Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Introductie.Zóó als in 't bosch, waar al de twijgen zwaar
nijgen omneder van fel-witte vracht,
een windzucht, licht lijk een trillende snaar
vaart door der stammen roerelooze wacht,
en zonder één gerucht gaat zacht omlaag
het zwevende gepoeyer, wen een vloed
van door de takken brokklend zonlicht vaag
de daling van de sneeuw-wolk goudlen doet, -
zóó moge tot der sterflijken bestaan
dit aan de ziel ontwellend liefdelied
in klare zweving zacht omneder gaan,
nu hoog uit killer misten bleek verschiet
| |
[pagina 266]
| |
van angst en onvrede om der menschen woord
van spot of wanbegrip, de morgen daagt,
en sterkend Godslicht in mijn ziel ontgloort,
dat met zijn gulden zuilenrijen schraagt
mijn wankelende wijzen, reeds te lang
door 't om een troostlied smachtend hart gewacht; -
een morgenstond van ongezongen zang;
gesloten kelk van ongeschreide klacht.
| |
[pagina 267]
| |
Eerste zang.
| |
Tegenstem.Stil-witte vlammen van heerlijk begeeren,
zweeft zijn verlangen in zalige vlucht
hoog door de hemel-gelouterde sferen,
ver van der wereld on-godlijk gerucht.
| |
Dubbelstem.Koning van nimmer verwachte gedachten
- zweving van wemelend Schoon om zijn troon -
heeft hij de godheid-verkrachtende machten
eeuwig gebannen in duistere woon.
| |
Rei.Hoog boven 't grauw van de jagende dagen,
hoog in de heilige Landen van Licht,
sterker dan menschelijk-plagende vlagen,
heeft hij het Rijk zijner Liefde gesticht.
Zwevend, met luchtige schreden getreden,
naadren de woorden zijn wonder gebied;
goud-licht hun blinkende leden omgleden
wieken zij heen met den galm van zijn Lied.
| |
[pagina 268]
| |
I.Een weeke bloem, die aan den zwarten rand
van diep moeras vereenzaamd openbreidt
de schuchtre blaên, een bleeke bloem in land
van giftig-dampende verdorvenheid;
een god-verkoorne, virginale vlam
van wit-gewijden, glorieuzen glans,
die hoog uit transcendente verten kwam,
en tot der menschen wijdsten wereld-trans
lichtend geluk van groot vertrouwen zendt;
zóó als een sneeuwen wade smetloos hult
der sombre landen zwarte wintertent
in blijheid-blank, en op één nacht vervult
van witten vreê het doodsdroef aardgelaat,
- als een geheimnis uit een oude sprook -
zoo wordt der menschen zwaarst-geslagen kwaad,
dat diep uit donkre krochten opwaarts dook,
ontzondigd in den zondeloozen lach,
die uit de diepten goudelt van haar hart;
voor 't zeegnend lichten van haar oog-opslag
zwindt boozer krachten duizel-diepste zwart.
| |
II.Mijn Lief, ik min Uw spieglende oogen zeer,
Uw zachte handen en Uw gouden haar;
o, ik min al de schoonheid van Uw teer,
Uw bloemetenger Lijf; - wanneer ik staar
| |
[pagina 269]
| |
met stillen blik naar 't zwevende beweeg
der lijnen van Uws harten blanke Woon,
dan wordt àl menschlijk trachten koud en leeg,
en moet ik schreien om uw wonder Schoon.
En door mijn tranen scheemrend, schijnt Uw beeld
exotisch, als een droom van blank en goud;
zóó, als de zon op kabblend water speelt,
zóó, als een witte schijn om gelend woud.
Lief, als Uw lach mijn minnend hart beschijnt,
is heel mijn dag van licht geluk omgloord,
lijk aan de kim het late maanlicht kwijnt,
en d' einder van zijn zilvren vrede omboordt.
