| |
| |
| |
Drieërlei uitzicht
Door C.K. Elout.
Schoon de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting ditmaal van een onbelangrijkheid zijn geweest die te meer teleurstelde daar ze anders in het laatste jaar vóór de stembus juist het levendigst plachten te zijn, hebben ze toch op twee punten het perspectief van onze politiek verruimd. Ze hebben namelijk doen zien dat er veel meer kans is op een zakenkabinet dan men vóór deze beschouwingen mocht aannemen en ze hebben voorts klaarheid gebracht ten aanzien van de voornemens der Regeering en daarmede zeer waarschijnlijk ook ten aanzien van die der regeeringspartijen.
In het vrij dichte woud van onze politiek is nu drieërlei uitzicht geopend: op een kabinet van de rechterzijde, op een van de vrijzinnigen en op een cabinet d'affaires. Met den heer Drucker neem ik de mogelijkheid van andere oplossingen aan, doch ik meen mij voorshands slechts bezig te moeten houden met de drie genoemde, de eenige die niet meer volkomen vaag zijn. Zelfs loopt het uitzicht in twee van de drie richtingen (die van een rechtsch en die van een vrijzinnig kabinet) naar een vast doel: een min of meer scherp omschreven program.
| |
| |
In elk van deze drie richtingen zou ik met de lezers van dit tijdschrift even op verkenning willen gaan.
* * *
Laat ons beginnen met het uitzicht, dat de Regeering heeft geopend.
Ik gewaagde zooeven van een ‘min of meer scherp omschreven program’. Wat het Regeeringsprogram belangt gelieve men, in deze qualificatie, den meesten nadruk te leggen op het ‘min’. Althans voor zooveel het tweede gedeelte betreft, het toekomstprogram; want het eerste deel, waaraan het tweede als verlengstuk is gezet, is louter een bevestiging van wat reeds hetzij uit Troonreden, hetzij uit woorden of daden der tegenwoordige Regeering bekend was. Dat eerste deel dient echter vooral niet uit het oog te worden verloren.
Het begint met eenige algemeene phrasen over de ‘christelijke rechtsbeginselen’ welke men als onschadelijk vlagvertoon zou kunnen laten rusten, ware het niet dat ze op tendentieuse en bedenkelijke wijze verbonden zijn met een soort van déclaration des droits du... croyant. De heer Heemskerk toch zeide (blz. 1313 van de Handelingen): ‘De openbare orde hier te lande eischt van de ingezetenen geenerlei wezenlijke beperking, tenzij men den eisch zou stellen, dat de vrije uiting der geloofsovertuiging behoort te worden beperkt in het belang der nationale eenheid. Dien eisch, te vinden in het manifest der vrijzinnige concentratie, verwerpt de Regeering in den naam der gewetensvrijheid’.
Het redeverband, met het vreemd gebezigde ‘tenzij’, is niet geheel duidelijk. Wel duidelijk is echter dat de heer Heemskerk het oorbaar heeft geacht om voor de Regeering het monopolie der behartiging van gewetensvrijheid op te eischen en om te beweren dat die gewetensvrijheid in het vrijzinnige manifest zou worden belaagd door een eisch van beperking der vrije uiting van geloofsovertuiging. Daar is echter niets van aan; er staat niets in het heele manifest, dat ook maar eenigermate recht tot zulk een voorstelling geeft en ik weet niet waarover
| |
| |
men zich meer moet verbazen: over dit krasse stuk Regeerings-demagogie of over het verzuim van protest daartegen bij de vrijzinnige sprekers in hun replieken. Het heele Regeeringsprogram is trouwens, in die replieken, onbegrijpelijkerwijze totaal veronachtzaamd.
Op deze hoogst bedenkelijke inleiding volgt een eveneens bedenkelijke passus over benoemingen. Is het - dit zij hier tusschen haakjes gevraagd - wel toeval dat de benoemingspolitiek in dit program de eerste plaats inneemt zoodra men aan de concrete uitwerking der ‘christelijke rechtsbeginselen’ komt? Of heeft, met deze wellicht onbewuste rangschikking, niet veeleer de Regeering doen uitkomen welk een beteekenis dit deel van de ‘christelijke’ politiek in haar gedachten, of althans in haar sub-conscious wezen heeft? Mij dunkt dit vooropschuiven treffend.
De benoemingsleer van de Regeering is saam te vatten in deze woorden: evenredige vertegenwoordiging van verschillende richtingen in openbare ambten, met dien verstande dat de benoemden bekwaam en geschikt moeten zijn. Dat de Regeeringspraktijk steeds op deze Regeeringstheorie geklopt heeft, is minstens twijfelachtig. Men denke maar aan den Helderschen schoolopziener. Doch ook de theorie is verwerpelijk. Immers, zij stelt voorop dat gestreefd moet worden naar vertegenwoordiging van verschillende richtingen en brengt de vraag der geschiktheid en bekwaamheid, welke de beheerschende behoort te wezen, terug op de tweede plaats, eigenlijk slechts als een soort correctief van den godsdienstig-politieken maatstaf. Dit is een geheel verkeerde methode en aan haar toepassing moeten dan ook stellig de vele onzuivere benoemingen van het ministerie-Heemskerk en vooral van den minister Heemskerk worden geweten. Men vraagt niet meer naar den meest geschikte maar moet, volgens de Regeeringsleer, eerst uitmaken welke ‘richting’ aan de beurt van vertegenwoordiging is om zich dan, bij het sorteeren der candidaten van die uitverkoren richting, te vergenoegen met iemand dien men, met min of meer korreltjes zout, ‘bekwaam’ en ‘geschikt’ meent te mogen stempelen. Het
| |
| |
spreekt vanzelf dat dus de keuze vooraf zeer is beperkt en het is ook begrijpelijk dat het examen in bekwaamheid en geschiktheid voor geloofs- of coalitie-genooten allicht minder streng zal uitvallen dan voor anderen. En het is dan ook zeker deze averechtsche leer die geleid heeft tot eene benoeming als die, onlangs, van den secretaris van den Centralen Gezondheidsraad. Om nu ook hier maar bij één voorbeeld te blijven.
Na de benoemingen schijnt, in den gedachtengang der Regeering, de sociale quaestie in rangorde van belang te volgen. Wij hooren de mededeeling dat de Regeering ‘vast houdt’ aan haar sociaal program: ‘in de eerste plaats invaliditeits- en ouderdomsverzekering en ziekteverzekering’. Het is dus de tweede uitgave van het sociaal program, die van na Dr. Kuypers ultimatum, waaraan de Regeering thans (voorloopig) ‘vast houdt’. Dus met de invaliditeitsverzekering voorop. In elk geval is dus nog eens duidelijk uitgesproken dat dit Kabinet - en na al het gebeurde ware dit ook anders noch te wachten noch te vergen - het verouderde en veelszijds veroordeelde stelsel der dwangverzekering niet loslaat. En niet minder duidelijk wordt verklaard dat de Regeering ‘gekant is tegen het staatspensioen, dat in reactie tegen de armenwet een deel der armenzorg door de Overheid zou doen overnemen’.... maar dat door het ontwerp-Talma, door zijn overgangsbepaling, in gebrekkigen vorm toch wordt binnen gehaald.
