de herziening van ons burgerlijk recht en onze procedure, de invoering van de administratieve rechtspraak, de verbetering van de gemeente-financiën? Men zal in de Begrootingsdebatten tevergeefs het antwoord zoeken op de vraag, welk doel minister Heemskerk zich bij de vorming van zijn Kabinet heeft gesteld. Op de niet minder belangrijke vraag welk deel van het voorgestelde hij heeft kunnen verwezenlijken, kwam daarentegen het antwoord van haast alle zijden - en duidelijk genoeg. De heer Middelberg, voorzitter van de anti-revolutionnaire Kamerclub, zei het met licht verwijt: het Ministerie had zich vergist met het oogenblik van indiening zijner wetsontwerpen. De heer Nolens ook moest erkennen niet geheel | |
[pagina 290]
| |
tevreden te kunnen zijn; er bleef nog veel te doen, maar dat was juist een reden om de heeren in 1913 nog aan het bewind te laten. Slechts de heer Lohman bleek een en al blijmoedige dankbaarheid: over het Kabinet in zijn geheel, over minister Talma, over hunne activiteit en de richting daarvan, over de samenwerking met de Kamer. Maar haast ieder woord van zijn rede kan weerlegd worden met een of ander door hem zelf in de afgeloopen vierjarige periode uitgesproken oordeel, en het is dus met geringen of zéér twijfelachtigen lof dat door de aan het Kabinet bevriende meerderheid over de Ministriëele leiding en de resultaten daarvan werd gesproken. Bij zulk een stemming rechts viel het de linkerzijde gemakkelijk weinig anders dan smalend en afkeurend te spreken over het rechtsche beleid, van Kabinet en meerderheid, in de nu spoedig teneinde loopende Regeeringsperiode. De heer Rink begon: ‘Wanneer wij aan het eind van deze parlementaire periode zullen gekomen zijn, dan zal dit Ministerie ongeveer vijf en een half jaar zitting hebben gehad. Dit is langer dan sinds het jaar 1848 ooit aan eenig Ministerie beschoren was. Het derde Ministerie-Heemskerk Sr. heeft achter de groene tafel gezeten van 23 April 1883 tot 21 April 1888, dat is bijna 5 jaar, maar overschreden is de termijn van 5 jaren nimmer. Ook in een ander opzicht heeft dit Ministerie een record geslagen. Nooit is het, zoover ik mij herinneren kan, voorgekomen, dat eenig Ministerie kon steunen op een zóó groote meerderheid in de beide takken van de Volksvertegenwoordiging: 18 stemmen meerderheid in de Tweede Kamer en te gelijker tijd 14 stemmen meerderheid in de Eerste Kamer. Het is inderdaad om van te watertanden. Ik zal dan zeker ook wel geen tegenspraak ondervinden, wanneer ik beweer, dat dit Kabinet onder buitengewoon gunstige omstandigheden heeft verkeerd, dat aan dit Ministerie buitengemeen gunstige kansen zijn geboden om zijn politiek programma tot uitvoering te brengen. En toch, gaan wij na wat er in dit tijdvak tot stand gekomen is en voeg ik daarbij nog hetgeen onder gunstige omstandigheden misschien in de nog restende maanden van deze periode tot stand kan komen, dan kan het niet tegengesproken worden, dat van het politiek programma van deze Regeering slechts een uiterst klein gedeelte is verwezenlijkt geworden. O, ik weet wel, de Regeering heeft bij haar Memorie van | |
[pagina 291]
| |
Antwoord een merkwaardige lijst overgelegd, een lange lijst van wetsontwerpen die door haar zijn ingediend en die tot stand zijn gekomen. Inderdaad, de lijst is respectabel, wat haar lengte betreft. Het “multa” is er op van toepassing. Zelfs de kruisbessenmeeldauw ontbreekt er niet op, ook niet de afwatering van het Meppeler Diep, en de lijst had nog langer gemaakt kunnen worden: er zijn heel veel naturalisatieontwerpen aangenomen gedurende dit parlementaire tijdperk. Maar nu wil ik toch in ernst vragen of een bewijslevering door middel van overlegging van een dergelijke lijst getuigt van kracht. Naar mijn meening moet de kracht van een Regeering en de kracht van een Regeeringsmeerderheid hiernaar afgemeten worden, in hoever die Regeering en de haar steunende meerderheid bij machte geweest zijn om hun politiek program te verwezenlijken, om de staatkundige hervormingen tot stand te brengen die aangekondigd waren’Ga naar voetnoot1). Na den heer Rink Prof. Drucker, met een fel-rake rede: ‘Wat heeft het welhaast vijfjarig bewind van dit Ministerie ons gebracht? In hoever is dat aan ons land