| |
| |
| |
Birgitta
Door M.A. van Herwerden.
Aan de noordelijke spits van het eenzame eiland, hoog op de rots, die het land beschermt tegen de woeste stormen, zag ik haar voor de eerste maal, Birgitta, de dochter van den vuurtorenwachter.
Als aan den voorsteven van een vikingenschip, zie ik haar vóór mij staan op het seinstation, de blonde haren golvend in den wind, terwijl zij met vlugge, krachtige hand de vlaggen hijscht, die het sein beantwoorden der voorbijvarende schepen.
In mijn verbeelding werd Birgitta de koningsdochter uit de sagen van het land, die de vorsten bezingen, wier geschiedenis terugreikt tot de tijden der oudheid. Uren lang kon ik haar gadeslaan als zij in den arbeid verdiept, die al haar jonge krachten vergde, slechts acht sloeg op de woorden van haar vader, die, het oog door den verrekijker op het komende schip gevestigd, haar zijn bevelen gaf voor het tegensein.
Het mooie hoofd fier opgeheven, de blauwe oogen vragend gericht, zie ik haar staan in den loeienden storm, de aandacht gespannen, dat niet een enkel verzuim, een enkel verkeerd begrijpen noodlottige gevolgen heeft voor het op de onstuimige zee seinende schip.
| |
| |
Zij is aan den arbeid en ziet mij niet, of mocht ze mij zien, gaat ze achteloos voorbij; doch ik zie haar wel, en haar beeld blijft mij bij als ik over de steile klippen klauter, die duizelingwekkend neerdalen in zee, of over de weelderig begroeide heuvelen trek van oord tot oord.
Het was een toeval, dat mij nog denzelfden zomer met het gezin van den vuurtorenwachter in aanraking bracht. Een bloedverwant uit Kopenhagen liet mij de groeten overbrengen aan den ouden zeekapitein, die werkte aan het kleine meteorologische station en tevens den vuurtoren bediende. Ik werd ontvangen op de hartelijke gastvrije wijze, die den Denen eigen is. Een tuil roode anjers in de hand stond Birgitta op den drempel der woning.
Het was een laag, tegen de kale rots gebouwd onaanzienlijk huisje. De wind huilde er om heen en zwiepte langs de kruipende struikgewassen, het eenige wat in deze streken scheen te groeien. Maar daarbinnen heerschte gezelligheid. Er waren niet veel meubels in het vertrek; wat er stond was van grooten eenvoud, doch niet door pronkerige snuisterijen, maar met bloemen en planten was het ontbrekende aangevuld. En toen ik vroeg, vanwaar hier op de kale hoogte die schat van bloemen afkomstig was, nam Birgitta mij bij de hand en voerde mij langs een rotspad naar een door opgestapelde granietsteenen aan het oog onttrokken hof, waar, beschermd tegen de noorderstormen, een menigte bloemen bloeiden, een weelde voor het oog in de dorre woestenij.
‘Dat is Birgitta's rijk’, zei later de oude vader; ‘zij strijdt met de elementen en hier is de overwinning aan haar.’
Het duurde niet lang of Birgitta werd mijn vriendinnetje. In haar vrije uren werd de jonge vrouw weer kind. Als een gems klauterde zij van rots tot rots en jubelend klonk haar stem door de heldere lucht tusschen het gekrijsch der meeuwen aan het onherbergzame strand, waar de erratische blokken als reuzenwachters het land bewaken.
| |
| |
Ver van de steedsche kringen van beschaving was ze hier opgegroeid tot wie zij was. In het ruwe, onstuimige klimaat, waar alleen het ouderlijk huis de warmte en innigheid van het leven bracht, was ze geworden tot een krachtige, koene vrouw. Maar de ruwe elementen, die het kleine kind, dat langs rotsige paden ter school ging, moest verduren, hadden de bevalligheid van het jonge wassende wezen onaangetast gelaten.
Het samenzijn met haar, hetzij ze mij vertelde van de oude sagen van het eiland, of over eigen geluk en toekomst sprak, liet mij het beeld zien van de vrije, franke vrouw, het ideaal, dat wij ons voor den geest willen tooveren, doch als onbereikbaar vaak ter zijde schuiven, wanneer wij de producten zien, die de moderne samenleving heeft voortgebracht. En ik vergeleek Birgitta met de Berlijnsche meisjes in mijn hotel, die zeer geleerd spraken over het afgeloopen universiteits-semester, of aan het strand in schijnbare naïveteit den ganschen morgen rondhuppelden en speelden in met verfijning uitgekozen badkostuum, maar de veerkracht en de kloekheid misten, die wij verlangen voor de vrouw, die zich een eigen weg in het leven banen wil.