Over vrijwillige verzekering wordt, in dit program van een Kabinet dat ‘de gezonde krachten in de maatschappij levende’.... ‘dankbaar’ wil erkennen en ‘tot ontwikkeling brengen’.... gezwegen. In de sociale verzekering is de rechterzijde nu eenmaal nog niet verder gekomen dan tot het standpunt dat de vrijzinnigen tien jaar geleden innamen.
Bijna een kolom van de Handelingen wordt gevuld door het Ministerieele betoog over de noodzakelijkheid van tariefsherziening, eene herziening waaraan de Regeering ‘blijft vasthouden’, ‘niet omdat zij protectie wenscht’
| |
| |
maar omdat, ‘in den stand van het Rijks- en het gemeentelijk belastingwezen verhooging van indirecte belasting niet de bedreiging der nationale welvaart inhoudt, welke eigen is aan verhooging der directe belastingen’. Dit laatste klinkt zeer zonderling. Dat een verhooging van directe belastingen uitteraard een ‘bedreiging der nationale welvaart’ moet heeten is een bewering, zóó fantastisch dat ze zeker niet het minst vreemd zal hebben geklonken in de ooren van den Minister van Financiën, die o.a. versterking van middelen wil zoeken in het heffen van een rijksinkomstenbelasting. Toch kijkt deze Minister niet spoedig vreemd op van een fantastische bewering, want de gedurfde verklaring van den premier dat de Regeering geen protectie wenscht, schijnt hij (zie blz. 1477 van de Handelingen) zonder eenige verbazing te hebben aangehoord hoewel ze, gelijk de heer de Meester had aangetoond, lijnrecht in strijd was met wat hij zelf in de schriftelijke gedachtenwisseling betreffende het Tariefontwerp heeft gezegd en trouwens ook met wat daaromtrent in de anti-revolutionnaire en katholieke verkiezingsprograms van 1909 is geëischt.
Op de lange verdediging van de tariefsherziening, welke vermoedelijk zoo lang uitviel omdat ze dat punt van het Regeeringsprogram betrof waarop de meeste aanvallen uit het gansche land zijn gericht, volgt een passus over onze landsverdediging waarin eenige treffelijke algemeene waarheden worden gezegd doch waarvan de strekking precies even vaag is alsof er niets stond. Een Regeering en een regeeringsmeerderheid die op militair gebied geen ander perspectief openen dan een van zulk een dichten mist, behoorden waarlijk den vrijzinnigen niet te verwijten, dat zij in hun manifest over de defensie geheel zwijgen. Er schijnt, rechts en links, inderdaad niets nauwkeurigs over te zeggen en in zulk een geval lijkt zwijgen juister dan het uiten van wat algemeene phrasen.
En eindelijk vindt men, in dit eerste deel van het verkiezingsmanifest der Regeering, een tirade over de ‘roeping der Christelijke Overheid tegenover Indië’. Een
| |
| |
aanhaling van woorden des heeren Idenburg uit het jaar 1902. Dit mist alle actualiteit en beteekenis. We hebben, sedertdien, de daden van den heer Idenburg kunnen waarnemen. Deze geven ons den besten maatstaf ter beoordeeling van het ‘christelijke’ regeeringsbeleid in Ned.-Indië en zijn, in den vorm van Zondagscirculaires en van een zendingspolitiek die noch met de eischen van goed onderwijs noch met het gevaar van het Pan-Islamisme voldoende rekening schijnt te houden, allerminst geschikt om vertrouwen te wekken in de wijsheid van een ‘christelijk’ regiment. Integendeel, al ware tegen het Kabinet-Heemskerk niets anders in te brengen dan zijn demonstratief confessionalisme in Indië, dan zou dat alleen reeds voldoende reden wezen om te wenschen dat het zoo spoedig mogelijk verdwijne. De feiten op zichzelven zijn niet zoo erg en zouden hier te lande minder aandacht behoeven te trekken doch tegenover een Mohammedaansche bevolking is - de heer Van Deventer heeft in de Eerste Kamer er op gewezen hoezeer het Engelsche Staatsbestuur dit begrijpt - de grootste voorzichtigheid geboden. En een régime als dat van den heer Idenburg dat, vooral nu het geplaatst is in het kader van de onbesuisde aansporingen der Kuypers, Woltjers, Hovy's, Scheurers en Bogaardts, geen afdoende waarborg biedt voor het toepassen van die voorzichtigheid, levert een nationaal gevaar voor de toekomst op, nog heel wat grooter dan dat van het protectionisme in Nederland.
Op dit eerste deel van het Regeeringsprogram, bevestiging en paraphrase van het tegenwoordige, volgde een tweede deel dat het eigenlijk nieuwe in het uitzicht opende. Het betrof hoofdzakelijk de voornemens der Regeering inzake Grondwetsherziening en daar deze wellicht, wanneer dit artikel verschijnt, reeds in concreto zullen zijn te beoordeelen, meen ik hierover thans niet veel te moeten zeggen. Te meer daar dit deel van het Regeeringsprogram, gelijk ik reeds opmerkte, bijzonder vaag, ja zelfs op menig punt raadselachtig is. Eene oplossing van het
| |
| |
kiesrechtvraagstuk die ‘in overeenstemming (is) met het gevoelen der rechterzijde’ is alleen daarom reeds iets raadselachtigs omdat nooit in zake het kiesrecht eenig gezamenlijk ‘gevoelen der rechterzijde’ is geformuleerd. Alleen de Roomsche en de anti-revolutionnaire partij hebben hun kiesrechtverlangens in programs geuit maar dat dit niet gelijk staat met een ‘gevoelen der rechterzijde’, is gebleken uit het rapport der Grondwetscommissie, dat nu juist niet getuigt van rechtsche homogeniteit en rechtsche potentie op dit gebied. Duidelijk is voorshands alleen de aankondiging van evenredig kiesrecht - wat men ook vindt in het vrijzinnige manifest en wat dus gelukkig geen punt van politieken strijd meer schijnt te zullen zijn.