en aan ons volk ten goede gekomen? In hoever is ons nationaal gevoel van eenheid en saamgehoorigheid versterkt, onze volkskracht verhoogd, de zin voor ernst en waarheidsliefde aangekweekt, ons Staatswezen ontwikkeld? In hoever zijn belangrijke vraagstukken opgelost en voor toekomstige ontwikkeling de grondslagen gelegd? Ik zal trachten die vragen te beantwoorden met de soberheid, die bij den ernst van dit onderwerp past, en mij trachten te hoeden voor alle overdrijving. Volkomen objectiviteit is natuurlijk voor iemand die zelf in de politiek staat niet te bereiken, al kan hij trachten zich daarop toe te leggen. Dat de omstandigheden, waaronder dit Ministerie gewerkt heeft, zóó buitengewoon gunstig waren als in langen tijd niet is voorgekomen en waarschijnlijk niet weer zal voorkomen, is door den vorigen geachten spreker uiteengezet en ik kan in dit opzicht naar diens betoog verwijzen. Ik zeide het reeds in het vorig jaar, deze 5 bewindsjaren hadden kunnen worden een tijdperk van zoo vruchtbare Regeeringswerkzaamheid als tot dusver niet of nauwelijks in Nederland was voorgekomen. Aan de groote verwachtingen evenwel, die gekoesterd mochten worden, heeft de uitkomst niet beantwoord. Die uitkomst is, dunkt mij, ook zelfs niet bevredigend te noemen. Eigenlijk zou | |
[pagina 292]
| |
ik mij ontslagen kunnen achten van de taak om dat aan te toonen: de meerderheid en de Regeering toch erkennen dat eigenlijk zelf. Terwijl men in de uitingen van de meerderheid in het Voorloopig Verslag en van de Regeering in de Memorie van Antwoord zou verwachten tonen van voldaanheid over hetgeen volbracht is en van opgewektheid voor de toekomst, getemperd natuurlijk alleen door de bescheidenheid die aan ernstige en geloovige mannen past, treft men daarentegen in die stukken niets anders aan dan matheid, zoowel van den kant van de voorstanders van het bewind in het Voorloopig Verslag als in het betoog der Regeering. Wie raadpleegt de bladzijden 10-17 van het Voorloopig Verslag - bijzonder merkwaardig en teekenend, omdat zij zijn gesteld onder leiding van de drie voorzitters van de drie fractiën rechts - vindt daarin van zelfbewustheid, van voldaanheid, van opgewektheid geen spoor; veeleer voortdurend pogingen om te verklaren, te vergoelijken, te verontschuldigen, het ongunstig oordeel van de tegenstanders ietwat te verzachten. Men vindt telkens in dit gedeelte van het Verslag zinnetjes, zooals ik als type er een aanhaal van bladz. 11: “De klacht over de schraalheid van den oogst op het gebied der sociale wetgeving werd overdreven geacht.” Bescheidener kan het alhaast niet. Er wordt niet gezegd: de klacht is niet gegrond, maar de klacht werd “overdreven geacht.” Het is niet alleen in dit zinnetje, het is bij elken nieuwen aanhef op een ander punt weer precies hetzelfde. En niet anders de Regeering in haar Memorie van Antwoord’Ga naar voetnoot1). De heer Roodhuyzen zei later bij de rede van den heer Rink gedacht te hebben aan een curator in een faillissement - dat bij totaal gemis aan actief weer onmiddellijk opgeheven zou moeten worden. Wij zijn van den afgevaardigde voor Brielle, ook als hij, gelijk ditmaal, een breeder opgezette en gematigde rede houdt, sterk gekleurde beelden gewend. Dat zijn teekening van den toestand thans door niemand voor een caricatuur werd gehouden, aan de rechterzijde zelfs niemand ze met het gebruikelijke honende lachje beschouwde, bewijst meer dan iets anders in hoe zwakke positie men zich daar voelt. Minister Heemskerk antwoordde met een grap: ‘Van verschillende geachte leden dezer Vergadering, tot de oppositie behoorende, hebben wij vernomen, dat dit nu het oogenblik was om de balans op te maken, en die geachte afgevaardigden zetten zich daartoe. | |
[pagina 293]
| |
