Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Natuurwetenschap en wereldbeschouwingGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 196]
| |
die de natuurwetenschap kan ontberen. En kom ik U nu verzekeren, dat de geest des tijds veranderd is, alleen omdat ik bij nader inzicht - en ik kan niet nalaten in dit verband den invloed te gedenken van Van der Waals en Spruijt - die stelling ten slotte toch maar heb weggelaten. Ik geloof het toch niet. Om mij ‘in den Geist der Zeiten zu versetzen’ heb ik nog eens opgeslagen Büchners Kraft und Stoff, een boekje thans naar ik meen vrij wel vergeten, maar toen in tienduizenden exemplaren verspreid. Ik las daar het volgendeGa naar voetnoot1): ‘Het ligt geheel buiten het bestek van dit boek, nader in te gaan op de meeningen van hen, die een verklaring van het leven en een bevrediging voor hun zedelijke en geestelijke behoeften op het gebied van godsdienstig geloof zoeken en vinden. Geloof en wetenschap behooren tot gescheiden gebieden, wier grenzen voortdurend ten gunste van de laatste verschoven worden. Want terreinen welke voor honderd of meer jaren nog geheel tot het domein van het godsdienstig geloof behoorden, zijn thans door de wetenschap veroverd, en dit zal in de toekomst steeds meer plaats vinden: “Over het geloof”, zegt R. Virchow, is geen wetenschappelijke discussie mogelijk; want de wetenschap en het geloof sluiten elkaar uit.’ Theologie en natuurwetenschap kunnen niet in vrede met elkander leven.’ En ik meen te mogen zeggen, dat ‘in natuurwetenschappelijke kringen’ dit een vrij algemeen verspreide overtuiging was. Wetenschap òf godsdienst was het dilemma; wetenschap òf moraal werd er slechts zelden bijgevoegd; de ‘ontkenning der moraal’Ga naar voetnoot2) werd slechts door enkelen gebillijkt. Maar de moraal was dan ook natuurwetenschappelijk verklaarbaarGa naar voetnoot3): ‘De zedelijkheid is, gelijk alles wat de mensch bezit of vertoont, uitvloeisel van een gansche reeks van verworven of geërfde eigenschappen op grond van bepaalde natuurlijke of maatschappelijke toestanden. | |
[pagina 197]
| |
Zij is derhalve niet iets dat vaststaat of aangeboren is, maar iets dat ontstaan is en verandert. Wat wij “zedelijk gevoel” noemen, vindt zijn oorsprong in die sociale instincten of gewoonten, welke iedere menschelijke (of dierlijke) gemeenschap vanzelf ontwikkelt en ontwikkelen moet, zoo zij niet onmiddellijk door haar eigen ongeschiktheid te gronde wil gaan. De zedelijkheid ontwikkelt zich derhalve uit de sociabiliteit of maatschappelijkheid en verandert met de begrippen of behoeften, die in een bepaalde maatschappij heerschen. Zoo houdt de nomadiseerende wilde het voor hoogst prijzenswaardig zijn ouden en zieken vader te dooden, terwijl in het oog van een beschaafd Europeaan vadermoord de afschuwelijkste van alle misdaden is.’ En thans? Thans is dit alles anders geworden. Wij, ‘mannen der natuurwetenschap’, hebben dit alles veranderd. Nous avons changé tout cela, zeggen wij met niet minder overtuiging dan onze onvrijwillige gildebroeder uit Molière's tijd. Wetenschap én godsdienst is thans het parool, of nog liever: De Wetenschap als godsdienst. De gedachte is zeker niet nieuw. In Goethe's bekende woord: Wer Wissenschaft und Kunst besitzt
Hat auch Religion;
Wer jene beiden nicht besitzt,
Der habe Religion!
weerklinkt reeds duidelijk dezelfde toon, maar gelijk de la Saussaye het zegt in zijn voortreffelijk opstel: De Godsdienst der wetenschapGa naar voetnoot1): ‘De verhoudingen waarin dit in onze dagen geschiedt, zijn nieuw.’ En gold dit reeds voor enkele jaren, toen die studie verscheen, hoeveel te meer is het thans waar, nu die nieuwe godsdienst niet meer alleen in denkbeelden bestaat, maar tastbaren vorm heeft aangenomen, zich heeft verdicht tot een kerk met haar concilie en haar priesters, haar gemeente en haar cultus, haar kerkgoederen, ja zelfs haar eigen jaartellingGa naar voetnoot2) en - niet te vergeten - haar banvloek over de ongeloovigen. | |
[pagina 198]
| |
Naast mij ligt een boekGa naar voetnoot1), dat naar het mij voorkomt als teeken des tijds ten volle een oogenblik de aandacht verdient. Allereerst om het zelfbewustzijn, waarmede het optreedt: ‘Het eerste Monistencongres te Hamburg - zoo luidt de aanhef van de voorrede - dat van zelf een internationaal congres werd, is gelijk algemeen wordt toegegeven een van de sterkste verrassingen geweest, die onze beschaving sedert langen tijd heeft ervaren. Het is meer dan waarschijnlijk dat zijn uitwerking niet zal beperkt blijven tot den onmiddellijken indruk. De Monisten dateeren van die bijeenkomst reeds nu niet alleen een nieuwe periode in hun eigen beweging, zij zijn tevens vast overtuigd, dat later dit congres zal beschouwd worden als het punt van uitgang van een nieuwe beschavingsperiode.’ Dat is niet weinig, meer allicht dan nuchtere Hollanders geneigd zijn voetstoots te gelooven. Maar het moet erkend worden dat de voorrede recht heeft te beweren dat het congres op onze oostelijke buren een sterken indruk heeft gemaakt. Wij vinden achter in het boek afgedrukt - Gij ziet dat wij inderdaad met een ‘moderne’ beweging te doen hebben - de beoordeeling, die het congres in de pers gevonden heeft. Ik citeer slechts twee staaltjes uit de kolommenlange beschouwingen door twee ook in ons land gelezen en als ernstig bekendstaande bladen aan het congres gewijd. De aanhef van het overzicht der Münchener Allgemeine Zeitung luidtGa naar voetnoot2): ‘Wie gelegenheid had, de jubelstemming en de oerkrachtige geestdrift (Jubelstimmung und elementare Begeisterung) mede te beleven, die bij de beraadslagingen, lezingen en feesten van het congres te Hamburg tot uiting kwamen, wie dan de indrukken, die het congres heeft achtergelaten, | |