Zeer geheimzinnig daarentegen en weinig geruststellend is weder wat over de verhouding tusschen Kroon en Volksvertegenwoordiging door den Minister is gezegd. Weinig geruststellend is reeds, vooral wegens de verwijzing naar het voorstel van de rechtsche meerderheid der Grondwetscommissie, wat men in 's Ministers rede van 13 December vindt. Maar waarlijk onrustwekkend is de nadere paraphrase van die eerste uiting in de ministerieele repliek van 18 December. Daar in elk geval, hoe het voorstel tot Grondwetsherziening op dit punt ook moge uitvallen, 's Ministers woorden een toelichting daartoe zullen zijn en de strekking er van zullen aangeven, lijkt het nuttig, om al vast in herinnering te brengen wat men op blz. 1471 van de Handelingen hierover vindt. Na te hebben betoogd dat het ‘anti-revolutionnaire beginsel’ een toenemenden invloed heeft geoefend ‘op ons staatkundig en staatsrechtelijk leven’, vervolgde de Minister:
‘Ten gevolge daarvan is er in de machtsverhouding tusschen Kroon en Volksvertegenwoordiging een practijk gekomen, veel meer in anti-revolutionnairen zin. De practijk van de Grondwet is in dit opzicht veel minder dan vroeger naar de liberale methode en veel meer dan vroeger naar anti-revolutionnairen trant. Hier is geen quaestie van absolutisme tegenover de vrijheid, maar hier is het de positie van de Overheid in haar eigenaardige roeping als
| |
| |
regeerster en dienaresse Gods en handhaafster van het recht, en van de Volksvertegenwoordiging die vrijelijk invloed mag uitoefenen op de handelingen van de Overheid. Dat is de ware practijk van de Grondwet op dit oogenblik. En wanneer men nu de terminologie van de Grondwet met die practijk in overeenstemming brengt, dan verandert men de machtsverhouding niet, men maakt zich ook niet schuldig aan schijn, maar men brengt eenvoudig werkelijkheid in de wetgeving’.
Vermoedelijk zullen velen thans voor 't eerst vernemen dat de antirevolutionnairen, ook zonder de Grondwet formeel te wijzigen, toch reeds kans hebben gezien om de praktijk der Grondwet te veranderen. Vermoedelijk ook zullen velen, na dit te hebben vernomen, te vergeefs zich de hersens pijnigen met het zoeken naar teekenen van die veranderde praktijk. Ik weet althans niet, waaruit zou zijn gebleken dat de antirevolutionnaire Ministers zich anders dan hun liberale voorgangers of opvolgers hebben gedragen hetzij jegens de Kroon, hetzij jegens de Volksvertegenwoordiging, hetzij in de verhouding tusschen die twee.... of het moest zijn de van weinig deferentie getuigende wijze waarop minister Kuyper de Kroon heeft gebezigd in de Overijselsche quaestie en voor het ontbinden van de Eerste Kamer. Doch, hoe dit ook zij, men weet nu dat het indienen, door deze Regeering, van het voorstel der rechtsche meerderheid van de Staatscommissie (of van een dergelijk voorstel) in elk geval zal beteekenen: een uitwisschen van de liberale lijn op dit punt. Men is dus gewaarschuwd.
Zeer vaag en raadselachtig is ook het Regeeringsprogram ten aanzien van de verhouding tusschen Kerk en Staat. Men kan te dezen opzichte slechts de concrete voorstellen afwachten.
Evenmin heel duidelijk is wat over het bijzonder onderwijs is gezegd maar de verklaring ‘dat de gewetensvrijheid de vrije ontwikkeling van het bijzonder onderwijs eischt, zonder dat het bij het openbaar onderwijs mag worden achtergesteld’ doet vermoeden dat elke eisch van overheids- | |
| |
zorg voor openbaar, dat wil zeggen voor allen zooveel mogelijk toegankelijk, onderwijs staat te worden geschrapt. Daartegenover zij het concept uit de nota van zes vrijzinnige leden der Grondwetscommissie aanbevolen in de aandacht van allen, die verdraagzaamheid willen betrachten niet alléén jegens de clericalen en wien het niet in de eerste plaats om bevordering van geloofsverdeeldheid is te doen.
Vrij vaag is ook de aankondiging van een reorganisatie van het onderwijs en van de regeling van het vakonderwijs en het voorbereidend onderwijs. En men zou, eindelijk, hetzelfde kunnen zeggen van de uiting betreffende een ‘nieuwe regeling’ der onderwijzerssalarissen, ware het niet dat men met zekerheid kon voorspellen dat deze ‘regeling’ in elk geval ‘verhooging’ zal beteekenen. Toen de heer Kuyper verleden jaar de Regeering had aangespoord om toch te zorgen voor het vuur waaraan de rechtsche ‘fakkels’ in 1913 zouden zijn te ontsteken, hebben de christelijke onderwijzers in een van hun organen hem doen weten dat men aan hun belangen behoorde te denken indien men hen als fakkeldragers wilde aanwerven. De Regeering heeft dit blijkelijk ook vernomen en zeer wel verstaan. De aankondiging der salaris-‘regeling’ getuigt er van.
Of de heer Heemskerk het vuur zal weten te leveren om de fakkels te doen ontbranden, mag, op grond van zijn aanleg, worden betwijfeld.
Maar voor de levering van brandstof zal hij zorgen.
Zij het ook dat de specifiek ‘christelijke’ brandstofsoorten - herziening van de Zondagswet, van de Vaccinewet en van het eedsvraagstuk en afschaffing van de Staatsloterij - ook ditmaal weer onbruikbaar schijnen voor de ‘christelijke’ fakkels.
* * *
Dit wat het Regeeringsprogram belangt. Wie geen dwangwetgeving wenscht - die nog wel gekocht moet worden met een revolutionneering van ons economisch leven - en allerminst ons koloniaal bezit door onvoor- | |
| |
zichtigheden in gevaar wil brengen, kan in dit program slechts een zeer donker uitzicht vinden. Een mengsel van clericale reactie en staatssocialistisch radicalisme - voor zoover het niet in nevelen is gehuld. Een.... zwart-roode ‘vaan in den mist’.
Daartegenover is nu, door het concentratie-manifest, een ander, een vrijzinnig perspectief geopend.
Na wat door Mr. W.H. de Beaufort in het December-nummer van dit tijdschrift over de vrijzinnige concentratie is geschreven, zal ik hierover niet meer uitweiden. In vele opzichten toch, en zeker wat de hoofdstrekking der beschouwing van dien staatsman betreft, zou ik slechts naar zijn oordeel kunnen verwijzen. Ik wil mij dus beperken tot het aangeven van het gezichtspunt waaruit, naar mijne opvatting van het liberalisme, het concentratiemanifest is te beschouwen en van de slotsom waartoe mij die beschouwing heeft geleid.
Het concentratie-manifest dan is, mijns inziens, voornamelijk te beschouwen als een maatregel van verweer. De drie vrijzinnige groepen hebben zoozeer de noodzakelijkheid gevoeld om de politiek der rechterzijde te stuiten dat zij, onder dien druk, zich hebben geconcentreerd. Palma sub pondere crescit. Dit is ter rechterzijde zóó goed begrepen dat de heer Nolens gewaagde van den ‘nooddwang’ waaronder dit program ontstaan was, daarmee dan echter ook erkennend, dat er, voor de vrijzinnigen, ‘nood’ was!
Wanneer men dit nu vooropstelt, volgt daaruit, dat men niet anders dan een vrijzinnig, d.i. een anti-clericaal en anti-socialistisch, niet een liberaal program mocht vergen.