Mijnheer de Voorzitter! Ik eerbiedig natuurlijk al die parlementaire gewoonten, maar zijn eigenlijk de leden der oppositie het meest aangewezen om een balans op te maken, waarop men af kan gaan? Balansen moeten, geloof ik, onpartijdig worden opgemaakt, en welk koopman zal een balans laten opmaken door hem die zijn huis wil ten val brengen en zijn actief wil overnemen zonder zijn schulden te betalen? Zoo geschiedt het immers met een faillissement, waarbij de geachte afgevaardigde, de heer Roodhuyzen, onzen toestand, den geachten afgevaardigde uit Hoogezand bescheidenlijk introduceerende als curator in een faillissement, heeft vergeleken’Ga naar voetnoot1). Is het nog noodig aan te halen wat de heer Patijn zei, toen hij de houding van den Premier tegenover het vraagstuk der gemeentefinanciën in al haar zwakheid blootlegde: ‘Is wat de Regeering in de Memorie van Antwoord opmerkt - zoo riep hij uit - eigenlijk wel een standpunt dat de Regeering mag innemen? Gaat het aan dat de Regeering zegt: er bleek van zooveel verscheidenheid van meening in de Commissie van Voorbereiding, dat ik er de geheele zaak aan geef? In wat meer parlementairen vorm zegt de Minister toch in den grond dit: ik kan er werkelijk niet achterkomen hoe de heeren het hebben wilden; ik kon de bestelling niet afleveren, omdat ik niet begreep, wat men verlangde. Dit is geen standpunt dat de Regeering mag innemen. In een zaak als deze moet een Regeering, gehoord alle bezwaren die tegen haar voorstel zijn ingebracht en overwogen hebbende alle bedenkingen, als zij haar prestige wil handhaven, komen met dat voorstel, dat naar haar eigen meening goed is en daarmede staan of vallen. Van een dergelijke leiding van de Regeeringstafel is bitter weinig gebleken.’Ga naar voetnoot2) Laat ik nog even de fijne dolken toonen, waarmee de heer de Beaufort het Kabinet en vooral zijn Premier wondde: ‘Wat in het Regeeringsbeleid dat door dit Ministerie gevolgd is, bij mij bezorgdheid heeft opgewekt en aanleiding geeft tot ernstige critiek, is - de geachte afgevaardigde uit Groningen, de heer Drucker, heeft het in zijn uitnemende rede van verleden week ook reeds gezegd - een zeker gebrek aan ernst, een zekere staatkundige lichtvaardigheid. Het wil mij voorkomen, dat in plaats van door rijpe overweging, deze Regeering zich maar al te dikwijls heeft laten beïnvloeden door invallende gedachten.’ | |
[pagina 294]
| |
De heer de Beaufort wijst dan verder vooral op de roekelooze wijze van doen met de voorstellen tot verbetering onzer kustverdediging, roekeloos vooral omdat al wat daarmede gebeurt tegelijk onze zeer teere internationale positie raakt, en herhaalt dan in vragenden vorm: ‘Is het dan wel zoo onjuist om ook ten opzichte van dit wetsontwerp en van hetgeen daarbij is voorgevallen, te denken aan den invloed van een invallende gedachte meer dan aan rijp overleg en ernstige overweging?’Ga naar voetnoot1) Minister Heemskerk antwoordde in een rede van vier uren. In het tweede deel daarvan nam hij zinsnede voor zinsnede uit het ‘concentratie-stuk’, hield ze bij vinger en duim omhoog, draaide ze met elegantie naar alle kanten, en bergde ze met een buiging weer op. Het eind-stuk van zijn rede was een nieuw regeeringsprogram, uit te voeren na 1913.... pourvu que Dieu lui prête vie. Het geheele eerste gedeelte bedoelde te zijn eene verdediging tegen den aanvallenden ‘steun’ van rechts en den zeer gesteunden aanval van links. Wat zou hij daarbij sterk hebben kunnen staan! De linkerzijde had tactisch hare posities zwakker gemaakt - de bijdehante Standaard-redacteur had het al voorzegd - door vóór de debatten den breeder opgezetten aanval van het eerste deel der concentratiecirculaire te publiceeren. Dan, niet velen van links voelen de neiging en de behoefte zich anders dan tegen het practisch staatsbeleid van den tegenstander te richten; de phraseologie der coalitie heeft het verlangen naar breeder strijd niet vermeerderd. Wat verder af ligt dunkt hun gauw nevelig: de wijsgeer is hun niet altijd welkom in den politieken kring. Hoe sterk zou Minister Heemskerk dus hebben kunnen staan. Als hij eens aan de linkerzijde haar kortzichtigheid had kunnen verwijten, als hij had kunnen toonen hoe hoog en hoe ver weg zijn doel was, de lijnen daarheen had kunnen trekken en had kunnen aanwijzen hoe al wat géén of slechts langzame voortgang scheen, slechts zoo leek voor wie er vlak bij gingen staan, maar inderdaad een flinke stap vooruit was op de baan die hij zich had getrokken. Hoe sterk zou hij hebben kunnen staan als hij dàt had kunnen zeggen - en gezegd had. En hoe zwak stond nu de staatsman Heemskerk, nu hij het eenige zei wat hij niet had mogen zeggen, omdat hij daarmede bijna alleen zich zelven veroordeelde: dat liet in onzen tijd zoo moeielijk is om wetten te maken en dat | |