[pagina 199]
| |
tracht te ontleden, geleid door wat er over geschreven werd, kan hoogelijk verheugd of diep bedroefd zijn over het verloop van deze eerste Monistenonderneming in grooten stijl - dit zal echter vriend en vijand moeten erkennen, dat het voor het vervolg niet meer mogelijk zal zijn, deze beweging over het hoofd te zien. Niet de uitwendige glans en de groote deelname bij alle vergaderingen, niet de tegenwoordigheid van twee Nobelprijswinners en van andere wetenschappelijke sterren, niet de hoopvolle stemming, die het congres zijn bijzonder karakter gaf, zijn het, die aan het congres van het jaar 1911 zijn beteekenis in de geschiedenis van het monisme zullen verleenen. Het is veeleer de innerlijke verandering, de geestelijke verdieping, het vastleggen van sommige tot nu wellicht ietwat zwevende begrippen, wat het monisme in de meening van velen tot een goed van hooge onschatbare waarde, maar tegelijkertijd ook tot een voorwerp van onbegrensden haat moet maken.’ En de Kölnische Zeitung zegt o.a.Ga naar voetnoot1): ‘Het monisme als wereldbeschouwing heeft tot in de diepste diepten ingegrepen in den strijd der geesten over de gewichtigste, ja de laatste vragen over mensch en wereld. Hoe zeer het daarbij de weetgierige belangstelling ook van de groote menigte op zijn zijde heeft, bewees het in Hamburg gehouden eerste monistencongres, want de toeloop tot zijn openbare bijeenkomsten was zoo geweldig (ungeheuer), dat men bijna tot handtastelijkheden overging om nog een plaatsje te veroveren.’ Merkwaardiger toch nog, dan deze werking naar buiten schijnt mij de stemming, waarvan dit congresbericht getuigt. Een paar staaltjes van toespraken tot de leiders der beweging zullen dit verduidelijken. Ik laat ze onvertaald om niet den schijn van overdrijving op mij te laden. De Heer Kaplan uit Dortmund neemt het woordGa naar voetnoot2): ‘Ich will ein paar Verse vortragen, ein Pfingstgedicht. Wir haben ein Pfingstfest erlebt, wie nie zuvor, eine | |
[pagina 200]
| |
Ausgiessung nicht des heiligen Geistes aber des höchsten Menschengeistes. Dank einem Baumeister, Brückenbauer, Architekten. Es ist ein sonderbarer Mann: Zuerst war er Chemiker, dann Naturphilosoph, dann Brückenbauer: er hat eine Brücke geschlagen von der Wissenschaft zum nichtakademischen Volk. Dann wurde er Prediger einer Gemeinde, der grössten Gemeinde der Welt. Es ist unser Wilhelm Ostwald. (Dann folgt das Gedicht Völkerpfingsten).’ Daarna spreekt Prof. Wakeman uit New-York aldus Ernst Haeckel toe: ‘Aus weiter Ferne, über den Ozean bin ich hierher gekommen nach dem schönen JenaGa naar voetnoot1). Ich habe gesucht und gefunden den neuen Erlöser, den grossen Naturwissenschaftler, auf den Goethe gehofft hat. Eine neue frohe Botschaft hat dieser verkündigt, eine neue Kraft ist durch ihn in die Menschheit gekommen. Wissen ist Macht, eine Macht jetzt geworden, wie es früher niemand geglaubt hätte, die niemals wieder ausgelöscht, niemals wieder vergessen werden kann. Ich habe dieses neue Licht hier in Deutschland gesehen und werde nun diese Botschaft nach Amerika hinüberbringen zu meinen Brüdern.’ En den volgenden dag overhandigt dezelfde Wakeman namens meer dan duizend Amerikaansche monisten een adres aan Ernst Haeckel, waarvan de aanhef aldus luidtGa naar voetnoot2): Unser grosser Befreier Vor unseren Augen haben Sie es volbracht. Ruhig, geduldig und bescheiden haben Sie an unserer Befreiung, an unserer Rettung, an der künftigen Erlösung des Menschengeschlechtes gearbeitet. Im Rahmen Ihres einzelnen schlichten Lebens haben Sie Ihren Mitmenschen vermittels der Zauberkraft der Wissenschaft ein unendlich reiches, fassbares, gesetzmässiges Universum geschenkt, unser und aller Heim. Das ist der Urteilsspruch der Wissenschaften, der Ontologie, des Kosmologie, Biologie, Soziologie und der | |
[pagina 201]
| |