Op mijn schrijftafel staat het portret van een jonge moeder. Het is Birgitta, die met lachende oogen naar haar jongen kijkt, dien ze opheft in haar mooie sterke armen. Niet met golvende haren, de wapperende seinvlag in de hand, maar als de moeder, draagster van het kind, dat nieuwe seinen aan de wereld zal geven, zie ik Birgitta vóór mij.
Als ik ten tweeden male terugkeer op het mij lief geworden eiland, omgord door de woeste klippen, waartegen het schuim der Baltische golven spat, is Birgitta weg. In het gastvrije huisje op de onherbergzame rots leeft nog de vuurtorenwachter met zijn vrouw, doch op het seinstation staat een grofgebouwde assistent, die met hoekige bewegingen de vlaggen hijscht: de bekoring van het schouwspel is verdwenen.
| |
| |
In de hoofdstad van het Deensche moederland is Birgitta gehuwd.
‘Of ze gelukkig is?’
‘Ja ja’, verzekert de moeder, ‘Birgitta heeft Erik lief en aan het stadsleven begint ze te wennen.... en dan heeft ze haar kleinen jongen. Dat ruwe leven hier was toch voor ons kind te hard, nu leeft zij in de stad als een dame.’
Maar de oude vader, die zwijgend staat te turen, legt, als zijn vrouw het vertrek verlaten heeft, de hand op mijn schouder en zegt fluisterend:
‘U kent Birgitta beter. Ons kind had hier moeten blijven; wie de vrijheid van het eiland heeft gekend, past niet meer voor het kasplantleven. Ook ons land heeft fiksche zonen. Maar zij leefde eenzaam met ons toen Erik kwam. Ik hield het voor kinderspel, toen hij in den bloemenhof de laatste herfstbloemen afsneed en ze als een gouden regen over het hoofd wierp van mijn kind. Zoo vond ik ze samen, zij met roode wangen, half boos over de verkwisting van haar bloemen, maar toch met een droomerig-blijden blik, dien ik niet kende - en Erik als overwinnaar.’
‘Maar zij is toch gelukkig en heeft Erik lief?’
‘Was haar geluk volkomen, het verlangen naar ons eiland zou niet zoo hevig zijn. Ze heeft het teruggedrongen toen ze moeder werd, en bedwingt het door haar eigen sterken wil, het leven te dragen zooals het is, en vooral moeder geen zorg te geven. Maar het schemert door in al haar brieven. Wie Birgitta gelukkig zou maken, moest krachtig zijn als zij, en dat is Erik niet. Ik, die haar ken, lees in haar brieven een verborgen leed. God geve, dat ik te donker zie.’
Ik wandel terug over het rotspad tusschen de paarsbloeiende heide en de blauwe zee, die opspat tegen de lage scheren der noorderkust. Dáár, vastgemeerd aan de rotsen van graniet schommelt de witte boot, waar ik de laatste maal Birgitta met krachtigen greep de roeispaan zag hanteeren en, een zwerm meeuwen zwevende boven
| |
| |
het blonde hoofd, als een vikingendochter over het water zag glijden.
Het waren de dagen, toen zij mij de sage vertelde van het koningskind, dat met een fijnen onzichtbaren draad om den enkel was geboren, die haar met den bodem van het eiland verbond, welke draad tot een zware keten werd, toen een prins van ver over de zee haar voerde naar zijn eigen rijk. Hoe zwaar ook de keten woog, die de jonge vrouw terug trok naar het moederland, de band der liefde, die haar bond aan het nieuwe vaderland, liet haar het evenwicht behouden. Eerst toen de prins dien band ontrafelen ging, wankelde de koningsdochter en werd met zoo felle kracht teruggetrokken naar het eiland, waar zij was opgegroeid, dat het jonge lichaam tegen de woeste klippen te pletter werd geslagen.
Na het gesprek met den ouden bezorgden vader kwam een voorgevoel bij mij op, dat Birgitta's lot dat van de koningsdochter uit de oude sage was.
Vier jaren waren voorbijgegaan. Op mijn brieven had Birgitta trouw geantwoord. Het waren beschrijvingen van kleinen Olaf, van de ontwikkeling van zijn kinderleven; maar over Erik, over eigen huwelijksgeluk werd gezwegen.
Toen onverwacht de tijding, dat ze met Olaf in het ouderlijk huis bij den vuurtoren was: ‘Het is een groot leed, dat mij hier bracht. Later meer, nu kan ik niet’.
Wat het leed was, kon ik vermoeden, al werd er in latere brieven niet meer van gerept.
Het was ditmaal niet alleen het verlangen naar de heerlijke natuur, dat mij drong tijdens een verblijf in Zweden de zee over te steken naar het rotsige eiland. Ik wilde Birgitta en kleinen Olaf zien.