[pagina 295]
| |
de oppositie zoo weinig loyaal aan het tot stand komen ervan had medegewerkt. Zoo moeielijk wetten te maken? Verontschuldigt dat den staatsman als hij naliet het te doen. ‘To prove himself equal to the occasion’ eischt Disraëli van hem. Viel het Bismarck gemakkelijk jarenlang zonder budget te regeeren? Was het gemakkelijk om Zuid-Duitschland aan Pruisen's zijde te krijgen? Heeft Asquith - men moge over de richting van zijn beleid denken zooals men wil - een gemakkelijke taak gehad? Was zijn meerderheid homogeen en volgzaam? Zijn oppositie in Lager- en Hoogerhuis zwak en on-strijdlustig? Waren zijn tegenstanders hem onwaardig? Men herinnere zich zijn strijd met het Hoogerhuis, en leze het drama nog eens in Jones' Liberalism and the House of Lords, vooral dat zeventiende Hoofdstuk: Principals in the Drama. Tegenover hem Balfour, de leider van de Unionisten. ‘If Mr. Asquith personified the efficiency, the practicality, and the intellectual vigour of the middle classes, in Mr. Balfour was seen the exquisite flower of aristocratic culture. By descent and by interest he belonged to the landowning classes, but his sympathies were intellectual, and he would be more at home in the company of philosophers than in an assembly of country gentlemen. Elegant, fastidious, and refined, his personality exhaled a fragrance that captivated even his political opponents. His gracious manners had almost a feminine softness and charm. Beneath this polished exterior and this flowing courtesy lay a will of iron and a high, proud spirit.... While he disliked violent change and was sensitive to the glamour of the past, Mr. Balfour never played the part of the laudator temporis acti. The present, with all its defects, is in his judgment better than the past. He had unfaltering faith in the future both of his country and of the British Empire.... Nowhere did Mr. Balfour's gifts shine with such splendour as in the House of Commons. He has the melodious voice of his race, and is able to speak on the spur of the moment on every conceivable topic.... For sheer intellectual enjoyment there is no speaking in the House of Commons so agreeable to listen to as Mr. Balfour's. None is so bold and skilful in attack; so dexterous in defence; so suave in manner, and yet so piercing; so adroit in retiring from an untenable position in a covering cloud of words. Mr. Gladstone himself was not a greater master of every dialectical device.... A more fascinating personality has never played a | |
[pagina 296]
| |
part in our political arena. Without distinction of party, the House of Commons was, and is, proud of Mr. Balfour’Ga naar voetnoot1). Tegen zulk een tegenstander, en al die achter hem stonden, had Asquith te strijden. Maar hij was, zegt Jones, ‘in his mental and moral equipment exactly suited to the great part he had to play..... The aggression of which the peers had been guilty deeply offended his respect for law and his reverence for the Constitution. He saw in the rejection of the Budget a blow aimed at the heart of the House of Commons, whose fame was as dear to him as life; and in the general policy of the peers he detected a subtle attempt to undermine the majectic fabric of our free institutions. To vindicate the supremacy of the House of Commons, to preserve the hard-won liberties of England, to repel an audacious encroachment on the domain of representative government: these were the objects which he set out to achieveGa naar voetnoot2). The great task had an inspiriting effect upon him. A constitutional frigidity yielded under the compelling influence of a strong and generous emotion. His eloquence began to warm with feeling; his leadership became more authoritative. He inspired his followers with devotion, and led them forth to battle with the air of a born commander.... Mr. Asquith is an effective platform orator, but his eloquence, though sonorous, often leaves a popular audience cold. He is an argumentative, not a declamatory speaker. He is at his best in the House of Commons. The greatest Parliamentarian since Gladstone, like Gladstone he loves the atmosphere and glories in the