Want Liefde is mijner ziel ondoofbre gloed,
die onbewogen brandt, mat-bleeke Lamp,
en leven-wekkend schijnsel gloren doet
door 's bangen Levens dompig-dooden damp.
| |
III.Zóó, als in hoog-immense kathedraal,
waar elk gerucht in 't wijde zwijgen sterft,
roerlooze bogen bidden, en gedwaal
van blauwen schemer om de zuilen zwerft, -
hoog boven 't outer siddert, nooit-gebluscht,
het roodend-zwakke lampje sprankelend
geschijn in de al-door ongebroken rust
en vrede, uit vrome lijnen schemerend, -
zoo straalt mijn Liefde in hooger Liefde sfeer
haar niet te blusschen, star-licht schijnsel uit;
op gouden lied een gouder tegenkeer,
een bloem van trouw, een toegewijde bruid.
| |
[pagina 270]
| |
d' Alliefde, die in tijdlooze eeuwigheid
der sferen hoog en heilig evenwicht
bevestigt, die de wankle zielen leidt
de banen langs naar 't meer dan menschlijk Licht,
die, spijt der duistre krachten schandaleus
bedrijf, al 't zwarte kwaad ten goede keert, -
die Liefde heeft zich hoog-mysterieus
in mijne Liefde schoonst geïncarneerd.
| |
IV.Eens heb ik diep de donkre Haat bemind;
het was een schoone, bleeke vrouw, met zwartglanzende
lokken; paarlen glommen in 't
geplooi van haar gewaad; zij had mijn hart,
als bleeke vlam te branden, in een schrijn
versloten van diepduizel-duistren nacht; -
en iedren uchtend, als mij bleeke schijn
van lichtende uren wekte, hield zij wacht
aan mijne zijde; haar streng-wit gezicht
was 't eerste wat ik wist, en heel den tijd
tot aan de kim omneder klom het licht,
toonde zij mij in glans van bitterheid
en kalmen, killen spot Gods bloeyend al;
daar was in kinderlachen geen genucht,
geen weelde meer in klaren klankenval;
de teere tinten van de Westerlucht
sloegen tot nevels om mijn dood gemoed.
Gerucht van lieve woorden viel in kilklaatrend
geklank uiteen; voor onzen voet
dorden de bloemen, en het bosch werd stil.
| |
[pagina 271]
| |
V.Toen brak der tijden waan-geweven droom;
gouden gerucht is door mijn ziel gegaan,
en in sereenen glans, met vromen schroom,
zag ik Uw witte beeltnis voor mij staan.
En al de wereld zag ik in een zwing
van blijder licht, schim-vreemd en toch vertrouwd,
als kwam in alle dingen plotseling
essence van een eens-geweten, oud
en schoon Geluk, dat lang verduisterd was.
In d' aanvang scheen dit heil mij on-reëel,
als kaatsing van het licht in beeldend glas; -
de droom der wisseling, van virtueel
en waar, was àl te lang; - - toen zag de Haat
mij droef en somber aan, maar geen geween
was in haar oog; zij wendde haar gelaat
zwijgend omlaag, en langzaam ging zij heen.
Ik hield haar niet terug; Haat is te veel
waar Liefde 't koestren van haar glimlach biedt.
Goud sloeg opeens een verre vogelkeel;
zij zag niet eenmaal om, en keerde niet.
| |
VI.Maar met der dagen wondre kentering
is mij een heilig Heil geopenbaard;
hoog uit des Tijds licht-blinde wenteling
heb ik met stil verbazen aangestaard
| |
[pagina 272]
| |
mijn onverbeid, onvoorbereid Geluk,
dat hooger om mijn eenzaam Leven rijst
bij elk woord van Uw mond, bij elken druk
van Uwe vingeren, en toch volgroeid
scheen van den eersten, goud-doorzonden dag,
toen uit Uw blik het Licht omneder viel
als reine regen, en ik deinzen zag
der schimmen schaamle scheemring uit mijn ziel.
Hoe zullen de onvoldragen woorden gaan
hoog tot den Troon van Uw aanminnigheid?
Moeten niet allen gansch onmachtig staan
om menschen te vertolken wie Gij zijt?
Mijn ziel nijgt naar Uw Ziel, lijk naar de zon
de waterlelie 't wit en goud gelaat
bloei-biddend richt, niet naar de koude bron,
die golvend om haar op en neder gaat.
| |
VII.Ik zie Uw Schoon in 't gracelijk gebaar
uw'r handen, in 't beweeg van Uwen voet;
en niet te zeggen, golft een orgelzwaarzwellend
verheugen op in mijn gemoed.
Een eindloos-teedre glimlach zingt in elk
gerucht van Uwe stem, een bloem van wit
toont zoo haar goud, bij 't oopnen van heur kelk.