Hadden de opstellers van het program zich dan niet kunnen en moeten bepalen tot het eerste, het louter afwerende en verneinende deel ervan en zich niet moeten onthouden van elke positieve toevoeging aan de negatie der tegenwoordige regeeringsbeginselen en -practijken? De vraag is bevestigend beantwoord door niemand minder dan Mr. S. van Houten, maar nochtans waag ik het, er een ontkennend antwoord op te geven. Het vertrouwen
| |
| |
van den kiezer wint men niet met louter negaties. Hij wil niet enkel tegen stemmen maar ook voor; tegen het eene, maar te gelijk vóór het andere. Een program dat enkel afbreekt en niet ook een bouwplan is, bevredigt hem niet en een uitzicht dat niet verder dan de stembus zelve reikt, is hem de pijne van den stembusgang niet waard. Zelfs zij die in elk geval het tegenwoordige régime willen zien eindigen, zullen niet hard loopen wanneer hun volstrekt niet gezegd wordt, waarheen ze gaan.
Met deze eigenaardige kiezers-psychologie moet worden gerekend. Al te nuchter kan men den kiezer niet houden; zijn verbeelding wil óók wat.
De samenstellers van het program hebben dit terecht ingezien en zich niet vergenoegd met de critiek, die gemakkelijk was, doch ook zich gewaagd aan de kunst die, gegeven hun niet geringe verschillen van meening, ontzaglijk moeilijk moet zijn geweest. Dat zij in dit deel van hun opzet vrijwel zijn geslaagd, lijkt mij een kunststuk dat verrassing en bewondering afdwingt.
Resten de vragen of dit manifest met eenig vertrouwen als grondslag van een vrijzinnig regeeringsprogram zou zijn te aanvaarden en of een liberaal ermee genoegen nemen kan.
Op beide vragen zou ik bevestigend durven antwoorden.
Wat de eerste belangt, bedenkingen zijn zeker te opperen en moeilijkheden zullen ongetwijfeld rijzen zoodra men, met een vrijzinnig bewind, zou komen voor de noodzakelijkheid van uitwerking in concreto. Dan zal men hebben te preciseeren welk ‘algemeen kiesrecht’ men wil voorstellen (met welke uitsluitingen!), welke mate van ouderdomsverzorging men beoogt en in welk kader men die wil plaatsen; ook: hoe de middelen te vinden zijn. En over de behartiging van 's lands verdediging, hier en in Indië, zal men zich hebben te verstaan. Mij was het voorgekomen dat althans enkele van deze punten nader dienden te worden gepreciseerd en dat men met het opmaken en publiceeren van een vrijzinnig program had kunnen wachten totdat, wellicht in 't aangezicht der stembus, 't
| |
| |
gezamenlijk gevaar tot nog meer wederzijdsche offervaardigheid zou hebben geleid. In dien zin heb ik mij geuit zoo lang ik meende dat het nog tijd was. Thans is het dat echter niet meer. De vergaderingen der drie vrijzinnige partijen zijn gehouden en hebben het program goedgekeurd. Critiek kan thans nog slechts afbrekend, niet opbouwend werken en zulk een critiek mag alleen hij nog leveren die tegen het concentratie-program zóó principieele bezwaren heeft dat hij, door verzwakking van de vrijzinnige actie, liever zelfs het Regeeringsprogram bij de stembus wil doen winnen dan het concentratie-program. Dit is niet aangedurfd door mannen als Van Karnebeek en Treub, schoon die tegen enkele programdesiderata wel degelijk principieele bedenking hadden. Te minder dus zal het worden ondernomen door iemand, die zulke principieele bezwaren niet heeft.
Een vrijzinnige regeering, die het bewind aanvaardt op den grondslag van dit program, zal zeker moeilijkheden ondervinden die men alleen in dwaas zelfbedrog of even dwaze luchthartigheid zou kunnen trachten weg te cijferen. Maar dat die moeilijkheden onoverkomelijk zouden blijken, behoeft niet bij voorbaat te worden aangenomen. Men vergete niet dat de vrijzinnigen, indien ze tot regeeren werden genoopt, zeker in nog sterkere mate dan thans de noodzakelijkheid van samenwerking zouden beseffen. Zoowel hun gevoel van verantwoordelijkheid als de vrees voor een jammerlijk fiasco zouden hen aansporen tot de uiterste inspanning van eensgezindheid.
Dit stukje Regeeringspsychologie mag, dunkt mij, evenzeer in 't oog gehouden worden als de kiezerspsychologie van zooeven.
Ook de vraag of een liberaal genoegen kan nemen met dit manifest dat een vrijzinnig, geen liberaal program is en ook niet - nòg niet - wezen kon, mag bevestigend worden beantwoord. Natuurlijk mits het met volkomen goede trouw worde uitgevoerd en niemand aan eenige niet uit den tekst van het program zelve voortvloeiende, uitlegging worde gebonden.
| |
| |
De vraag, of dit vrijzinnige program genoeg liberaals biedt, kan naar twee methoden worden beantwoord. Negatief, door te onderzoeken of het manifest vrij is van clericale èn van socialistische smetten. Positief, door na te gaan of het de liberale idee van Vrijheid en Vooruitgang, in het onverbrekelijk verband van die twee, voldoende huldigt.
Wat de clericale smetten belangt, niemand zeker zal ontkennen dat het manifest daarvan geheel vrij is. De aanwezigheid van socialistische smetten zou eerst kunnen blijken bij uitvoering van het program. Namelijk voor wat de eerste helft der sociale paragraaf betreft. Zooals deze daar staat, als een eisch tot staatsuitkeering aan behoeftigen met aanvulling door vrijwillige, van staatswege gesteunde, verzekering, is er niets socialistisch in. Naar zuiver liberalen opzet ware de volgorde zeker omgekeerd: vrijwillige verzekering voorop met ondersteuning van behoeftigen als aanvulling. Want principieel is alleen de vrijwillige, van staatswege gesteunde, verzekering volkomen liberaal en kan de staatsuitkeering aan behoeftigen, wanneer ze buiten de gewone armenzorg wordt gebracht, alleen worden aanvaard op grond van de erkenning dat met het invoeren van het liberale stelsel veel te lang is gewacht om het thans nog geheel toereikend te achten. Evenwel is dit zeker geen bedenking die zwaar mag wegen en dient veeleer met groote voldoening te worden geconstateerd: 1e. dat het staatssocialistische stelsel van dwangverzekering hetwelk zoo lang onze sociale wetgeving heeft begoocheld, is losgelaten, 2e. dat de òf socialistische òf bedriegelijke naam staats-‘pensioen’ niet wordt genoemd en 3e. dat het werkelijk liberale stelsel der vrijwillige verzekering in dit manifest een plaats vindt schoon het eigenlijk eerst sedert 1906, door het praeadvies van Mr. Dr. ter Spill voor de Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek, onder de algemeene aandacht is gebracht en eerst sedert 1909 binnen de sfeer der actieve politiek is gehaald door ééne partij: die der Vrij-liberalen.
Nu doet zich echter, wat de ouderdomsverzorging be- | |
| |
treft, eene complicatie voor, waaraan tot nu toe weinig of geen aandacht is gewijd en die deze toch zeker verdient.