traditions of that great assembly. If his oratory has not Gladstone's fire and passion, neither has it Gladstone's copiousness and diffuseness. Mr. Asquith is the greatest master of concise statement that the House of Commons has ever known. No man can compress more ideas into fewer words. The style is finished, but never florid. A speech of Mr. Asquith with its massive argument, smooth structure, and clear-cut phrasing, suggests the cold perfection of chiselled marble - a marble veined and coloured here and there by a faint flush of emotion. His oratory has gained perceptibly in richness since his accession to the Premiership. He has been fortunate in that his leadership synchronised with the dominance of a queston on which he feels | |
[pagina 297]
| |
deeply, and on which he can speak with unmatched authority. Instinctively he is a man of cautious mind and moderate temper; - like many a man of this typically English disposition, slow to anger, but once roused, implacable. On the House of Lords question he was roused effectually. The rejection of the Budget, completing the destructive work of the peers since 1906, convinced him that there could be no peace in the commonwealth, no security for British freedom, until the House of Lords had been subdued. To bring about that subordination became now the supreme object of his political ambition. Animated and sustained by this high purpose, tenacious, inflexible, unperturbed, he led the hosts of Liberalism against the last stronghold of feudalism in much the same spirit that Cromwell led his Ironsides against the despotism of the Stuarts. The popular victory owes more to Mr. Asquith than to any other man’Ga naar voetnoot1). Stel nu naast hem Minister Heemkerk. Om zijn Kabinet, hobbelend en slingerend, dus willend en zóó doend, nu eens trekkend dan weer getrokken, te verdedigen, beroept hij zich op de moeilijkheid om in onze dagen wetten te maken! En op de weinig loyale medewerking van de oppositie! Het is allerminst zeker dat deze laatste beschuldiging juist is. Van sociaal-democratische zijde is een paar maal formeele obstructie gevoerd, maar mede door het toedoen van de linkerzijde kwam daaraan spoedig een einde. Ook heeft men eenige keeren Kamerleden van links zien heengaan, als daardoor bereikt kon worden dat het quotum voor een stemming niet aanwezig was en de vergadering dus verdaagd moest worden. Het een en het ander is afkeurenswaardig, maar kan op het tot stand komen van wetten al van zéér geringen invloed geweest zijn. Blijft dan nog zekere, mogelijk opzettelijke, breedsprakigheid van linkerzijde en sociaaldemocraten, bij het behandelen van eenige wetsontwerpen. Slechts van éénige wetsontwerpen, want, de heeren Drucker en Roodhuyzen wezen er bij de replieken op, bij menig wetsontwerp heeft ook de linkerzijde zich beijverd om een goede en spoedige behandeling te verzekeren (men noemde de Octrooiwet, de Armenwet), terwijl omgekeerd bij sommige ontwerpen - Bakkerswet, Vogelwet - vooral ook van rechts de bezwaren zéér breedvoerig werden toegelicht. Zoo intusschen inderdaad bij Ziekte- en Radenwet, bij de Invaliditeitswet, de oppositie meer woorden gebruikte dan zij zelf wel noodig oordeelde - wat niet bewezen is en niet gemakkelijk | |
[pagina 298]
| |
is uit te maken -, mag de Minister, mag een staatsman, zich dan dáárop beroepen om te verklaren waarom ongedaan bleef wat te doen hij dringend noodig achte? Zoo hij de door hem ingediende wetsvoorstellen voor het land niet van zoo dringenden aard achtte, dat bijzondere maatregelen tot afdoening ervan door hem en de hem in het Parlement steunende partijen geoorloofd konden worden geacht, heeft hij geen reden zich te beklagen. En indien dit wèl het geval was, indien hij en de meerderheid zich sterk en homogeen voelden, indien zij de overtuiging hadden - gelijk zij voorgeven te hebben - dat het geheele land smacht naar het tot stand komen der ingediende wetsontwerpen, indien zij weten dat zij dat geheele land of het overgroote deel ervan achter zich hebben, waarom dan niet den moed gevonden zoodanige wijzigingen in het Reglement van Orde te brengen of zoodanige procedure vast te stellen dat gedaan werd wat zij van het hoogste belang achtten te doen? Meende