Vereinigung von Wissenschaft und Kunst - der Ethik -, alles Wissenschaften, zu deren wundervollen Erfolgen Sie und Ihre edlen Vorgänger und Mitarbeiter voll beigetragen haben.’ Het was dus inderdaad geen spot, toen ik sprak van een nieuwen godsdienst; trouwens de leiders spreken het zelf uitdrukkelijk uit, dat zij ons willen geven een nieuwe levensleer en een nieuwen godsdienst. ‘Het is de centrale taak van het Monisme’, zegt OstwaldGa naar voetnoot1), ‘de ethiek van den modernen mensch te ontwikkelen, d.w.z. die ethiek, die ons past als onze huid en niet als een vreemd gewaad: want ook het beste kleed valt in plooien, zit niet zoo goed als de huid waarin wij gegroeid zijn. De vroegere vormen hebben het menschdom niet gepast. Tot nu toe moesten we rondloopen met een onophoudelijk bewustzijn van schuld, met het gevoel van zonde, dat we ter wereld gekomen waren. Maar wij Monisten willen ons gelukkig voelen, dat we ter wereld zijn gekomen, dat onze ouders ons dezen heerlijken tuin geopend hebben, dien wij voor onze kinderen nog schooner willen maken.’ En Haeckel zegt:Ga naar voetnoot2) ‘Wij willen godsdienst. Ik gebruik opzettelijk dit woord. Juist in de laatste dagen, in de vele brieven die ik ontving, is mij het verschil daaromtrent weer duidelijk tegemoet getreden; er zijn er die zeggen: wij hebben geen godsdienst noodig, weg met den godsdienst; en de anderen zeggen: wij hebben een nieuwen godsdienst, het Monisme. Het laatste is altijd mijn eigen overtuiging geweest. In mijn “Generelle Morphologie” heb ik voor het eerst mijn inzichten daarover nader ontwikkeld, vooral in het slothoofdstuk daar: wij kunnen den godsdienst niet missen. Reeds de oudste godsdiensten in het Oosten en in Griekenland waren natuurwetenschappelijk georiënteerd, de priesters vertegenwoordigden niet alleen den godsdienst maar ook de kennis der natuur. En ook later kan men geen grens trekken tusschen godsdienst en natuurphilosophie.’ | |
[pagina 202]
| |
Welke zijn nu die levensleer en die godsdienst? In zijn groote rede over het leven zal Loeb, de bekende Amerikaansche zoöloog het ons zeggen. En wij lezenGa naar voetnoot1): ‘Als ons bestaan berust op het spel van blinde krachten en slechts een werk van het toeval is, als wij zelf niets dan scheikundige mechanismen zijn - hoe kan er dan voor ons een ethiek bestaan? Daarop luidt het antwoord, dat onze instinkten de wortels van onze ethiek vormen en dat de instinkten evenzoo erfelijk zijn als de anatomische bijzonderheden van ons lichaam. Wij eten en drinken en vermenigvuldigen ons, niet omdat metaphysici tot het inzicht gekomen zijn, dat dat behoorlijk is, maar omdat wij machinaal daartoe genoopt worden. Wij zijn met iets bezig, omdat wij machinaal door de processen in ons zenuwstelsel daartoe gedwongen worden, en als de menschen niet economische slaven zijn, bepaalt het instinkt van den met resultaten bekroonden arbeid, of van de “met succes opgeheven remming” (der Instinkt der “gelungenen Auslösung” oder der erfolgreichen Arbeit) de richting van ons werk. Een moeder heeft haar kinderen lief en verzorgt ze, niet, omdat metaphysici op het idee gekomen zijn, dat dat wel mooi zou zijn, maar omdat het instinktmatig verzorgen der jongen (der Instinkt der Brutpflege), vermoedelijk door de twee geslachtschromosomen, even vast bepaald is als de morphologische bijzonderheden van het vrouwelijke lichaam.’ Mocht Gij, een weinig gedesillusioneerd over deze ethiek en gedachtig aan wat ik aanhaalde uit Büchners boek, willen zeggen: Plus cela change, plus cela reste la même chose, dan kent Gij het monisme nog niet. WantGa naar voetnoot2) ‘tegenover den schijn der neerdrukkende en onbarmhartige wetmatigheid der natuur richtte toen Wilhelm Ootwald den uit juist diezelfde wetmatigheid der natuur opgroeienden nieuwen levenstroost op, den wegwijzer en padvinder der moderne menschheid, de wetenschap.’ Natuurlijk alleen de echte wetenschap, de natuur- | |
[pagina 203]
| |
wetenschap. Want wij moeten bedenkenGa naar voetnoot1), ‘dat naast de werkelijke wetenschappen in onzen tijd nog zeer veel scholastiek bestaat, zoo dat wat tegenwoordig aan onze Universiteiten onderwezen wordt nog voor meer dan vijftig procent uit scholastiek bestaat. Daartoe behoort om een voorbeeld te noemen het grootste gedeelte van het onderwijs in de juridische faculteit; gezond daarentegen zijn de medische en natuurwetenschappelijke faculteiten. Het is gemakkelijk tot een helder inzicht te komen in de oorzaken van dit verschijnsel, wanneer men zich voor den geest brengt, dat feitelijk alleen de zoogenaamde natuurwetenschappen in werkelijkheid het karakter van wetenschap te zijn bezitten. Ik zeg opzettelijk de zoogenaamde natuurwetenschappen, want daar er immers buiten de natuur niets bestaan kan, kunnen er natuurlijk buiten de natuurwetenschappen ook geen andere wetenschappen zijn.’ Wat hebben wij nu van die wetenschap te verwachten? Ik zeg het weer in des sprekers eigen woordenGa naar voetnoot2): ‘zoo verwachten wij dan inderdaad van de wetenschap het hoogste, wat de menschheid op deze aarde tot stand brengen en bereiken kan. Ons denken en voelen heeft geen doeleinden, grootscher of gewichtiger dan dit gebied, dat wij eerst dank zij der wetenschap kunnen betreden. En denken wij er nu aan, dat van oudsher de volkeren het beste en hoogste, het kostbaarste en edelste, dat zij in staat waren in begrippen te ontwikkelen, hebben samengevat in het begrip van God, dan komen wij tot het inzicht, dat voor ons Monisten het begrip der wetenschap zich onweerstaanbaar op die plaats schuift, die voor minder ontwikkelde geesten tot nu toe door het godsbegrip werd ingenomen. Want alle wenschen en verwachtingen, alle doeleinden en idealen, die het menschdom saamgevat had in het begrip van God, zij gaan voor ons door de wetenschap in vervulling.’ Dit wordt dan nader uitgewerkt door het betoog, dat aan de wetenschap toekomen al die praedicaten, die vroeger | |