Geen droom-doorsponnen mijmering heeft dit
geluk ooit te benaderen vermocht;
dit is een land, een licht en bloeyend land,
waar zegening van eeuwge Lente vlocht
kleurige weeld' - een blauwend meir, omrand
| |
[pagina 273]
| |
van teer-smaragden oevers; aan de kim
golven de bergen vaag in lijnend-loom
vloeyende vormen; wazigend geschim
van roze luchten gaat lijk teere droom
op in der Schoonheid heilgen Dageraad;
waar glorende uren van den lagen trans
ten hemel klimmen, houd ik mijn gelaat
biddend geheven in dien wondren glans.
| |
VIII.Lief, dat ik heffen kon Uw sneeuwen Ziel
hoog in den glans van Gods oneindigheid!
zóó, dat der menschen schaamle kleente viel
diep onder onze voeten, onder 't wijd
gekoepel van der blauwe sferen Dom,
waar God is eindloos, de eindeloosheid God! -
dat ik met Uw sereene Ziel doorklom
de heilge hemel-harmonieën, tot
de laatste schim van menschenheugenis
zijn krom-gekrampte vingren van ons kleed
liet glippen, en naar 't land waar leugen is
en vooze zinnenvreugd, omneder gleed.
Als lichte atomen in de Ziel des Lichts,
hoog boven weten of gedenken van
den donkren doem des menschlijken gerichts,
- die nooit 't van God gerechte rechten kan -
als vogelen naar 't ongeweten Heil
der Loutering de witte wieken slaan,
en zonder wil naar menschen-bang verwijl
in Gods oneindigheden op te gaan...
| |
[pagina 274]
| |
Tweede zang.
| |
Rei.Een bloem is aan den koelen grond
in witte heerlijkheid ontbloeid;
o kracht, die al vertrouwen schond,
die schooner krachten heeft geboeid...
Het fel-wit vuur heeft zwart geschroeid
wat meer dan menschlijk stond volgroeid.
Een blanke stem heeft Heil gevraagd;
een ziel is dolend uitgegaan,
maar als een hijgend wild gejaagd,
moet zij inslaan der smarten paên,
der droeve liedren donkre baan.
| |
[pagina 275]
| |
I.Een stille stem zal spreken van mijn Leed;
dat is een smartlijk snoer, van rijm gehecht
aan rijm, van zang aan zang, dat Liefde breed
heeft om dit fel-gewonde hart gelegd.
Ik wenschte wel, dat lijk een witte schijn
van troostend maangeglans dit eenzaam Lied
aan wie veel leed, ten zegening mocht zijn;
een troost van trouw, waar 't liefste hem verliet.
Maar 't land, waardoor mijn droomende uren gaan,
is duister, en van donkre klachten droef;
zóó ledig van begrip en wèl-verstaan,
zóó arm aan troost, en menschelijk behoef,
dat ik niet weet of ik den sombren gang
der zangen kan volbrengen, of dit hart,
zóó moede, en zóó verslagen, en zóó bang,
niet der vergetelheid verlokkend zwart
zal kiezen boven jammer en geschrei; -
o Gij, wier zachte lach mijn dagen heeft
beglansd, Uwe gedachtnis blijv' nabij
de wanhoop, die mijn somberst lied omzweeft.
| |
II.Als dorre handen naar de leege lucht
reikend gestrekt, hangen al stil de doodgebloede
winterblaren; geen gerucht
gaat door de klamme takken, dan wat rood
| |
[pagina 276]
| |
schemerend zonlicht, als een stem van Smart.
Lijk een dood wonder waart de Winter om,
en alles volgt hem; kleuren gaan in zwart
sterven te niet, geluiden worden stom.
Zoo dolen late schimmen van mijn Heil
nog dralend om; geen schemerende traan
zal ze beschreien in een korte wijl
van mild geween, want alles is gedaan.
Zooals op d' eersten wintermorgen wel
de rijp dekt al de bloemen; zwart en zwaar
hangen de blaren neer, doordat één felvriezende
nacht al 't leven van het jaar
heeft uitgebluscht; nu is de Zomer heen; -
zoo zijn de vreugden in een korten tijd
van wilden rouw gestorven; - ik alleen
leef voort in Leed-nachts bange ledigheid.
| |
III.Hoort naar een Droom van Droefenis en Dood:
ik zie mijn afgestorven lijf gestrekt
roerloos van Doods-bevriezing, in een groot,
somber vertrek, waar vage heugnis wekt
mysteriën van Sterven; gele schijn
van dansend kaarsenvuur giet klein getril
van vlammen in de rust; de venstren zijn
alle geloken, en de klok is stil.
