| |
| |
| |
Leestafel.
Het Nieuwe Testament. Opnieuw uit den grondtekst overgezet en van inleidingen en aanteekeningen voorzien door Dr. H. Oort. Zaltbommel, 1912.
Aan Dr. Oort, den Leidschen emeritus-hoogleeraar komt een woord van warme hulde toe voor den moed, die noodig was om, na al de moeite ten koste gelegd aan de vertaling van het O. Testament, nog weer opnieuw en geheel alleen te ondernemen een vertaling van het N. Testament. Hier is het werkelijk bewijs geleverd dat arbeid verjongt. Deze vertaling is geheel geschoeid op de leest van de bekende vertaling des O.T. Geschriften en complexen van geschriften zijn voorzien van inleidingen, en aan den voet der bladzijden staan tal van aanteekeningen, waarin een schat van wetenswaardigheden geborgen is, dien Oort grijpen kon uit zijn groote kennis van de Hebreeuwsche oudheid en van al wat er om het N. Testament heenligt. Men zal die aanteekeningen dikwijls met veel vrucht raadplegen.
Wat zal ik zeggen van de vertaling? Wat taal en vertaling betreft, zullen Oort en ik het vermoedelijk in deze bedeeling niet eens worden. Hij stelt andere eischen dan ik, ik stel andere dan hij. Daarover valt niet verder te spreken. Indien ik enkele opmerkingen maak, is het om het bewijs te leveren dat ik zijn vertaling met aandacht gelezen heb.
Wat mij allereerst treft in deze vertaling, is het ongelijkmatige. Soms vertaalt Oort zeer nauwkeurig. B.v. van Matth. 6:16 geeft hij de nauwkeurige en keurige vertaling: zij (de huichelaars) maken hun aangezichten ontoonbaar om den menschen te toonen dat zij vasten. Hier is de woordspeling van het oorspronkelijke gelukkig weergegeven. Maar Matth. 11:25 vertaalt hij onnauwkeurig en m.i. onjuist aldus: ik besef, Vader, Heer van hemel en aarde, dat gij deze dingen voor wijzen en schranderen verborgen en aan eenvoudigen geopenbaard hebt. Het woord beseffen treft stellig niet het oorspronkelijke: exomologoemai soi. In dit woord ligt altijd iets van uiten, het beteekent bekennen, belijden, erkennen, uit dit laatste gaat het
| |
| |
vanzelf over in loven, prijzen. In de Septuagint wordt dit werkwoord dan ook dikwijls gebruikt voor loven, prijzen, zie Ps. 6:6, en vele andere. Men kan dus gerust vertalen: ik loof, of ik prijs U, Vader. - Het woord nèpioi vertaalt Oort door eenvoudigen, wat zeker ook niet kan. Dit woord is immers hetzelfde als het latijnsche infans, een kind, dat nog niet spreken kan, onmondig. - De verandering van verstandigen (Staten-vert.) in schranderen acht ik reeds daarom niet gelukkig, omdat in de combinatie: wijzen en verstandigen nog iets behouden is van de allitteratie in het oorspronkelijke.
Het ongelijkmatige treft bizonder in de vertaling van gelijkluidende plaatsen. In Matth. 16:24, Marc. 8:34 en Luc. 9:23 komt de bekende uitspraak voor: wie achter mij wil komen, verloochene zichzelven etc. In Matth. 16:24 vertaalt Oort: indien iemand mij wil volgen etc., in Marc. 8:34 vertaalt hij: indien iemand zich bij mij wil aansluiten etc., in Luc. 9:23 eindelijk: als iemand achter mij wil komen etc., wat er dan ook op de drie plaatsen in het oorspronkelijke staat. - De uitdrukking: de rechtvaardige zal uit het geloof leven komt voor Rom. 1:17, Gal. 3:11 en Hebr. 10:38, op de laatste plaats met verandering van de rechtvaardige in mijn rechtvaardige. Rom. 1:17 vertaalt Oort: de rechtschapene zal door geloof het leven behouden, Gal. 3:11 vertaalt hij: de gerechte zal uit het geloof leven, Hebr. 10:38: mijn rechtschapene zal door het geloof leven.