In den vroegen zomer bloeiden weelderig de wilde rozen tusschen de met klimop omrankte berken en populieren van het woud, maar het noordelijk voorgebergte verhief als altijd zijn kale kruin boven de vruchtbare landouwen van het zuiden. De steengroeven, waar het graniet wordt uitgehouwen, dat tot plaveisel der groote
| |
| |
steden dient, hadden reeds dieper en dieper dit voorgebergte, dat een beschermende wal tegen de noorderstormen is, ondermijnd, doch vast en onwrikbaar stond nog de oude vuurtoren boven op den top.
Vastberaden en met opgeheven hoofd vond ik Birgitta op den ouden post aan het signaalstation. De zelfde slanke vrouw met wuivende blonde haren; den zelfden vrijen, kloeken blik in de donkerblauwe oogen. Was er een groote smart in haar leven geweest, ondermijnd had deze smart haar niet; onaangetast had ze de eigen persoonlijkheid gelaten.
Als van oudsher in den arbeid verdiept, zag zij mij niet.
Het seinstation voorbij bereikte ik den tusschen granietsteenen verscholen bloemenhof, waar de geur van boschviolen mij binnenlokte. In een kleinen vijver dobberde een bootje en aan den rand stond kleine Olaf, Birgitta's zoon. Ik ging mede met zijn kinderspel: wij waren vuurtorenwachter en assistent en redden samen een zinkend schip. En vol vertrouwen, zijn handje in de mijne, ging hij met mij naar het van ouds bekende huisje.
Op den drempel, als de eerste maal toen ik hier binnentrad, stond Birgitta, maar geen tuil met roode anjers droeg ze als te voren. Die paste bij haar jonge jeugd, welke nu was heen gegaan. Wat onzichtbaar was daar boven op den uitkijk, waar ze zich weer in haar ouden werkkring had ingeleefd, alsof er geen tijd van kommer had bestaan, kwam hier in de huiselijke omgeving aan het licht. Er was iets gebroken, dat niet meer heelt.
Eerst toen Olaf met een juichkreet naar zijn moeder vloog en zij hem in haar krachtige armen in de hoogte hief, zag ik het oude beeld terug der eerste huwelijksjaren. -
Er kwamen dagen, dat wij weer samen dwaalden door de bosschen van het eiland of gleden over de blauwe zee, maar over haar leed sprak zij mij niet, wel over de toekomstdroomen voor haar zoon. Slechts door den ouden vader kwam ik te weten, dat Erik zijn vrouw verlaten had.
| |
| |
Toen, in dien zelfden voorzomer, na dagen van blauwe luchten boven de bloeiende rozen en heldere maannachten, brak de woeste orkaan los, die ook de kust van Zweden geteisterd heeft.
Bij den vuurtoren zwiepte de stormwind tegen de lage struiken en verwoestte in één enkelen nacht Birgitta's bloemenhof. Tusschen de neergeslagen en geknakte planten vond ik haar 's morgens staan, klein' Olaf aan de hand.
Het was de laatste maal, dat ik Birgitta zag. -
De zich opnieuw verheffende storm riep haar naar het seinstation: er was een schip in nood. De reddingsboot in den nacht uitgevaren om anderen hulp te bieden, was onttakeld teruggekeerd, de beide roeiers waren gewond en uitgeput naar huis gebracht.
‘Dreigend gevaar’, wordt geseind.
Na een krachtigen ruk aan de touwen wappert op de rots de Deensche vlag, het witte kruis op vuurrooden grond: ‘hulp komt’ is het tegensein.
En Birgitta snelt het rotspad af over de woeste klippen tot waar de witte boot tusschen de scheren ligt, en zich bewust, dat geen andere redding mogelijk is, grijpt ze de roeispanen en leidt het slingerende vaartuig over de opgezwiepte golven, die als sneeuwlawines over het graniet der scheren spatten.
Het is de heftige drang van het oogenblik, de aangeboren neiging van de vrouw, voor wie het leven der zee is saamgeweven met haar eigen bestaan. De gedachte, dat ze klein' Olaf moederloos maakt, mag even geflitst zijn door haar brein, doch is onmiddellijk verdrongen door den overheerschenden drang tot de daad, die geen aarzeling duldt.
Zij nadert het schip, maar eer ze het doel bereikt, kantelt de witte boot en wordt door een vloedgolf op de zinkende visscherspink geworpen.
Klein' Olaf aan de hand breng ik wild-bloeiende rozen naar het pas gedolven graf. Het ligt op een eenzame plek onder wuivende berken tegen de verweerde, verbrok- | |
| |
kelde muren van een oude kapel, waar de eerste Christenpredikers den ruwen Noren het evangelie leerden.
Met gebogen hoofd zie ik drie stoere visschers aan de groeve staan, de geredde bemanning van het schip. De oudste, een grijsaard, strijkt Olaf over het blonde haar, en van zijn prevelende lippen meen ik de bede te lezen, dat het jonge kind opgroeie tot een krachtigen zoon van het door klippen omgorde eiland. |
|