Het goud-omgulde hoofd gebogen, zit
mijn Lief gedoken bij mijn zwijgend lijf;
haar lippen prevelen; zij schreit en bidt; -
maar plotseling komt murmelend gekijf
| |
[pagina 277]
| |
van vijandlijke stemmen in 't vertrek,
lastrend den Doode met verholen woord
van nijd en bitternis; het witte dek
blijft onbewogen, wijl geen doode hoort.
Het stemgebruis gaat luider op, en rukt
de grijze rust aan stuk, maar goud en wit
het hoofd gebogen, zit mijn Lief gebukt
bij mijn gestorven lijf; zij schreit en bidt.
| |
IV.Mijn ongestaêge zinnen hebben mij
wissling van lijden en genucht gespeld;
met zachte en luide stemmen hebben zij
àl weer verwachten aan de ziel ontweld,
àl maar verlangen, dat in duister land
droef-dolend omgaat, maar vereenzaamd keert,
en dan de zielewoning steekt in brand
van wondend zelf-berouw, dat smart vermeert.
Nu zie ik 't Leven of ik eenzaam ben
op hoogen berg, - beneden is een stad;
dat is de verre wereld, die ik ken
van lang geleden, toen ik vloekte en bad,
en minde en haatte als zij; dat is nu heen.
Ik zie wel diep-beneden vreemd gewoel
van klein-veraffe wezens, en gesteen
van stemmen stijgt uit schemerend gejoel,
maar 't blijft in verre dalen diep omlaag.
Neevlen der smart omslaan mijn hoog gebied,
en waar ik weenend om ontferming vraag,
troost mij alleen de weerklank van mijn Lied.
| |
[pagina 278]
| |
V.Uitvaart.Dit is de droefste nacht van al mijn droeve nachten,
het aller-droefste Lied van al mijn droef gezang;
dit is de zwaarste klacht van al mijn zware klachten,
de bangste dooden-droom van al mijn droomen-bang.
Waar schemerende glans van kwijnend witte stralen
dooft in den vochten damp van 't nacht-omhuifde woud,
zie ik de wolken van den hemel nederdalen,
zwarte gestalten, zwaar van nevel-kleed omgrauwd.
Zij heffen hoog de Baar, waarop mijn dood Beminnen
in bleeke, blanke schoonheid roerloos ligt gestrekt;
zij treden, zwart van rouw, het zwijgend herfstwoud binnen,
waar 't klagen van den wind de witte geesten wekt.
En al de schimmen, die het sluimrend woud bewonen,
treden geruchtloos mede, en al-door naadren meer;
de boomen zenden 't goud van hun vergane kronen;
het late jaar sprenkt dauw-bedoken bloemen neer.
Daemonen delven traag-gestaêg de diepe groeve;
meir-meisjes laten zacht mijn doode Liefde omlaag;
de boomen strekken stil hun armen op, en droeve
gaat in de nevels om der winden zacht geklaag.
| |
VI.Laat mij nu sterven Heer, het is genoeg.
Zie, ik ben als een stuk-geslagen wrak,
dat hulploos drijft op gramme golven; vroeg
ik ooit te sterven, eer uw noodlot brak
| |
[pagina 279]
| |
mijn blijde wenschen en mijn hoogen trots,
mijn liefde en haat, en alles wat ik had? -
Eens was mijn hoog vertrouwen als een rots
van onverwrikt graniet, een witte stad
van niet te schenden schoon; - maar een voor een,
met bloedend hart, en trouwe handen, droeg
ik al mijn droomen voor Uw offersteen;....
laat mij nu sterven Heer, het is genoeg.
Want ik heb niets meer dan dit doods-droef Zelf,
geboren tot ellende, om glorieloos
den Dood te kussen, onder 't laag gewelf
der wereld-zonden; - ach, dit arm en broos,
ééns zoo verheerlijkt menschbestaan,.... hoe lang
moet ik nog dragen, wat gelaten droeg
mijn ziel, met niets dan 't ruischen van mijn zang?
Laat mij nu sterven Heer, het is genoeg....
| |
VII.Maar waar de moe-gepijnde zwerver smeekt
zijn matten wrok te dooven, en het wrang
gepeinzen zijner ziel, dat al-door leekt
uit diep-geslagen wonden, - in zijn zang
als bittre droppen in albasten vaas
gevat - voor altijd in de groote rust
des Doods te vagen, wijst de Vader 't dwaas,
want menschelijk vermeten af; - Hem lust
volstandige vervulling van den plicht
der kinderen; 't volbrengen van den tocht
door de vallei der Smart; - zal eenmaal 't Licht
rijzen voor wie gestâeg het Eeuwge zocht?...
| |
[pagina 280]
| |
Laag zinkt de nacht, en 't ongesproken Leed
van heel een wereld drukt als looden last
op mijne ziel, een gramme zee van wreedwondende
woorden, die nog al-door wast.