Wat mij ten tweede treft in deze vertaling, is het wegvertalen van de plastiek op sommige plaatsen. Een paar voorbeelden. Matth. 6:6 vertaalt Oort: uw Vader, die het verborgene doorziet, zal het u vergelden. In het oorspronkelijke staat vee teekenachtiger: uw Vader, die in het verborgene ziet etc. - Ik sloeg eens op Hand. 20:38, uit Paulus' afscheid te Milete. Dit vers is een toetssteen voor vertaling. Ik vind de oude Staten-Vert. nog niet overtroffen: ‘zeer bedroefd zijnde, allermeest over het woord, dat hij gezegd had, dat zij zijn aangezicht niet meer zien zouden’. Oort vertaalt: vooral bedroefd over hetgeen hij gezegd had, dat zij hem niet zouden wederzien. Hij laat het fraaie woord allermeest glippen, vervangt zijn aangezicht niet meer zien door het abstractere: hem niet wederzien, en trekt: het woord, dat hij gezegd had samen in: hetgeen hij gezegd had, ook weer abstract. Immers juist dat woord van zijn aangezicht niet meer zien had hen zoo bedroefd gemaakt. De nieuwe synodale vertaling heeft N.B. de uitdrukking: zijn aangezicht niet meer aanschouwen! Dat doet geen mensch bij zoo'n gelegenheid.
| |
| |
Het woord splangna (ingewanden) bezorgt in zijn metaphorische beteekenis den vertalers veel hoofdbrekens. Een vertaling kan nooit goed zijn, als hier niet weergegeven wordt het binnenste, de innerlijkheid, de innigheid, de teerheid. Filipp. 1:8 vertaalt Oort: ik verlang zeer naar u allen met de hartelijkheid van Christus Jezus. Dit is inderdaad veel te zwak. Veel beter verstaat hij het woord, als Paulus, Filem. 12, Onesimus noemt zijn ingewanden. Wel vrij, maar fraai vertaalt hij daar: ik zend hem aan u terug, hem, een deel van mij zelven.
Allermerkwaardigst vind ik het dat Oort het woord Evangelie uit den taalschat van het N.T. verwijderd heeft. Waarom? Ik weet geen reden te bedenken. Alleen op ééne plaats behoudt hij het, Matth. 26:13. Op alle overige geeft hij respectievelijk elf equivalenten: Blijde boodschap (blijde boodschap), Blijmare (blijmare), Heilmare (heilmare), heilleer, heilsleer, heilsprediking, prediking, leer, zaak van Christus, Christus' zaak, Christusverkondiging. Ik acht het niet mogelijk dat door deze volstrekt ongemotiveerde veranderingen het N.T. ook maar iets dichter bij ons geslacht zal komen. Het woord Evangelie is immers een hollandsch woord geworden. 2 Tim. 1:8 luidt nu b.v.: lijd mede voor de heilmare. Zal men het nu snappen?
Ik laat het thans hierbij. Als ik onze verschillende eischen voor vertalen laat rusten, verklaar ik gaarne dat Oort's vertaling zich vlot laat lezen.
Voor nog ééne zaak heb ik Oort hartelijk te danken, n.l. voor zijn onbewimpelde uitspraak in de Inleiding: ‘evenals het geheele N.T., heeft de godsdienst der evangelisten, niet alleen die van Johannes, maar ook die der eerste drie, Christus tot middelpunt: op het geloof in hem als den Zoon Gods komt het bij hen aan; wie hem verwerpt staat buiten het Godsrijk, wie hem aanneemt beërft de zaligheid’. Hij laat dan volgen: ‘doch door Mattheus, Marcus en Lucas zijn ons woorden overgeleverd die een veel hooger en zuiverder geest ademen, woorden waarin de Christus geen plaats inneemt, maar Gods verheerlijking, Gods eischen, Gods liefde alles zijn’. Dit laatste beweren kunnen wij hier daarlaten, van de eerste woorden neem ik dankbaar acte. Zal het nu uit zijn met de conclusie, zoo vermoeiend dikwijls getrokken uit de verschillende Christusbeelden in het N.T., dat n.l. het beeld, de persoon van Christus door die beelden vrijwel onkenbaar is geworden? Wij willen het hopen, 't zal aan Oort niet liggen.