Bij de algemeene beschouwingen over het invaliditeitsontwerp is namelijk door meer dan één socialistischen spreker, o.a. door Mr. Troelstra, verklaard dat de sociaaldemocraten allerminst gesteld waren op een definitieve regeling van de ouderdomsverzorging vóór dat de Grondwetsherziening tot stand zou zijn gekomen. Integendeel, zij achtten de tegenwoordige Tweede Kamer tot het medewerken aan zulk een regeling niet bevoegd. Intusschen moest er wel iets gebeuren en dat iets behoorde huns inziens te bestaan in een noodmaatregel, een staatsuitkeering aan de tegenwoordige behoeftige ouden. Deze eisch zal dus door de sociaal-democraten aan een vrijzinnige regeering en wellicht ook reeds aan vrijzinnige Kamercandidaten worden gesteld. Het komt mij voor dat hieraan niet kan worden voldaan. De staatsouderdomsverzorging mag in geen geval worden losgemaakt van het programverband met de vrijwillige verzekering, óók niet onder het voorwendsel van een ‘noodmaatregel’... die stellig niet meer uit te roeien ware en die, eenmaal ingeburgerd, de actie voor vrijwillige verzekering uitermate zou verzwakken. Toegeven aan den eisch der sociaal-democraten zou het vrijzinnige program in zijn uitvoering inderdaad socialistisch besmetten.
Dit bij voorbaat wat de uitvoering van het program belangt. Overigens levert, gelijk men ziet, een onderzoek van het manifest naar de negatieve methode, een alleszins bevredigend resultaat aan den liberalen criticus.
Doch óók naar de positieve methode.
De Vrijheid wordt geëerd door den eisch van gelegenheid voor het invoeren van vrouwenkiesrecht, door dien van onverzwakte handhaving der openbare school en door de sociale paragraaf met haar loslating van dwangverzekering en haar aanvaarding van vrijwillige verzekering.
En den Vooruitgang kan het manifest dienen door de evenredige vertegenwoordiging door de ‘herziening van
| |
| |
het schoolwezen’ en door de in uitzicht gestelde sociale maatregelen.
Ten onrechte en onbillijkerwijze heeft dan ook Mr. Troelstra in zijn Kerstrede dit program voorgesteld als een program van het behoud tegenover dat van de Regeering dat hij een program van de reactie heette. Het spreekt vanzelf dat een uit ‘nooddwang’ geboren actie van vrijzinnig verweer er allereerst op uit is om te behouden wat, van liberalen huize zijnde, door de rechtsche partijen en haar regeering wordt bedreigd: de vrijhandel, de verdraagzame openbare school, de liberale opvatting der verhouding tusschen Kroon en Volksvertegenwoordiging en, last not least, den godsdienstvrede in onze Koloniën. Maar als de heer Troelstra even had nagelezen wat in het manifest staat op 't stuk van kiesrecht, onderwijsverbetering en sociale wetgeving, dan zou hij zijn qualificatie - een program van het behoud - hebben achtergehouden... tenzij hij zich niet te goed mocht achten voor het bezigen van een louter demagogische phrase, wat ik niet van hem aanneem.
Ik geloof dus dat een liberaal, in de gegeven omstandigheden, gerustelijk genoegen kan nemen met dit program, nu de tijd voor critiek voorbij is en nu het tegenoverstellen van een zuiver liberaal program, waarop zeker nog heel andere en veel meer radicale desiderata zouden staan, alleen zou kunnen dienen tot verzwakking van de oppositie tegen het heerschende régime.
Wie smacht naar een centrumgroepeering, dien moet het sluiten van den vrijzinnigen driebond natuurlijk verdrieten. Maar wie geen conservatieve doch liberale idealen heeft, die moet, wetend dat zulk een centrumgroepeering de vrijheidselementen uit de vrijzinnige groepen weg zou trekken en dus het verband tusschen Vrijheid en Vooruitgang voor altijd zou verbreken, zich verheugen over een pactum dat, blijkens de belangrijke verklaring van den heer Drucker, niet blijft bij louter een stembusaccoord, een pactum dat ook, volgens de uitingen der drie vrijzinnige woordvoerders in het Parlement, niet is ontstaan uit regeerlust en dat, in
| |
| |
het zachte peccavimus van den Voorzitter van den Vrijzinnig-Democratischen Bond, nu reeds zijn heilzamen invloed in de vrijheidsrichting heeft doen merken.
Het is de mogelijkheid van die politieke osmose tusschen Vrijheid en Vooruitgang, onontbeerlijk voor een wedergeboorte van het liberalisme, die mij de woorden van den heer Tydeman doet onderschrijven:
‘Afgezien van elken (stembus) uitslag heeft voor mij de vrijzinnige concentratie deze groote beteekenis, dat zij het vertrouwen in de vrijzinnige staatkunde bij het Nederlandsche volk moet doen herleven. Het is de eerste krachtige poging die sedert jaren daartoe wordt aangewend en die, wat er ook van kome, alleen om die reden reeds haar groote waarde behoudt.’
Ik voeg er bij: ook voor hem, die niet blind is voor de zwakke steeën in het program en die, vooral na de behandeling der jongste oorlogsbegrooting in de Tweede Kamer, niet geneigd is om zich met doode musschen te verblijden.
* * *
En eindelijk is er nog een derde uitzicht: op een zakenkabinet.
De kans daarop is zeker sedert langen tijd niet zoo groot geweest als thans. Misschien zelfs niet met uitzondering van het jaar 1905. Immers, de belustheid op het bouwen van een tweede ‘Amsterdamsche Beurs’ schijnt onder de vrijzinnigen, begrijpelijkerwijs, niet groot te zijn. De uitingen der drie vrijzinnige woordvoerders bij het algemeen debat over de Staatsbegrooting zijn daar om dit te getuigen. Zekerheid dat de vrijzinnigen alleen dan een kabinetsformatie op zich zouden willen nemen wanneer ze de volstrekte meerderheid mochten behalen, geven die uitingen niet. De waarschijnlijkheid echter, dat zij het alleen in dat geval, of in een uiterst dicht daartoe naderend, zullen doen, is zeer groot, vooral wanneer men bedenkt dat voor een vrijzinnige kabinetsformatie ditmaal de medewerking van alle de vrijzinnige groepen noodig wezen zou.
| |
| |
Daar nu verschillende teekenen wijzen op de groote mogelijkheid van een rechtsche nederlaag bij de stembus en anderzijds de mogelijkheid van een absolute vrijzinnige overwinning niet groot is, is de kans op een zakenkabinet - naast andere oplossingen welke echter minder voor de hand liggen - plotseling iets van zeer veel actualiteit geworden. Het loont dus zeker de moeite om even na te gaan, welk uitzicht men naar die zijde heeft.
Het uitzicht is hier geheel open. Het is niet afgesloten door een program. Toch zijn er wel zekere vage politieke vormen, waaruit men kan afleiden, hoe een program van een zakenkabinet er uit zou kunnen zien.