Al de Geleiders, die mij eenmaal trouw
beloofden, vloden toen de dag vergleê;
zij sluimeren, en mij, gebukt in rouw,
beiden de Smarten van Gethsémané...
| |
[pagina 281]
| |
Derde zang.
| |
Tegenstem.Roerloos knielend aan de droog-geschroeide bronnen van zijn troost,
heeft met mild gestreel een zachte wind zijn brandend hoofd gekoosd;
en een koeler adem zwelgend in zijn hijgend-heete borst,
hoorde hij de schalmen vallen, die zijn trouw te breken dorst.
| |
Rei.Diep in deemoed neergebogen heeft hij 't wondre woord verstaan:
wat voor eeuwig zal verrijzen, moet in smarten onder-gaan;
aan zijn dankbre ziel ontstegen, stuwt met onweerstaanbren drang,
boven ingestorte puinen, 't golven van herboren zang.
| |
[pagina 282]
| |
I.Schoon is der gouden golven weeke wel,
die Liefde stuwt met niet te stuiten kracht
door de ziel; hoor, een gulden offerschel
schalt door de biddende gedachten-wacht.
Schoon is der harten wonder saam-gestel
van Liefdes roerselen; woorden gaan zacht
van ziel tot ziel, een teeder tooverspel
van blank-wit licht in wan-begrepen nacht.
Bleeke handen vinden elkaar in druk
van teederheid; waar nevels 't uitzicht smalden
openen zich verschieten van een wijd
zon-overgoten land, jubelend breidt
de ziel daarheen de luchte wieken; al de
dagen zijn rijpe vruchten van geluk.
| |
II.Zoo scheen mijn leven één groot-gouden dag
van blijden zomer die niet einden kon;
maar toen ik al mijn bloemen bloeyen zag
in mateloozen lust, droogde de bron
die haar ten leven strekte; - wijd geklag
ging in mijn landen om; o felle zon
van gloei-wit Leed! o nacht, waar zich de lach
met radelooze tranen in bezon!
Maar uit des Lijdens fel-verterend vuur
rees, als een zon uit vlammend morgenrood,
een hooger Heil, toen 't eenzaam smarten-uur
| |
[pagina 283]
| |
vervuld werd, en de Dood voor 't eeuwge vlood.
Want in der smarten fel-volstreden doods-strijd
bevestigt zich der zielen strijdbre grootheid.
| |
III.Nu weifelt mijn ontboeide Wezen niet,
of diepe schoonheid ligt in leed verholen;
een gouden zielezaad, in elk verdriet
als in een diep-gedolven voor verscholen.
Door grijzer misten lijdens-bleek verschiet
komt dit heil tot de droeve zielen dolen.
Dwaalt geen verborgen vreugde in 't droefste lied? -
o toovermacht van weenende violen!
Maar wie dit hoog en heerlijk wil verstaan,
moet zonder rust zijn sombren plicht volbrengen;
der felste smarten bloed-gedorend pad
volstandig volgen, - moet zijn schoonsten schat,
zijn liefsten droom als smetloos offer plengen,
en arm en eenzaam tot den Vader gaan.
| |
IV.Véél wil ik lijden, om véél te verstaan,
want Wijsheid wordt uit lijdens-wee geboren;
slechts wie op aarde 't paradijs verloren,
kunnen tot schooner Schoon als pelgrim gaan.
Door smarten zijn tot zegening verkoren
wie op de wrakken van hun kranken waan
- spijt der verwoede golven grimmig slaan -
de valsche goden hebben afgezworen.
| |
[pagina 284]
| |
Zoo wendt het onverzetbre lotsbeschik
den moeden mensch tot blijder lijdens-keer;
een witte vree schijnt door den glans van bloed.
Wonderlijk breidt een schooner ziels-beheer
de breede, witte wieken over felgloeyende
vuur-cirkels... o, God is goed....
| |
V.Van witten weemoed ligt het land omgleden,
waarboven hoog de azuren avond blauwt;
de kimmen schemeren van zilvren vrede;
in zwarten vijver-spiegel kaatst het goud
van tintelende starren, diep-beneden.