Is. van Dijk.
| |
| |
Thérèse Hoven. Overwonnen. Amersfoort. Valkhoff en Co. 1912.
Een bundel van drie verhalen, die bij ons maar heel matige belangstelling hebben gewekt, niet omdat in de ons vertelde geschiedenissen weinig belangrijks gebenrt; integendeel, zoowel in ‘Overwonnen’, als in ‘Tante Laura’ en ‘Mijn eerste cliënte’ zijn het allesbehalve alledaagsche lotgevallen, die de heldinnen beleven. Maar in alle drie ontbreekt dat zeker iets, dat ons met de menschen in het boek doet meeleven, mee-gevoelen, mee-lijden. Wij hooren er altijd de schrijfster aan het woord en wij hebben voortdurend onder het lezen de bijgedachte dat Thérèse Hoven een geval, een of ander merkwaardig ‘fait divers’ bedacht heeft, dit in den ik-vorm van een stuk biografie heeft gegoten en dat nu voor ons heeft opgeschreven. Ook in het eerste, meest dramatische, waarin niet de heldin zelve haar leven verhaalt, missen wij het pakkende, dat ons geboeid houdt. Het is alles ‘vlak’ gedaan; geen diepte en geen hoogte; voor ons gevoel had dat alles ook wel anders... of ook wel niet kunnen gebeuren.
H.S.
Cornelis Veth. Prikkel-idyllen. Bussum. C.A.J. van Dishoeck. 1912.
Van de Prikkel-idyllen, die de heer Cornelis Veth heeft geschreven en met kostelijke plaatjes ‘verlucht’, zijn, voorzoover ons bekend, drie deeltjes verschenen: I De allerlaatste avonturen van Sir Sherlock Holmes, II Crimineel Allerlei (Lotgevallen van Nick Carter, Buffalo Bill, de Gentleman-inbrekers enz.); III Nella, of het slachtoffer van Misdaad en Bedrog. Volksroman. - Het zijn werkelijk kostelijke parodieën op de bekende genres en de heer Veth heeft met veel geest, ook met veel goeden smaak de prikkellectuur van verschillende gading - er is een afstand tusschen Conan Doyle en den volksroman - nageschreven. Nella of... enz. is in zijn soort verrukkelijk. ‘Een schurkachtig plan kwam terstond bij hem op, terwijl de grijnslach, waarmee wij reeds kennis maakten, wederom optrad, doch slechts op dat gedeelte van zijn gelaat, dat voor Nella's moeder onzichtbaar was.’ Ziehier één bloempje uit vele. Ook de Nick Carter enz.-reeks is voortreffelijk in zijn soort. Het is een aangename verpoozing dezen onzin te lezen; het is een treurige gedachte dat de hier bespottelijk gemaakte origineelen door velen gelezen worden, met graagte, en dat die velen daarin genot vinden....
| |
| |
Maar wij vreezen dat deze parodieën niet doel zullen treffen door het wansmakige, onmogelijke, onzinnige van de origineelen te doen inzien aan de lieden, die deze lezen. Zulke menschen zijn, gelooven wij, te zeer verstompt, te veel vergrofd om het fijne in het werk van Veth te proeven. Misschien zullen zij er nog wel boos om worden dat iemand hun lievelings-lectuur zoo persifleert. Als zij ten minste deze prikkel-idyllen lezen. Al spoedig zullen zij zien dat dit niet is, wat zij zoeken en zij zullen elkaar waarschuwen dat dit namaak is, niet het echte mooie, rillingwekkende, boeiende, spannende....
Dus: heel best werk dit, maar men stelle zich niet voor dat deze charge de oude draken zal dooden. Wie de boekjes van Veth lezen, zullen daar veel pleizier van hebben, nog eens: ze zijn kostelijk, maar die lieden zijn het niet voor wie een waarschuwing in dezen of anderen vorm noodig is. En zij, voor wie die waarschuwing wel heel nuttig zou zijn, zullen deze idyllen als niet-echt verwerpen. Tenzij ze misschien zoo verstompt zijn dat ze de charge niet voelen en ‘Nella’ heel mooi gaan vinden!
H.S.