Een zakenkabinet zou zich alleen mogen bezighouden met onderwerpen van urgenten òf van politiek-neutralen aard en, met betrekking tot de eerstbedoelde, steeds oplossingen moeten zoeken die zooveel mogelijk links èn rechts kunnen worden aanvaard, echter rekening houdend met het feit dat de rechterzijde zou zijn verslagen en dus zeker niet op den meesten invloed aanspraak zou mogen maken.
Tot de zaken van urgenten aard nu zijn, volgens den stand van onze politiek, mijns inziens vooral te rekenen: kiesrechthervorming, ouderdomsverzorging en onderwijsverbetering. Ik houd hierbij geen rekening met wat ik persoonlijk urgent acht maar wat de politieke omstandigheden nu eenmaal gebieden. Men moet den toestand nemen zooals hij is.
Een zakenkabinet zou, ten aanzien van kiesrechthervorming, staan voor de keuze tusschen twee beginselen: het individualistische van vrijzinnigen en sociaal-democraten en het familialistische van althans twee groepen der rechterzijde - waarbij echter aanstonds in aanmerking is te nemen dat een zuiver familialistisch kiesrecht voor de Roomschen onaannemelijk ware. De schaal zou dus zeker overslaan naar de zijde van het individualistische kiesrecht. Als uiterste concessie aan de rechtsche beginselen zou het Ministerie zich wellicht kunnen bepalen tot een blancoartikel 80. Toen zulk een artikel in 1905 werd verlangd
| |
| |
van vrijzinnige zijde, is, ook door mij, betoogd dat het, in 't licht van de algemeen-kiesrecht-actie der twee destijds geconcentreerde vrijzinnige partijen, niet te goeder trouw als blanco op te vatten was doch als een opening voor algemeen kiesrecht. Een zakenkabinet echter, dat natuurlijk met geenerlei partijprogram zou zijn bezwaard, zou heel wel in alle goede trouw een blanco-artikel kunnen voorstellen om een volgende stembus te doen beslissen over het beginsel van het kiesrecht.
De mogelijkheid van vrouwenkiesrecht, zonder grondwettelijke beperking, zou voorts zeker moeten worden geopend.
En ten derde zou evenredige vertegenwoordiging dienen te worden verwezenlijkt of voorbereid, waarmee men trouwens in de neutrale zône komen zou.
Overigens ware de Grondwet, door een zakenkabinet, zoo min mogelijk te wijzigen. Zou de rechterzijde weder een non possumus doen hooren wanneer het onderwijsartikel niet werd gewijzigd dan zou, met het oog op de meerderheid van twee derden die in tweede instantie noodig is, als uiterste concessie eene verzoenende redactie van dat artikel kunnen worden aangeboden in den geest van die der zes vrijzinnigen van de Staatscommissie.
De ouderdomsverzorging, die door den loop der politieke ontwikkeling in de laatste jaren gemaakt is tot een vraagstuk van groote actualiteit en van heel wat meer reëele urgentie dan dat van de kiesrechtregeling, zou door een zakenkabinet, n'en déplaise de socialisten, zoo spoedig mogelijk in haar geheel moeten worden aangepakt. Aanvankelijk schijnt het onmogelijk om op dit punt een oplossing te vinden die - en dat zou een zakenkabinet toch moeten beoogen - de rechtsche neigingen met die van links verzoenen kan. Toch geloof ik dat zulk een oplossing niet tot de onmogelijkheden is te rekenen en dat er zeer wel een brug ware te bouwen tusschen dwangverzekering eenerzijds en staats ‘pensioen’ anderzijds met, daarnaast, de gesubsidieerde vrijwillige verzekering.
In den loop der algemeene beschouwingen over het
| |
| |
invaliditeitsontwerp is door Mr. Troelstra eene onderscheiding gemaakt die mij zeer juist en zeer belangrijk voorkomt en die in het oog behoort te worden gehouden bij het ontwerpen van elke regeling van ouderdomsverzorging. De onderscheiding namelijk tusschen ‘arbeiders’ en ‘behoeftigen’. Dezen mogen niet over één kam worden geschoren. Toch zou dat - en dit is een der schaduwzijden van het ‘staatspensioen’ welke door Mr. Troelstra echter niet schijnt te worden gezien - geschieden door een stelsel waarbij voor alle ouden beneden een zekere inkomengrens dezelfde soort van verzorging zou worden gemaakt. Dit moet worden voorkomen. Het gezelschap dat de staatspensionneerders willen verzorgen is een gemengd gezelschap. Eerst moeten de twee hoofdelementen daarin theoretisch van elkaar worden gescheiden vóór men een doelmatige ouderdomsverzorging voor beiden kan ontwerpen.
De ouden van dagen die men wil helpen, zijn nu eenmaal van verschillende maatschappelijke kom-af. Er zijn, onder hen, ‘ellendigen’, personae miserabiles, die hun heele leven geploeterd hebben maar hetzij door ‘wanbof’ hetzij door maatschappelijke mingeschiktheid, steeds grensbewoners van het rijk der armen zijn gebleven. Dezen moeten de zekerheid hebben dat zij op hun ouden dag, wanneer ze niet meer werken kunnen, althans voor honger en dakloosheid bewaard zullen zijn. Die zekerheid verschaffen hun de gewone vormen van armenzorg nog niet en het is daarom dat voor hen de staatsrente - ik vermijd den valschen naam ‘staats-pensioen’ - dient te worden ingesteld omdat het gevoel van onze ‘nationale solidariteit’, zooals de heer Patijn terecht zeide, in opstand komt tegen de gedachte dat een aantal van onze medeburgers op hun ouden dag onverzorgd zijn. De rechtsgrond is hier een ethisch-nationale; het is de nationale vorm van naastenliefde.
Voor eenige ‘déclasseering’ behoeft men in deze gevallen niet te vreezen. Het gaat hier immers om personen die reeds behooren tot de maatschappelijk (daarom volstrekt nog niet zedelijk!) minwaardigen en die dus niet kunnen
| |
| |
worden gedemoraliseerd door een staatsrente op hun ouden dag. Er is dan ook, in dezen gedachtengang, geen reden tot uitsluiting van bedeelden zooals de heer Patijn wilde.
Maar behalve voor deze ‘ellendigen’ wien op hun ouden dag een staatsrente uit overwegingen van nationale solidariteit toekomt (althans zoo lang onze armenzorg nog niet beter georganiseerd is, en dat zal wel héél lang duren), wordt die rente ook gevraagd voor een gansch andere groep der bevolking: voor oude arbeiders. Voor degenen die zich en hun gezin uit hun loon hebben kunnen onderhouden maar die, oud geworden, niet genoeg hebben overgelegd (omdat ze 't niet konden, maar zéér vaak ook omdat ze er niet voor zorgden) om dan nog behoorlijk te kunnen blijven voortbestaan. Aan dezen nu komt de staatsrente, tenzij men redeneert van het socialistische beginsel uit, niet toe.