[pagina 204]
| |
aan God werden toegekend. Zij is almachtig, alom tegenwoordig en eeuwig, alwetend en algoed. Maar zij bezit wat vroegere goden mistenGa naar voetnoot1). ‘Vooreerst staat haar bestaan buiten twijfel; wij hebben immers gezien, in welke mate zij zelfs onafhankelijk geworden is van de individuen, die haar beoefenen. Haar werkingen vervullen en bepalen ons geheele leven. En wel geschiedt dit geheel en al langs socialen weg en voor sociale doeleinden, gelijk immers de wetenschap ook alleen als een product der gemeenschap bestaat. Wat derhalve nog aan het oude godsbegrip ontbrak, dat vinden wij rijkelijk en organisch aan de wetenschap, die ook in dit opzicht haar in modernen zin goddelijke natuur bewijst.’ En opdat niets ontbreke ten slotte de banvloek over de ongeloovigenGa naar voetnoot2): ‘Meine Gegner’ - zegt Ernst Häckel - ‘tun mir übrigens viel zu viel Ehre an, wenn sie immer den Monismus als Privat-Ansicht meiner Person behandeln. Derselbe ist vielmehr der Ausdruck der klaren einheitlichen Weltanschauung der modernen Naturwissenschaft. Was ich hier als mein persönliches Bekenntniss formuliert habe, das ist in derselben Form die innerste Überzeugung der grossen Mehrzahl der denkenden modernen Naturforscher - wohlverstanden der denkenden!’
Mocht het voorafgaande U overtuigd hebben dat Gij, zoo Gij met de natuurwetenschap in vrede wilt leven, slechts tweeërlei keuze hebt: òf af te zien van de voornemens, die U hier bijeen brachten, òf de nieuwe vereeniging onmiddellijk te maken tot een afdeeling van den Monistenbond, dan zou ik - op gevaar af van ingedeeld te worden bij de niet-denkende natuuronderzoekers - voordat Gij een daartoe strekkend besluit neemt, toch nog gaarne eenige bezwaren tegen zulk een voornemen willen ontwikkelen, bezwaren niet alleen gericht tegen de monistische | |
[pagina 205]
| |
ethiek of religie, maar tegen elke ethiek en godsdienst, die zich aandient als te spreken uit naam der natuurwetenschap. Het komt mij toch voor, dat er slechts geringe bezinning noodig is om in te zien dat ‘natuurwetenschappelijke ethiek’ of ‘natuurwetenschappelijke godsdienst’ een contradictio in terminis is. Immers wat doet de natuurwetenschap? Zij tracht de dingen en de verschijnselen die ons omringen, zoo nauwkeurig mogelijk te leeren kennen, zij beschrijft ze, ordent ze en spoort de regelmatigheden op die zich aan hen openbaren. Hoe algemeener die regelmatigheden zijn, hoe meer ze hen op prijs stelt en het einddoel is: de meest algemeene wetten te leeren kennen, waaraan al het bestaande is onderworpen, en te leeren begrijpen hoe het in zijn bijzonderheid uit die algemeene wetten voortvloeit. Dat langs dezen weg tal van nieuwe vondsten zijn gedaan, het is te zeer een truism dan dat ik er bij stil zou staan. Maar hierop wil ik U wijzen, dat al moge men dezen weg ook tot het einde der dagen bewandelen, één ding daarop nooit gevonden kan worden, een antwoord op de vraag: Wat zijn de dingen waard, waarop dit natuurwetenschappelijk onderzoek is gericht? En dit niet omdat het zooveel moeilijker zou zijn dit antwoord te geven, maar omdat de natuuronderzoeker ter bereiking van het doel dat hem voor oogen staat, opzettelijk en welbewust abstraheert van alle waardeverschillen. Het is juist zijn trots, dat hij in zijn onderzoek geen verschil maakt tusschen den mensch en de spin, de roos of het schimmelplantje, den bliksem en den regenboog. Slechts in zooverre heeft het eene of het andere ding, het eene of het andere verschijnsel grootere of kleinere waarde in zijn oog als het bruikbaarder of minder bruikbaar is voor zijn doel: de algemeene wetten te leeren kennen. Natuurlijk geldt hetzelfde van den natuuronderzoeker die zich niet met physische, maar met psychische objecten bezig houdt. Op zijn methode is inderdaad het woord toepasselijk, dat Spinoza meende te mogen gebruiken ter kenschetsing van de zijne, dat hij niet er naar streeft de hartstochten en handelingen der menschen te vervloeken of te belachen, maar om ze te begrijpen. | |
[pagina 206]
| |