men daartoe het recht te missen? Dan miste de staatsman Heemskerk tegelijk het recht zich op de alsdan niet onrechtmatige houding van de oppositie te beroepen om zijn niet-slagen te verklaren. Ik roer hier een van de lastigste vraagstukken van de parlementaire procedure aan. Men weet dat het Moeder-parlement, het Engelsche Lagerhuis, reeds zeer ver is gegaan in de beperking van de rechten der minderheden. Sidney Low wijst erop dat de Regeering ten allen tijde de discussies kan doen beëindigen door de Kamer (dat is meestal de meerderheid) te doen verklaren dat de verschillende phasen der behandeling van een wetsontwerp op bepaalde, vastgestelde datums zullen afloopen. Meestal krijgt zulk een ‘closure by compartments’, ingediend onder den naam van den ‘Leader of the House’, ongeveer den volgenden vorm: ‘Mr. Balfour. - Drankwet. (Regeling van werkzaamheden). De werkzaamheden in de Afdeelingen en in de Kamer betreffende de Drankwet zullen afloopen, op de wijze hierna aangegeven, in zes aangewezen dagen.... Nadat dit besluit in werking is getreden, zal iedere dag, waarop de Drankwet als eerste punt op de Agenda is gebracht, worden beschouwd als een aangewezen dag in den zin van dit besluit. ... Na het nemen van dit besluit kan, op een dag dat eenige werkzaamheid betreffende de Drankwet als eerste punt op de Agenda staat, geen motie van uitstel betreffende het ontwerp, noch eenige motie tot verdaging der behandeling van een gedeelte daar- | |
[pagina 299]
| |
van, in behandeling worden genomen, tenzij die wordt voorgesteld door den Minister, met de verdediging van het ontwerp belast, en zal onmiddellijk tot de sluiting der debatten over zulk eene motie worden overgegaan. Evenmin zal eenig ander voorstel worden in behandeling genomen op de avondvergadering van een der aangewezen dagen of op den dag waarop de derde lezing van het ontwerp als eerste punt op de Agenda staat.’ ‘Dit is - voegt Low hieraan toe - nog een betrekkelijk gematigd voorbeeld. De discussie wordt afgesneden maar niet geheel gesmoord. Een meer drastische vorm van een “closure by compartments” hebben wij gehad bij de tweede Home Rule wet. Hoe weinig werkelijke contrôle de leden van het Lagerhuis, zoowel van de regeeringspartij als van de oppositie, over de wetsontwerpen, door de Regeering voorgesteld, kunnen uitoefenen, bleek treffend in de Zitting van 1893, toen een maatregel van de meest wijde strekking vol betwistbare gedeelten, van welke het onwaarschijnlijk was dat de leden der meerderheid - om van de oppositie te zwijgen - de bedoeling onder de oogen hadden gezien, werd aangenomen op verlangen van het Kabinet, op een oogenblik dat meer dan twee derde van de bepalingen nauwelijks in de afdeelingen waren besproken.’Ga naar voetnoot1) Ik verdedig deze wijze van doen allerminst, en geloof dat zij in ons land ook niet noodig is. Als de Ministers voor hun taak berekend zijn, als zij krachtige leiding aan het parlement geven en erin slagen op het juiste oogenblik in goeden vorm gegoten maatregelen voor te stellen, zal, meen ik, geen enkele oppositie een zoodanige vermomde of openlijke obstructie durven voeren, dat het tot stand brengen van de ministriëele voornemens ernstig bemoeielijkt of onmogelijk wordt gemaakt. Eene oppositie die anders handelde zou, vooralsnog, in ons land zich zelven treffen, en iedere kans verspelen spoedig 's lands zaken aan hare handen te zien toevertrouwd. Ik geloof dan ook dat, indien de linkerzijde werkelijk erin geslaagd is de afdoening van belangrijke wetsontwerpen te vertragen, niet háre onverschilligheid voor 's lands belang, maar de zwakte van de Regeering, haar onvermogen om vaste leiding te geven, op het juiste oogenblik het goede te doen, daarvan de oorzaak zijn. Minister Heemskerk heeft zich zelven, onbewust en zonder te willen, geteekend met ééne uitdrukking die hij gebruikte. Hij trachtte te verklaren - wij vinden voor niets gemakkelijker ver- | |
[pagina 300]
| |