Dr. A.M. Brouwer. De moderne richting. Eene historisch-dogmatische studie. Nijmegen. Firma H. ten Hoet.
Een ‘zuiver-zakelijke’ bespreking, zonder daarbij eigen inzicht te verzwijgen: ziedaar wat blijkens het korte woord vooraf de schrijver zich voorstelt. Als wij zooiets lezen zeggen wij: jawel; en denken dat daar toch niet veel van terecht zal komen. Des te grooter lof voor Dr. Br. dat zijn werk geheel aan zijn voornemen beantwoordt. Hij vertelt sine ira et studio, hetgeen toch niet meebrengt zonder voorliefde, goed- of afkeuring. Legt men zijn boek naast dat van Dr. J. Herderschee dan zou men het als het contra tegenover het pro kunnen beschouwen, maar het staat èn door rijkdom van stof èn door diepte van oordeel ongelijk hooger. De studie voor zijn dissertatie over D. Chantepie de la Saussaye had Dr. Br. reeds diep ingeleid in de eerste periode der moderne richting, die van Scholten, Opzoomer, Pierson; toch heeft hij het in dat proefschrift gezegde niet eenvoudig herhaald, maar zijn onderwerp gelijkmatig historisch behandeld. Vooral de geschiedenis, en daarbij inzonderheid de jongste phase, licht hij helder toe. Ik kan mij niet voorstellen dat de woordvoerders, die hij veelal met hun eigen uitspraken kenschetst, bezwaar kunnen hebben in de wijze waarop Dr. Br. ze ten tooneele brengt. Natuurlijk is het mogelijk dat deze of gene acht dat op hem te weinig, op een
| |
| |
ander wat veel licht valt; terwijl het gevoel van niet gereed te zijn, dat door Prof. Eerdmans, Dr. de Graaf en anderen dier ‘jongste phase’ wordt geuit, velen weer minder sympathiek zal wezen dan onzen schrijver.
Ik kan de talrijke bijzonderheden over een tijd, dien ik grootendeels zelf heb beleefd, hier in een korte aankondiging niet doen uitkomen. Laat mij alleen zeggen dat het mij zeer juist voorkomt naast Scholten en Opzoomer een vooral niet lagere plaats in te ruimen voor Hoekstra, die minder scherpe lijnen trekkend, minder ruimen invloed oefenend, mij voorkomt dieper geest te zijn geweest. Over den invloed van Schleiermacher zou ik uitvoeriger en ook anders hebben gesproken dan de schrijver hier en daar ter loops doet.
De groote verdiensten en het groote nut van dit boek zijn dat het de discussie over de ‘moderne richting’ waarlijk verheft. Sedert een halve eeuw voedt zij tal van brochures. Heden vindt men ze nog, tot wee-wordens toe, in vele blaadjes, ook dient zij soms als vulsel van leege preeken; alles pro et contra. Daarom is het goed dat een ernstig en kundig man als onze schrijver er een studie aan heeft gewijd. Zijn boek vinde vele lezers.
l.S.
Dr. J.R. Slotemaker de Bruine. Sociologie en Christendom. Een inleiding. Utrecht. G.J.A. Ruijs, 1912.
Bekend is het sprookje van den reus wiens felle oogen alles kapot keken, waarop zij zich vestigden. Is het wonder dat Dr. Sl. de Br. mij telkens aan dien reus doet denken? Als hij ergens naar kijkt ziet hij dadelijk in het beeld de mozaiek. Hij is een geest wien het om het geheel, om het leven te doen is; maar zijn scherp verstand ontleedt tegelijk het begrip dat zich splitst in tal van deelen.
Is dit een afkeurende kritiek? Ik ben er verre van, gaven die ik zelf mis gering te achten. Ik karakteriseer wat mij vaak heeft getroffen, maar nooit sterker dan bij de lezing der artikels die de schrijver in dezen bundel heeft bijeengebracht. Sociologie en Christendom: hij definieert de termen om dan beider verband te bepalen. Is dit ‘bene distinguit’ niet echt wetenschappelijk? ongetwijfeld. En toch... Bij een zoo omvangrijk en vaag begrip als het moderne modewoord sociologie aanduidt, en nog veel meer bij een zoo diep doordringende en alomvattende levensmacht als
| |
| |
‘Christendom’ gevoelen wij bij elke splitsing in puntjes dat het eigenlijke leven ontsnapt.