Maar juist omdat de natuurwetenschap zich toelegt op het causaal verklaren der gebeurtenissen, omdat zij weigert en principieel weigeren moet de verschijnselen te vervloeken of te bejubelen, daarom laat zij ons ten eenen male in den steek als wij bij haar de beantwoording komen zoeken van de vraag naar de waarde der dingen. Stel u een natuuronderzoeker voor die leefde als tijdgenoot van Bruno of Galilei. Dan zal hij, zich op zuiver natuurwetenschappelijk standpunt plaatsend, wel dezen algemeenen regel kunnen constateeren, dat op het uitspreken van zekere overtuigingen automatisch zekere onaangename gevolgen worden ondervonden door hem die ze uitspreekt, maar over de vraag of men nu zulke overtuigingen behoort uit te spreken of te verzwijgen zal hij zich zorgvuldig van elk oordeel onthouden. Of om een ander voorbeeld te nemen. Gij vindt aan het strand een U onbekend weekdier en brengt het naar een zöoloog. Dan is het denkbaar dat deze bij zijn onderzoek tot de gewichtigste conclusies komt. Misschien opent het geheel nieuwe banen voor de systematiek der weekdieren, misschien zelfs stelt het experiment op dit dier hem in staat de physiologie met een nieuw hoofdstuk te verrijken. Alleen op één vraag moet Gij van den zöoloog geen antwoord verwachten: op de vraag of dit weekdier, gestiliseerd, geschikt zou zijn voor een borduurpatroon of ornament. Deze opmerkingen schijnen vanzelfsprekend, ieder natuuronderzoeker zal ze in abstracto beamen. Hoe komt het, dat zij dan toch telkens weer uit het oog worden verloren? Vooreerst omdat geen natuuronderzoeker een zoo ideaal ‘man der wetenschap’ is als ik zooeven onderstelde. Ik acht het zeer wel mogelijk dat de tijdgenoot van Galilei een zeer krachtige overtuiging uitspreekt omtrent de te volgen gedragslijn, en wellicht verzekert de zöoloog U dat het diertje in quaestie hem zóó bekoorde, dat hij niet in staat was er microscopische praeparaten van te maken. Zeker is dit mogelijk, maar vergeet dan niet dat deze antwoorden worden gegeven niet ex cathedra, niet omdat, | |
[pagina 207]
| |
maar niettegenstaande de gevraagde natuuronderzoeker is. In de tweede plaats, zelfs al wil de natuuronderzoeker niets-dan-natuuronderzoeker zijn, dan zal hij toch zelfs in het belang van zijn onderzoek zich hebben aan te passen aan de waardeverschillen, die anderen maken. Een chemicus moge nog zoo hardnekkig ontkennen dat er andere verschillen dan in kristalvorm bestaan tusschen graphiet en diamant, hij zal toch waar het eenigszins mogelijk is bij zijn proeven den eerstgenoemden moeten gebruiken of anders die proeven zeer spoedig moeten staken. En zeer veel ernstiger nog zou het lot van den physioloog zijn, die zoozeer niets-dan-natuuronderzoeker ware geworden dat hij niet meer begreep dat anderen wèl verschil maken tusschen experiment op mensch en op dier. Brengt dus het dagelijksch leven van het laboratorium den natuuronderzoeker voortdurend met waardebeoordeelingen in aanraking, ook de terminologie van zijn wetenschap geeft tot verwarring aanleiding. Want al geldt ongetwijfeld als ideaal dat de geheele natuurwetenschap zich vrij make van elke waardebeoordeeling, dit ideaal is volstrekt niet in alle natuurwetenschappen reeds bereikt. Alleen de wiskunde - wanneer ik haar in dit verband even met de natuurwetenschappen op een lijn mag stellen - is er in geslaagd zich een terminologie te scheppen waarin niets meer aan waardebeoordeeling herinnert. De tijden, dat de bol de bijzondere aandacht verdiende om zijn ‘welgeronden’ vorm schijnen voor goed voorbij. Maar zelfs de natuurkunde is nog niet zoo ver gekomen om zich geheel van alle waardebeoordeeling te onthouden. Zij spreekt van het ‘nuttig effect’ van een warmtemotor, van degradatie van energie enz. En in de wetenschappen die de levende natuur behandelen, zijn termen als hooger en lager, doelmatig en schadelijk, degeneratie en ontwikkeling schering en inslag. Dat zou nu natuurlijk volstrekt niet schaden, wanneer men zich van deze omstandigheid steeds duidelijk rekenschap bleef geven. Maar dat is niet altijd het geval en dan glijdt de natuuronderzoeker, verleid door de hem wel- | |
[pagina 208]
| |
bekende maar bedriegelijke terminologie, ongemerkt over op het andere gebied, en spreekt ex cathedra waardebeoordeelingen uit, waartoe zijn onderzoek hem in geenen deele bevoegt. Alleen op deze wijze is m.i. het zoo algemeen verspreide geloof te verklaren, alsof de Darwinistische evolutieleer, in stede van uitsluitend een hulpmiddel te zijn tot het doen uitkomen van geldende overeenkomsten tusschen levende en uitgestorven diersoorten, of wellicht ook een theorie omtrent de causale aaneenschakeling van veranderingen in het dierlijk en plantaardig leven, veeleer in enge betrekking zou staan met vragen als die naar het wezen en de bestemming van den mensch, ja zelfs tot richtsnoer bij de beantwoording zulker vragen zou kunnen dienen. Wellicht het allersterkst echter werkt in dezelfde richting de omstandigheid, dat de natuuronderzoeker, wien het gebleken is een hoe voortreffelijk hulpmiddel de natuurwetenschappelijke methode is tot beantwoording der vragen waarvoor hij zich speciaal interesseert, door haastig generaliseeren de conclusie meent te mogen maken dat diezelfde methode bruikbaar moet zijn tot het beantwoorden van alle vragen. En dit overkomt niet alleen zoo enthoesiaste mannen als de Hamburger redenaars, maar ook aan zeer bezadigde beoefenaren der natuurwetenschap. In een redevoering over Ondoelmatigheid in de levende natuur, laat Prof. Went, zich aldus uitGa naar voetnoot1): ‘Men zal misschien goed doen het geheele begrip doelmatig of ondoelmatig uit de natuurwetenschap te verwijderen; eigenlijk is het toch ook nog een gevolg van een anthropocentrisch standpunt, dat wij innemen, even goed als de naïeve beschouwingswijze door mij in den aanvang vermeld. Omdat de mensch zich verbeeldt, dat hij zich bij zijn beschouwingen laat leiden door een doel, gaat hij zich voorstellen, dat ook in de natuur zulk een doel te vinden zou zijn.’ | |