klaringen dan voor ons niet-doen! - waarom hij, de oud-wethouder van Amsterdam, als geen ander bekend met het dringende van het financie-vraagstuk voor de gemeenten, niet een zoo goed mogelijke oplossing van de moeielijkheden had voorgedragen, en eindigde die verklaring met de verzuchting: ‘toen ik voordat deswege in eenig Voorloopig Verslag een opmerking tot mij gericht was, tot mijn secretaris-generaal, die deze materie steeds bewerkt heeft, en het overleg met de commissie heeft bijgewoond, zeide: wij moeten nu de zaak van de gemeentefinanciën eens gaan resumeeren, antwoordde mij de klassiek ontwikkelde secretarisgeneraal: infandum, Minister, jubes renovare dolorem’Ga naar voetnoot1). Geen smart te hernieuwen - dat zou minister Heemskerk als waarschuwing voor bezoekers boven de deur van zijn Kabinet kunnen laten plaatsen. Wellicht is het in den mond van een ambtenaar het meest gelukkige devies - in dat van den staatsman is het een zelfveroordeeling. Zooals dat ook de gemakkelijkheid is waarmede hij de, ook en vooral van rechts geuite, klacht beaamt, dat zijn Kabinet zwak was in tijdrekenkunde. Heeft hij niet gevoeld dat dit bijna het ergste verwijt is dat men kan richten tot hem die te handelen heeft, dat er maar ééne manier is om de dingen te doen, dat is ze op tijd te doen? Jammer dat dan zijn klassiek gevormde secretaris-generaal hem niet herinnerd heeft aan Seneca's eersten brief ‘De temporis usu’, aan zijn waarschuwing dat wat van onzen tijd verloopen is aan den dood behoort, en hem de vermaning heeft gegeven: Omnia, Minister, aliena sunt; tempus tantum nostrum est! Slechts één is er geweest in het Kabinet-Heemskerk die zijn tijd - en het was een korte tijd - heeft weten te gebruiken: Minister Colijn. Wat hij deed voor de verbetering van onze weermacht te lande zal een mooie credit-post blijven in de rekening van het Ministerie, waarvan hij nu sedert twee jaren deel uitmaakt. Wat hij zich tot nu toe voorstelde te doen heeft hij gedaan; met het aannemen zijner Begrooting-1913 in de Tweede Kamer - de Eerste zal hem wel geen moeielijkheden in den weg leggen - heeft hij nu ook een belangrijke reorganisatie van ons leger tot stand gebracht. Of hij den goeden weg is gegaan? De vraag is voor den technicus blijkbaar moeielijk, voor den leek bijna niet te beantwoorden. Er kwamen in de Kamer vooral twee stelsels tegenover elkaar te staan: het stelsel Colijn en het stelsel-Bosboom (verdub- | |
[pagina 301]
| |
belstelsel). Ik spreek hier van de Infanterie, waarover het voornamelijk gaat. De strijd liep daarbij over de hoogere aanvoering. Zal deze uitsluitend of bijna uitsluitend door beroeps-officieren geschieden, of gedeeltelijk aan verlofs-officieren (niet-beroeps-militairen dus) worden opgedragen? Indien in oorlogstijd het aantal hoogere en lagere eenheden, waaruit het leger bestaat, ongeveer gelijk blijft aan dat, waaruit het leger in vredestijd is samengesteld, iedere eenheid alleen wat grooter van omvang is en dus meer manschappen telt, moet, dit ligt voor de hand, in vredestijd de aanvoering reeds compleet aanwezig zijn, zal men dus, om ons hiertoe te bepalen, reeds in vredestijd een even groot aantal beroeps-officieren, ook hoogere, moeten hebben als later in den oorlog noodig zullen zijn. Wordt daarentegen in oorlogstijd het aantal organische eenheden uitgebreid (verdubbeld, gelijk de heer Bosboom wil) dan kan men in vredestijd met een geringer aantal officieren volstaan, maar moet dan bij het uitbreken van den oorlog over zóóveel verlofs-officieren beschikken, dat men ook voor de alsdan nieuw gevormde eenheden voldoende hoogere en lagere aanvoering heeft. Nu is, op het oogenblik, het aantal verlofs-officieren zóó klein, en daaronder zijn er zóó weinig die voor de hoogere aanvoering in aanmerking zouden kunnen komen - de Minister sprak van niet meer dan twee - dat ook Kolonel Bosboom een vrij langen overgangstijd noodig oordeelt bij de invoering van zijn stelsel. Dit is een ernstig bezwaar. Onze defensie krijgt behoefte aan vastheid, aan het voorbij zijn van den tijd der proefnemingen. Buitendien, is er eenige kans dat binnen afzienbaren tijd de belangstelling voor onze landsverdediging zóó zal stijgen, dat een groot deel van de aanvoering uit het militie-kader kan betrokken worden? Is er kans op een voldoend aantal verlofs-officieren dat belangstelling genoeg voor de militaire studies blijft houden, om zonder gevaar met de hoogere aanvoering te worden belast? Het antwoord op die vragen is héél onzeker, en de proef met het verdubbelstelsel zou dus een allerminst ongevaarlijke proef kunnen blijken. Toch stonden de verdedigers ervan niet zwak. Vooral door onzen zeer korten diensttijd namelijk hebben in het stelsel-Colijn de hoogere officieren in vredestijd onvoldoend menschen-materiaal voor hunne oefening. In hoeverre dit voor den geest in het leger, de slagvaardigheid en activiteit daarvan een gevaar is, dat is vooral een psychologisch probleem. Reeds het geheel afgesloten zijn en op zich zelf staan van een beroep leidt tot versteening. Wanneer | |