De socialisten vragen zoowel voor oude arbeiders als voor oude ‘ellendigen’ een staatsouderdomsrente omdat zij de maatschappij zien als twee deelen: het proletariaat tegenover de rest van de maatschappij en omdat de ‘meerwaarde’, de opbrengst van het product boven de productiekosten, genoten wordt door het niet-proletarische deel. In die meerwaarde willen zij den proletariër - waaronder zij ook den arbeider begrijpen - een steeds grooter aand eel verschaffen en de staatsrente is voor hen dus slechts een kleine terugbetaling van wat ook den arbeider, en zelfs vooral den arbeider omdat hij in hun oog de eigenlijke voortbrenger is, aan meerwaarde is onthouden.
Maar voor wie niet socialist is en dus de maatschappij niet ziet als een bonk kapitalisme tegenover een bonk proletariaat, is deze socialistische rechtsgrond van de staatsouderdomsrente niet te aanvaarden. Voor hem krijgt het onderscheid tusschen arbeiders en ellendigen, dat voor den heer Troelstra eigenlijk slechts theoretische waarde kan hebben, een belangrijke practische beteekenis. Voor hem immers kan de staatsrente slechts armenzorg zijn en moet zij dus beperkt blijven tot de personae miserabiles.
| |
| |
Doch dit laatste zijn de arbeiders, in 't algemeen genomen, zeker niet. De heer Troelstra heeft daarvan nog eenige sprekende bewijzen gegeven door mededeeling te doen van wat er ook van bescheiden arbeidersloonen zooal afgaat aan ‘strijd-uitgaven’ (contributies enz.) En nu is het, voor een niet-socialist, mijns inziens volkomen onzinnig om den arbeider een ouderdomsrente te verzekeren omdat hij, in plaats van dit zelf te doen, het geld besteed heeft aan contributies voor vakvereenigingen, abonnementen op bladen en tijdschriften enz. Volkomen onzinnig, omdat men dan immers die strijduitgaven, indirect uit de staatskas zou voldoen.
Maar bovendien - en dit vooral is van belang - zou men, door den arbeider ten aanzien van de ouderdomsverzorging over één kam te scheren met den ‘ellendige’, hem, gelijk ik reeds opmerkte, trekken in een gemengd gezelschap waarboven hij verheven is... en verheven behoort te blijven. Den arbeider - anders dan den pauper of bijna pauper - demoraliseert men wèl door hem staatsarmenzorg tegen zijn ouden dag als iets natuurlijks voor te spiegelen. Slechts met valsche en bedriegelijke voorstellingen, waarachter de waarheid van de armenzorg wordt weggepraat, kan men die demoraliseerende werking verbergen. En waaraan men nooit kan ontkomen wanneer men de staatsrente blijft bestemmen voor zulk een gemengd gezelschap, dat is: dat de arbeider in zulk gezelschap, d.w.z. naast den pauper, ter ontvangst van de ouderdomsrente, voor een en hetzelfde loket zal moeten staan. Dàt nu zou ik juist vooral willen vermijden, dat de fatsoenlijke arbeider, de man met een sociaal-valide verleden, op zijn ouden dag schouder aan schouder met den sociaal-invalide zal moeten verschijnen voor het loket van den rijksbetaalmeester - of wie anders de functie van rijksaalmoezenier zal hebben te vervullen.
En daarom: geen staatsrente, geen staatsarmenzorg, voor den arbeider.
Dus voor den ouden arbeider - niets?
| |
| |
Neen, dat waarlijk niet.
Maar - iets anders.
Wij hebben tweeërlei staatsplicht te onderscheiden.
Dien om de oude behoeftigen door armenzorg (staatsrente) te helpen.
En dien om den ontwikkelingsgang der cultuur te bevorderen, welke te zien is in de opkomst van den ‘vierden stand’. Dien ‘vierden stand’ moet men - de heer Van Houten heeft er meermalen terecht op gewezen - niet neerdrukken in het gezelschap van den ‘vijfden stand’ der ‘miserabelen’.
De taak van den Staat ten aanzien van de arbeiders is van gansch andere orde dan die tegenover de paupers. Jegens laatstgenoemden is de Staat tot armenzorg geroepen, jegens eerstgenoemden tot sociale wetgeving. En deze wetgeving moet vooral ten doel hebben: het omzetten, voorzichtig en voor zoover het dringend noodig is, van algemeen erkende zedelijke plichten tusschen de burgers onderling in wettelijke plichten.
Nu is, vóór dat de staatspensionneerders met een valsche en aan den vreemde ontleende voorstelling ons volksbesef kwamen verwringen, het zorgen voor den ouden afgewerkten arbeider in ons volk steeds gevoeld als een zedelijke plicht van den patroon.
Vele patroons voldoen dan ook aan dien plicht, hetzij in den vorm van goed georganiseerde fabrieksfondsen, hetzij, bijvoorbeeld als het oude dienstboden geldt, in den meer primitieven vorm van een niet vooraf voorbereid pensioen. En dit is werkelijk ‘pensioen’ in de gewone, niet vervalschte beteekenis. Want het is een oudendagsrente, uitgekeerd aan den arbeider door dengene in wiens dienst hij gewerkt heeft.
Er zijn echter ook nog zeer vele patroons die dezen pensioenplicht niet willen...of niet kunnen vervullen. En het is met het oog op deze laatste mogelijkheid - dat vele patroons de pensioenplichten nog niet kunnen vervullen - dat schrijver dezes, eenige jaren geleden in een tijdschriftartikel er op wijzend dat eigenlijk de pensioenplicht
| |
| |
op den patroon behoorde te worden gelegd, verklaarde, dit toch voorloopig nog niet aan te durven.
Doch hier zou nu de beweging voor staatsrente uitkomst kunnen schaffen, namelijk wanneer men, wat den arbeider belangt, tusschen hem en den Staat den patroon inschakelt. Of juister, nog: wanneer men, ter verzekering van het arbeiderspensioen, den Staat doet optreden om den patroon het vervullen van zijn pensioenplicht mogelijk te maken. De Staat, die er nu, blijkens het ontwerp-Talma en ook blijkens de ervaring in het buitenland, niet tegen op behoeft te zien om den halven pensioenlast aan den patroon op te leggen, kan hem gerustelijk den ganschen plicht op de schouders laden, mits hij hem daartoe, althans in den eersten tijd, krachtig steunt. Het komt er maar op aan, den patroon, en in 't bijzonder den ondernemer, heen te helpen over het moeilijke begin, vooral met het oog op de arbeiders die thans te oud zijn of weldra zullen worden. Als men de patroonswereld langzamerhand geleerd heeft, zich te zetten naar den nieuwen wettelijken plicht, dan zal zij daarvan evenmin nadeel ondervinden als ze het, voor wat de patroons-ondernemers belangt, van de Ongevallenwet heeft gehad.
En de stelling van den heer Van Houten, nog in een zijner laatste staatkundige brieven verdedigd, dat elke last dien men den werkgever oplegt, steeds wordt verhaald op het loon, komt mij niet juist voor. De stijging der loonen, ook na invoering van de Ongevallenwet, toont dat de werkgevers, voor zoover zij den last niet door hun bedrijfswinst konden doen dragen, hem moeten hebben afgewenteld op de verbruikers.