[pagina 209]
| |
Nu heb ik natuurlijk tegen de eerste zinsnede geen bezwaar; integendeel zij ligt geheel in de lijn van wat zooeven werd betoogd. Mijn bezwaar geldt de uitdrukking dat de mensch zich verbeeldt dat hij zich bij zijn handelingen laat leiden door een doel, en zich gaat voorstellen dat er in de natuur zulk een doel te vinden zou zijn. Met dat ‘zich verbeelden’ en ‘zich voorstellen’ is toch klaarblijkelijk niets anders bedoeld dan dit: De natuuronderzoeker vindt bij zijn onderzoek niets dat wijst op een doel of daarmede in verband staat, maar dan komt aan het begrip doelmatigheid geen objectieve geldigheid toe en behoort ieder die prijs stelt op strengheid en wetenschappelijkheid van zijn betoog zich van het gebruik van dit begrip te onthouden. Laat mij U aan een voorbeeld aantoonen, waar m.i. de fout in deze redeneering schuilt. Gij weet allen hoe koning Midas in den Paktolos baadde om bevrijd te worden van de gave alles wat hij aanraakte in goud te veranderen. Nu wil ik daarlaten of niet een koning in 't belang van zijn land beter gebruik van die gave had kunnen maken. Maar dit is zeker dat, waar die gave ook wellicht nut zou kunnen stichten, zij nergens zoo misplaatst zou zijn als in een scheikundig laboratorium. En als Gij wist, dat in zeker laboratorium zulk een Midas huisde, zoudt Gij dan veel bewijskracht toekennen aan zijn ervaring, dat steen en ijzer niet bestaan, maar de geheele wereld opgebouwd is uit één enkel metaal? Toch doet de natuuronderzoeker niet anders, die op grond van zijn onderzoek anderen het recht ontzegt te zoeken naar het doel en den zin van wereld en menschenleven. Want hij vergeet dat niet de wereld een mechanisme is, maar dat hij ter wille van zijn onderzoek die wereld eerst tot een mechanisme maakt, door - in het belang van wat hij beoogt ongetwijfeld te recht - af te zien van alles wat niet in die mechanistische voorstelling past. Of wilt Gij een ander voorbeeld: Wat zoudt Gij zeggen tot een militiecommissaris, die op grond van zijn ervaringen U trachtte te overtuigen dat er in Nederland geen vrouwen | |
[pagina 210]
| |
worden gevonden? Ik kies met opzet dit voorbeeld, omdat het zeer drastisch in 't licht stelt een eigenschap van elk wetenschappelijk onderzoek, die al te vaak wordt over het hoofd gezien. Dat n.l. de wetenschap niet is een samenraapsel, een los aggregaat van ware oordeelen, gelijk zij zich bij toeval aan den onderzoeker aanbieden of opdringen, maar dat deze integendeel keurend te werk gaat en alleen dan een stelling in het verband der wetenschap opneemt, ook al is zij waar, als zij geschikt is om verder te voeren tot het doel dat de wetenschap in quaestie beoogt. Dat doel nu is voor verschillende wetenschappen zeer verschillend; ik heb daarover bij een andere gelegenheid reeds uitvoerig gesprokenGa naar voetnoot1), thans kan ik op dit punt niet dieper ingaan. Hier wil ik er slechts deze conclusie uit trekken, dat het vanzelf spreekt dat de natuurwetenschap komt tot een zinledige en doellooze wereld, omdat de woorden zin en doel een maatstaf van waardebeoordeeling onderstellen, terwijl voor den opbouw der natuurwetenschap alleen zulke oordeelen worden gebruikt, die zorgvuldig zijn gezuiverd van elk element van waardebeoordeelingGa naar voetnoot2). Ja, het pleit tegen den natuuronderzoeker, die de mechanische natuurbeschouwing tracht om te zetten in een naturalistische wereldbeschouwing staat eigenlijk nog sterker. Want zijn redeneering is een ‘zelfmoordende’, d.w.z. een redeneering wier uitkomst in strijd komt met haar premissen. Op grond eener teleologische beschouwing ontkent hij de geldigheid van elke teleologie. Immers in 't kort beschouwd komt deze geheele gedachtengang hierop | |
[pagina 211]
| |
neer: Dat een ieder het begrip ‘doel’ als zinledig moet verwerpen omdat gebruik maken van dat begrip ondoelmatig is voor het doel dat de natuuronderzoeker zich stelt. Het doel nu dat ethica en godsdienst zich stellen staat lijnrecht tegenover dat der natuurwetenschap. Zij houden zich juist bezig met de vraag, die deze ter zijde laat; zij willen niet zeggen hoe de dingen zijn, maar wat ze waard zijn. Elke ethische of religieuze uitspraak houdt, op den keper beschouwd, een waardebeoordeeling in. Niet hoe de menschen handelen, bespreekt de ethiek, maar hoe zij behooren te handelen, en niet van causaliteit en natuurwet, maar van zonde, schuld en verlossing spreekt het evangelie. En met dit fundamenteele verschil tusschen natuurwetenschap ter eene, ethiek en godsdienst ter andere zijde staat ten nauwste in verband een ander niet minder belangrijk verschilpunt. Het is een argument, waarmede de voorstanders eener naturalistische levens- en wereldleer telkens weer komen aandragen, dat er buiten de natuurwetenschap geen objectieve waarheid te vinden is. Immers daar er niets bestaat buiten de natuur moet elke