Gesloten kelken, glanzig-overdauwd,
neigen met wuivend lenteloover mede;
één bede is 't Al, aan de al-Ziel toe-vertrouwd.....
Nu zal de fulpen vrede van den nacht
met sluimering de moede zielen dekken.
Eén stille zwerver waakt; een late traan
wil in zijn ziel vergane smarten wekken;
een laatste bloem aan Liefdes graf gebracht -
o God... o rust... ik heb uw stem verstaan.....
| |
VI.Zoo eindloos-diep als klare kinderoogen,
starend naar 't oud verhaal uit Moeders mond,
wijken de scheemrig-zilverblauwe bogen,
waar star bij star zijn gouden pad hervond.
| |
[pagina 285]
| |
Zwijgen gaat om, en spreidt een rust in 't rond,
die geen geruchten te vertolken pogen;
aan d' einder, waar het licht haar glansen wond
uit neevlen, gaat een bleeke vlam ten hooge.
De schemer heeft de saamgevloeide kleuren
verstild in één tot nacht verdroomde tint;
de zoele zwoelte zwelt van zoete geuren,
en ver in 't nacht-omhuifde bosch begint,
als daalde een zilvren tranen-val, te treuren
de eenzame vogel, die de nacht bemint.
| |
VII.Zooals de vreugde van een kind, dat lang
op blanke sponde heeft den dag verwacht
die 't bloemengeur en zoeten vogelzang
zal brengen, als de zon zóó gouden lacht
dat zij weer kracht kan rooden op zijn wang,
- zóó, als de blijheid van het kind, dat nacht
op nacht schreide om der dagen tragen gang,
tot eindlijk 't wordt in 't koestrend licht gebracht, -
zóó heb ik, toen mijn stervens-kranke ziel
haar bleeke weeën stil had uit-geschreid,
in nieuwen dag een nieuw geluk gevonden,
toen bloesem-blank geluid omneder viel,
de hemel vol werd van Gods heerlijkheid,
en elke stonde een schat, van God gezonden.
| |
[pagina 286]
| |
VIII.O Vader, onze Vader, Gij, die zijt
in Vredes hemelen, Uw groote naam
zij ons al-door geheiligd; Uw gewijd
rijk kome ons toe; Uw woord neige tezaam
naar Uwen wil ons tot al kwaad bekwaam,
onwillig hart, in hooger heerlijkheid
als in der lage sferen klein beraam
van levensdrang naar Doods getrouwen tijd;
geef ons op deemoeds zachte vraag ons brood;
door Uw Genâ vergeef ons onze schulden,
gelijk wij-zelf vergeven; breek de macht
der donkere demonen, die met groot
gerucht van kwaad dit duistre land vervulden;
want U is Koninkrijk, en Heil, en Kracht.
| |
Coda.Stem.Krachtig als koperen klokkengeluiden,
golvend gerucht in de ledige lucht,
teer als een ave van hemelsche bruiden,
waar nog de weemoed der wereld in zucht,
teeder, maar sterker dan moordende koorden,
bindende machten van wereldsch geweld,
zijn de gestalten uit lichtende oorden,
menschen door de al-Macht tot Leiders gesteld.
| |
[pagina 287]
| |
Tegenstem.De eeuwen verrijzen als reuzige rotsen,
zwijgend van dreigend mysterie vervuld;
machten, de duister-betrachtende, trotsen
't heiligste, in waden van waarheid verhuld.
Maar hoe der Logen bedroevend vermogen
't zwevend op-strevende Leven beklemm',
hoog uit de nevel-verhevelde bogen
daalt naar de wereld een goudene stem.
| |
Rei.Schoonheid, o wie uit de diepten der aarde
heft naar Uw hoogten 't verbijsterd gelaat;
Schoonheid, o wien van Uw hemel-ontklaarde
schijning een schim langs het aangezicht gaat,
weet boven wissling van aardsche getijden
heilig en heerlijk zijn opperste goed;
vagen zijn dagen als klagende vragen,
schrijde de Dood als een schrik voor zijn voet.
Gij, die der Dichteren blanke Gedachten
voert uit de zielen terug naar omhoog;
Gij, die na nachten van duister verwachten
heerlijkheid puurt uit het bijtendste loog;
Gij, voor geen lagere geesten verwerflijk,
wenkt, wie àl menschlijke banden ontbindt;
hèm wilt Gij rijzen als eeuwig-onsterflijk
Licht, dat geen Duister, geen Stervensnacht blindt!
|
|