[pagina 302]
| |
nu in zulk een kring, gelijk bij de hoogere officieren in vredestijd, de te volbrengen taak onvoldoende is en den mensch niet geheel in beslag neemt, ontstaat licht zucht tot paperassen-aanbidding, vereering van futiliteiten en vormen, geringschatting en opzijdringen van den niet geheel daarin opgaanden mededinger, hier den militie-officier. Hoeveel kwaad zulk een corps kan doen, hoe het alle evolutie kan tegenhouden, hoe het een leger kan doen verkommeren en verschrompelen, en wat wel het meest ernstige gevaar is, leger en volk van elkaar vervreemden, dat hebben wij in de afgeloopen jaren reeds eenigszins kunnen begrijpen, zullen het misschien tot onze schade nog meer moeten ervaren. Ik meen dat dit vooral de zwakke zijde van het stelsel-Colijn is. Toch geloof ik dat de Kamer goed deed met zijne reorganisatie niet af te wijzen. Er schijnt geen twijfel meer aan te zijn - ook deze Minister herhaalde het nog eens - dat thans onze mobilisatie onvoldoende verzekerd is, een onmiddellijk defensief, zoo noodig zelfs agressief optreden bij schending onzer neutraliteit niet is gewaarborgd. Hoe belangrijk nu ook de toekomst van onze landsverdediging is - haar heden is van nog grooter waarde, altijd, en zéker in de tijden die wij thans beleven. Voor den nieuwen groei van onze weermacht hebben wij pas de eerste stekken gestoken - in de uitbreiding van het contingent, het op den achtergrond komen van de loting, de lichamelijke voor-oefening, het verlofsofficiereninstituut -; misschien bevordert Minister Colijn's legerorganisatie den wasdom van dat jonge hout onvoldoende, misschien schiet alles vlug en welig genoeg omhoog om de vrees overbodig te maken dat men het licht en lucht zal kunnen ontnemen. Hoe dat ook zij, wij moeten nu, en nu in de eerste plaats, gereed zijn om ons te weren als ons volksbestaan en onze zelfstandigheid in gevaar komen. Zoo het soms geoorloofd kan zijn, dikwijls zelfs wijs beleid toont, het heden aan de toekomst te offeren, nog nimmer verdedigde iemand zulk een doen waar het ‘te zijn of niet te zijn’ gold. Bij de verschillen omtrent de beste wijze van onze landsverdediging te organiseeren begint de politiek hoe langer hoe minder de werkelijke scheidingslijn te trekken. Aan de zijde van den Minister stonden de vrije liberalen van Karnebeek en Tydeman, en, in zekeren zin, ook de Unie-liberaal Eland; tegenover hem de Anti-revolutionnair Duymaer van Twist, de Unie-liberaal Verhey, de vrijzinnig-democraat Marchant en vooral, de man die het militaire gedeelte van het vrij-liberale beginselprogram heeft toegelicht, die zeker voor een warm vriend van onze defensie kan gelden, de vrije | |
[pagina 303]
| |
liberaal Bosboom. Het is jammer dat de eind-stemming over de Oorlogsbegrooting den schijn van een politiek votum kreeg, doordat, behalve de heer de Jongh (Rotterdam) alle Unie-liberalen en vrijzinnig-democraten hun stem tegen die begrooting uitbrachten. Misschien kan voor de Unie-liberalen als verzachtende omstandigheid gepleit worden dat hun Ministerie-de Meester een felle en lang niet altijd gemotiveerde bestrijding van de rechterzijde in zijn defensie-plannen heeft ondervonden, dat er dus veel oud zeer zit en er misschien zelfs niet overal roof-zetting was! Toch, Minister Colijn had béter verdiend. Ik geloof dat wel de geheele Kamer - de sociaal-democraten uitgezonderd natuurlijk - overtuigd is dat, moge zijn leger-organisatie misschien gevaren bergen, die gevaren er niet zijn zoolang hij aan het hoofd van onze defensie staat. Dat had men misschien met te stemmen voor zijne Begrooting kunnen uitdrukken. Laat hij en het land gelooven, dat mogelijk menigeen het ongaarne heeft nagelaten. F.J.W. Drion. |
|