wetenschap natuurwetenschap zijn. Ik haalde boven reeds aan hoe ook Ostwald dit argument gebruikt. Nu zou het mij te ver voeren wanneer ik trachtte U uiteen te zetten waarom deze zoo overtuigend schijnende conclusie onhoudbaar is, zelfs als men zou toegeven dat alleen de objecten der natuurwetenschap kunnen gezegd worden te bestaan. Voor mijn doel thans is het voldoende U er op te wijzen dat de geheele schijnbare vanzelfsprekendheid dezer bewering gegrond is op het dubbelzinnig gebruik van het woord ‘bestaan’, en verdwijnt zoodra die dubbelzinnigheid wordt opgeheven. Immers dan moet men zeggen: De natuur is het geheel der dingen die in tijd en ruimte bestaan; een waar oordeel moet steeds handelen over iets dat in tijd en ruimte bestaat; derhalve kunnen alleen stellingen over de natuur waar zijn. En nu springt het in 't oog dat de tweede premisse onhoudbaar is. De geringste bezinning leert, dat volstrekt niet elk oordeel dat aanspraak maakt waar te zijn, handelt over iets dat gezegd kan | |
[pagina 212]
| |
worden hier of daar in de ruimte, op dit of dat oogenblik te bestaan. Noch de natuurwetenschap, noch de ethiek, noch de godsdienst laten zich hier of daar demonstreeren, en de meest overtuigende van alle wetenschappen, de wiskunde, dankt haar exactheid juist aan de omstandigheid, dat zij handelt over het in dezen zin niet-bestaande. Nu kan ik er wederom niet aan denken hier het geheele buitengewoon ingewikkelde probleem te gaan bespreken, hoe eigenlijk de verhouding is tusschen oordeelen, die waar willen zijn, en deze empirische werkelijkheid, de dingen om ons, die in tijd en ruimte bestaan. Maar dit meen ik, dat in elk geval duidelijk zal zijn: Eenerzijds dat elk natuurwetenschappelijk oordeel ten slotte toch altijd bedoelt een uitspraak te doen over gebeurtenissen die op een bepaalde plaats in den tijd op elkaar volgen, dat daarentegen levensleer en godsdienst, al mogen zij ook uitgaan van wat ons in tijd en ruimte omringt, niet willen zijn van deze wereld, maar ons willen doen uitgaan buiten die wereld, ons die wereld willen doen zien in het licht der Eeuwigheid. En waarin ook de godsdiensten verschillen van Jood of Christen, Katholiek of Protestant, Calvinist of Ethische - en ik voor mij ben allerminst geneigd die verschillen klein te achten - daarin stemmen alle oprecht geloovigen overeen, dat hun God is een Eeuwige God. En wanneer de vrome belijdt: ‘God bestaat’ dan ligt niets verder van hem verwijderd, dan gevoelt hij het als een blasphemie als men hem toedicht dat hij daarmede zou bedoelen op de wijze der natuurwetenschap te constateeren een natuurwetenschappelijk feit. Wij weten, dat Hij is overal en nergens, dat wie Hem niet zoekt, Hem in deze wereld nergens zal vinden, maar wie Hem zoekt, dien zal Hij zich overal openbaren. En niet als bewijs van beschaving, van vooruitgang en gelouterd inzicht kunnen wij het beschouwen, maar slechts als een terugval in het duisterste en deerlijkste bijgeloof, wanneer men ons thans ‘in naam der natuurwetenschap’ wil komen overtuigen dat wij Hem niet hebben te zoeken in ons hart en ons geweten, | |
[pagina 213]
| |
maar in de studiezalen onzer Bibliotheken en de laboratoria onzer Universiteiten.
Ziet, dit zijn de gronden, waarom ik innig overtuigd ben dat elke poging tot opbouw van godsdienst of levensleer op den bodem der natuurwetenschap vruchteloos moet blijven, op niets moet uitloopen. En juist omdat ik Uw vereeniging voor zulk een einde zou willen behoeden, omdat ik meende dat een waarschuwing tegen naturalistisch vooroordeel bij U de beste kans zou vinden op ernstige overdenking, wanneer zij niet kwam van een man, die vreemd staat tegenover de natuurwetenschap - maar van iemand, die er een eer in stelt tot haar dienaren te worden gerekend, juist daarom heb ik het op hoogen prijs gesteld U heden te mogen toespreken. Wil dat zeggen, dat ik in het streven, dat in Hamburg tot uiting kwam, niets zou vinden, dat Gij behoort na te volgen? Ware het zoo, dan zou ik daarover niet, althans niet zoo lang, hebben gesproken. Maar hoe ver wij ons ook verwijderd mogen voelen van wat de voormannen van dat congres beoogden, één ding moeten wij in hen bewonderen - de vastheid van hun geloof in, den ernst dien zij maken met de waarheid. En dit geloof verklaart dan ook het enthousiasme dat de deelnemers aan dit congres bezielde, den grooten indruk dien het naar buiten heeft gemaakt. Want het valt niet te ontkennen, de reden waarom in onzen tijd honderdduizenden vervreemd zijn van elk kerkverband, ja van elk geloof, is de meening dat de kerk van hen vordert de opoffering van wat zij, terecht, nooit van zins zijn prijs te geven, het recht van eigen vrije overtuiging. En de schuld daaraan ligt waarlijk niet alleen bij hen. Hoevelen onder hen, die spreken in naam van de kerk of zelfs in naam van het geloof toonen niet telken male, dat zij de waarheid niet inzien van Saussaye's woordGa naar voetnoot1): ‘Geloof is geen deur om het gebied van het feitelijke te betreden.’ Daarom, wanneer ik dan toch één ding U kom vragen ‘in naam | |
[pagina 214]