Wat de staatspensionneerders van den Staat vergen, is dus, quantitatief, zeer wel toe te staan. Alleen dient het qualitatief te worden gesplitst in een staatsrente voor oude ‘ellendigen’ en in een afloopend staats-subsidie aan de patroons - te dekken door een fonds waarvoor te leenen ware op korten termijn - om hen heen te helpen over de eerste lasten van den pensioenplicht jegens hun arbeiders. De vervulling van dien plicht zou dan geheel het
| |
| |
karakter van een particuliere verzekering kunnen blijven dragen en aan enkele wettelijke voorschriften gebonden en van Staatswege te controleeren zijn. Het kluisteren aan fabrieksfondsen ware bijvoorbeeld door het stelsel van pensioenboekjes te voorkomen.
In elk geval echter behoort, wat de ouderdomszorg voor den arbeider aangaat, de patroon te worden ingeschakeld opdat de arbeider zijn pensioen krijge van hem in wiens loondienst hij was en opdat hem niet, in gemengd gezelschap met paupers, als staatsrente iets worde uitgereikt dat niets anders is dan een klinkend... testimonium paupertatis.
Eene oplossing van het vraagstuk der ouderdomsvoorziening in dezen geest zou juist door een zakenkabinet zoo goed kunnen worden aangegrepen omdat zoodoende de hoofdvoordeelen der stelsels van dwangverzekering en staats-‘pensioen’ zouden worden vereenigd en eenige ernstige nadeelen van beide stelsels zouden worden vermeden. Vandaar dat ik meende te mogen gewagen van een ‘brug’.
Een zakenkabinet zou dus, al zou het zeker veel beleid moeten toonen, zelfs de hoofdpunten van onze actueele politiek niet behoeven te vermijden. Natuurlijk ook het derde hoofdpunt niet - de algemeene verbetering van ons onderwijs - want dit ligt op onzijdig gebied.
En welk een ontzaglijk veld voor vruchtdragenden, waarlijk nationalen arbeid zou het overigens vóór zich zien. Men denke maar aan verbetering en vereenvoudiging van onze rechtspraak, invoering van administratieve rechtspraak, wettelijke maatregelen tot beperking van den schromelijken overlast dien buren elkaar op vele wijzen thans nog kunnen aandoen, een nationale regeling tot voorkoming van het ontsieren onzer landschappen en eene tot bescherming van onze monumenten van kunst (en van natuurschoon!) tegen het jus abutendi van particulieren zooals door de Commissie uit den Ned. Oudheidkundigen Bond is voorgesteld onder bijval o.a. van het Eerste-Kamer- | |
| |
lid Dr. Vermeulen, uitbreiding en verbetering van de politie ten plattenlande, versterking van onze gemeentefinanciën, herziening der personeele belasting met schrapping van den hatelijken grondslag haardsteden, herziening van de jachtwet, het maken van een goede verbinding tusschen Zeeuwsch-Vlaanderen en de rest van ons land (een gewestelijk maar tevens een uitnemend nationaal belang) - en dan toch zeker ook deze bij uitstek nationale taak: drooglegging van de Zuiderzee.
Ik deed maar een greep, om te doen zien dat een zakenkabinet waarlijk veel en goed werk zou kunnen doen.
Het zou daarbij, dunkt mij, op de welwillendheid en goeddeels zeker ook op den steun van rechter- èn linkerzijde kunnen rekenen. Men mag niet aannemen dat de rechterzijde, uit louter wrevel over een nederlaag, een zakenkabinet, waarin zeker de heeren Van Swinderen en Colijn zeer wel zouden kunnen overgaan, het leven moeilijk zoude willen maken. Nog minder echter is dit van de linkerzijde, althans van de vrijzinnigen, te verwachten. Ten eerste omdat het allicht beter is, de nog jeugdige vrijzinnige samenwerking niet onmiddellijk aan de krachtproef van kabinetsformatie te wagen en het leven onder een zakenkabinet gelegenheid zou gunnen voor geleidelijke consolidatie. En ten tweede omdat zulk een kabinet toch altijd een, zij 't ook indirect, resultaat zou wezen van de vrijzinnige actie tegen het thans zittend ministerie en de vrijzinnigen dus een zekere mede-verantwoordelijkheid voor het optreden van een cabinet d' affaires te dragen zouden hebben. Wellicht is dan ook zoo de onderscheiding te verstaan welke de heer Roodhuyzen maakte tusschen den mogelijken plicht voor de vrijzinnigen om zelven het bewind te aanvaarden en hun verantwoordelijkheid, in elk geval, voor den politieken toestand.
* * *
Drieërlei uitzicht zien wij dus geopend. Doch voor de kiezers komt dit op slechts tweeërlei stemming neer: voor het Regeeringsprogram of voor dat van de vrijzinnigen.
Of.... voor dat van de socialisten?
| |
| |
Ja - voor dengene die onze Tweede Kamer meer en meer misbruikt wil zien als propaganda-tribune en er niet om geeft wanneer er nog meer gepraat wordt en nog minder gedaan. Ja - voor dengene die het werken voor een problematieke en in elk geval nog zeer verre toekomst zoo belangrijk acht dat hij de parlementaire productiviteit van 't heden daaraan offeren wil. Ja ook - voor hem die elke regeering, welke ook, verzwakken wil door het versterken van een groep die zelve geen regeeringsverantwoordelijkheid aanvaardt, die alleen dan ministerieel is wanneer een arbeidersbelang bevorderd wordt naar haren zin en die, voor 't overige, een uiterst onbetrouwbaar element van medewerking vormt, dat zich voor geenerlei verbond laat vinden en dat verlammend werken moet op elk bewind doordien het telkens uit den oppositiehoek kan schieten. Wie socialistisch stemt, stemt anti-parlementair. Althans bij eerste stemming. Bij herstemming is de keus niet vrij en kan de socialist wel minder kwaad zijn dan de clericaal.
Doch bij eerste stemming zal men de keuze hebben tusschen het Regeeringsprogram en dat van de vrijzinnigen. En ook hij die een zakenkabinet zou wenschen, liever dan een ministerie van vrijzinnigen, dient, om zijn doel te bereiken, de vrijzinnige actie te bevorderen, want enkel door afbrokkeling van de coalitie kan de noodzakelijkheid van een cabinet d' affaires ontstaan.
Terwijl de kans op een vrijzinnig kabinet, dat immers alleen dan gevormd zou worden als de driebond omtrent 51 zetels zoude halen, niet heel groot is.
Wie Nederland èn Indië behoeden wil voor sectarisch drijven en ons land bovendien voor reactie in de Grondwet, voor revolutie in ons economisch leven en voor staatssocialistische dwangwetgeving, die helpe in elk geval, het politieke uitzicht in één richting afsluiten.
Namelijk in die van het tegenwoordige bewind. |
|