| |
der natuurwetenschap’, dan zij het dit, dat Gij geen enkele eerlijk verkregen wetenschappelijke overtuiging zult prijs geven op andere dan wetenschappelijke gronden. Maar ik zeg dat dan waarlijk niet uit naam der natuurwetenschap alleen. Laat mij het U herhalen in de woorden van den man, dien ik zoo juist reeds citeerde, den man die onder zijn vele eeretitels wellicht geen draagt met meer trots dan dien van Christelijk theoloogGa naar voetnoot1): ‘Geen andersluidende beschouwing mag ons de groote les der wetenschap doen in den wind slaan, dat de waarheid boven ons staat en aanspraak heeft op onze erkenning. Zeker het wetenschappelijk onderzoek levert ons die waarheid niet volledig, er zijn kanten, die het ons niet ontsluit; dit verontschuldigt ons niet wanneer wij door allerlei kunstjes met de feiten knoeien, of door ons redeneervermogen te misbruiken in den mist van scepsis alles onduidelijk en onzeker maken. Vooral aan Christenen en theologen moet men dit met nadruk herinneren. Zij zijn maar al te geneigd in 't belang eener “hoogere” waarheid allerlei uitvluchten te zoeken, en die “waarheid” met sofismen te staven. Alsof de trouw aan dat “hoogere” ooit gedoogde in het “lagere” ontrouw te wezen. Wetenschappelijke ernst en eerlijkheid behoort tot de grondslagen van het karakter, ook bij geloovigen.’ Ziet, ik ben er zeer ver van verwijderd U als levensideaal Ibsens Brand aan te prijzen, met zijn: Alles of niets, zijn strijden tegen elk accoord. Ik meen dat zijn pogen om uit eigen kracht de volmaaktheid te grijpen ten slotte berust op een gebrek aan geloof, een te kort aan vroomheid. Maar hoe weinig ik dan ook in 't algemeen geneigd ben zijn leiding te aanvaarden, in dit opzicht schaar ik mij geheel aan zijn zijde: dat elke weg ten verderve lijdt, aan welks ingang men van ons eischt een accoord met de waarheid. Ik zeide reeds zooeven, dat het groote, onweersprekelijke succes van het Hamburger congres te danken was in de allereerste plaats aan de fouten van zijn tegenstanders. | |
[pagina 215]
| |
Inderdaad, wie rondkijkt in Duitsche kringen, wordt telkens weder er door getroffen hoe vaak men daar godsdienst vereenzelvigt met het aanvaarden van bepaalde kerkelijke leerstellingen, geloof met het opofferen van eigen overtuiging, en hoe de houding van staat en maatschappij die meening schijnt te rechtvaardigen. Hoe staat het in ons land in dit opzicht? Het is geenszins om politiek te brengen in deze vergadering, dat ik die vraag stel. Laat mij ten bewijze daarvan zeggen, dat ik met volle instemming heb gelezen, wat dezer dagen de Nederlander schreef naar aanleiding eener geruchtmakende hoogleeraarsbenoeming. En laat mij er het volgende uit mogen aanhalen: ‘Als men uitgaat van het denkbeeld, dat er zooveel “waarheden” zijn als richtingen, en dat daarom voor elke richting eene haar passende “waarheid” moet worden geconfectionneerd, dan kan men het verlagen van hoogescholen tot confectiemagazijnen, waar op maat gewerkt wordt, verdedigen, en zou men voor elk magazijn de noodige keurmeesters kunnen aanstellen. Gelukkig echter zijn wij, protestanten, aan dit systeem ontkomen; de wetenschap behoort zich vrijelijk d.w.z. naar eigen inzicht, te ontwikkelen, ook hare dwalingen te corrigeeren, zonder aan den band te loopen van keurmeesters of zich te richten naar de “meeningen” van menschen. Heeft de overheid van haar macht misbruik gemaakt om de wetenschap te drijven in haar richting, dan dient ook dat te worden bestreden, maar nooit als rechtmatig of natuurlijk te worden erkend. Vroeger heeft men moedig tegen Vorstentyrannie het Hooger Onderwijs verdedigd; in onzen tijd hebben wij te worstelen tegen de tyrannie van partijen. Wij denken er daarom niet aan op dit punt met “De Heraut” mee te gaan. In haar stelsel past eene Universiteit op den “grondslag van beginsel a, b of c.” Zij die gaarne de geesten willen fatsoeneeren in de richting die zij begeeren, kunnen, evenals in lang vervlogen eeuwen, scholen vormen naar hun inzichten. Dat staat hun vrij. Of het verstandig is, is een andere questie. Maar als de Staat, een protestantsche Staat ten minste, | |
[pagina 216]
| |
eene inrichting ter beoefening van de wetenschap wil, dan is elke belemmering uit den booze.’ Dat dit gezegd werd, constateer ik met dankbaarheid en vreugde, maar dat het in dezen tijd zóó noodig was het te zeggen, vervult mij - ik verheel het niet - met zorg en bekommernis voor onze toekomst. En daarom wil ik U dit op het hart binden. Niet slechts in scherts noemt men U de spes patriae. De hoop van het vaderland, de hoop ook onzer Universiteiten is op U gevestigd, op U, het komende geslacht. En daarom: Waakt, waakt, opdat nooit het schrijnende verwijt U moge treffen van de mannen, die de wetenschap tot godsdienst willen verheffen, dat gij Uw God niet in waarheid hebt gediend. Zoo de nieuwe vereeniging, die wij heden stichten, mede mag werken U daarvoor te behoeden, zal zij niet slechts strekken ten zegen van Uzelf, maar - zoo God wil - ook mogen bijdragen tot heil onzer Universiteit, van ons land en ons volk. |
|