Ik twist hierover evenwel niet met den schrijver. Definities zijn een noodzakelijk kwaad. Laat ons ze niet verwaarloozen; laat ons er ook niet te veel van ophangen. Inmiddels deze tweede bundel van den schrijver, een inleiding ditmaal op een drietal andere die hij nog nauwelijks durft te beloven maar die toch in zijn geest leven, is van harte welkom; ik acht het goed en heilzaam werk. Wanneer ik reserves maak hecht ik daaraan geen overmatig gewicht, overtuigd dat de veelheid van gezichtspunten en de verscheidenheid van geestesaanleg niet tot oppositie moet worden opgeblazen. Welk belang hebben schrijver of lezers dat ik bij zijn Ve hoofdstuk allerlei vraagteekens zet, terwijl ik zijn IVe tegen het naakte kerkgezag der Roomschen onvoorwaardelijk beaam?
Wat ik te doen heb is alleen den schrijver bij zijn veelomvattend werk moed en kracht toe te wenschen. Hij behoort tot de schaarscher wordende voorgangers die lagere middelen minachten, niet op agitatie en succes uit zijn, maar waarlijk willen - en kunnen - voorlichten en leiden.
l.S.
Onze koloniale landbouw. I. De rietsuiker-industrie op Java, door J. Sibinga Mulder. II. Het boschbedrijf in Nederlandsch Indië, door Ch.S. Lugt. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1912.
Het is inderdaad wel noodig, dat ons volk in zijn geheel de beteekenis kent van den landbouw, onder Europeesche leiding in onze koloniën gedreven, en dat het bekend is met de wijze, waarop de producten, bestemd voor de Europeesche markt, worden verkregen. Hoe meer die kennis toeneemt, hoe meer ook zal worden begrepen hoe groot belang wij bij het bezit van Indië hebben. Ook zal men dan den arbeid en de toewijding meer waardeeren van hen die, zoowel in als buiten den staatsdienst, den hier bedoelden landbouw leiden en steeds in omvang doen toenemen.
Het is derhalve een zeer toe te juichen plan van de uitgevers, in een reeks (een twaalftal) ‘populaire werkjes’ door deskundigen de voornaamste voortbrengselen van Europeesche landbouw-industrie te doen bespreken. Wij hebben thans twee dier werkjes, over suiker en hout, voor ons, en wachten nog dergelijke over kina, kokos, caoutchouc, tabak, koffie, thee, cacao, vezelstoffen, vruchten en vluchtige oliën.
| |
| |
Uit deze opsomming blijkt, dat de titel ‘onze koloniale landbouw’ eigenlijk niet juist gekozen is; of moet de nadruk vallen op ‘onze’, d.i. die der Europeanen?
De boekjes zien er aanlokkelijk uit: netjes gedrukt en kwistig geïllustreerd, al moet erkend worden dat sommige illustraties te veel verkleind werden om nog geheel duidelijk te zijn.
Zij zullen wel blijken, aan het boven omschreven doel te beantwoorden. Wanneer ik eene opmerking van algemeenen aard mocht wagen, zou het deze zijn: hebben de schrijvers wel steeds gedacht dat zij voor leeken schreven; wat weten dezen van ‘den invloed van meerdere of mindere alcaliniteit of aciditeit na deficatie, carbonatatie of sulfitatie’ (I bl. 90); van ‘bestanden’ (II bl. 6), van ‘plentervorm’ (II bl. 7), en van een ‘plentervormig bestand’ (II bl. 63)?
De heer Lugt kwam blijkbaar pas goed op dreef toen hij de eerste bladzijden had afgewerkt. ‘Beoogt men met de bebossching, de regeling van den afvoer van het regenwater, dan dient men daarvoor ten eerste die terreinen te kiezen die daarvoor in aanmerking komen’ (bl. 13), is vrij onbeholpen gezegd, en klinkt nog al naïef.
Op bl. 29 is van Overstraten, die in 't laatst der 18e eeuw Gouverneur-Generaal is geweest, bij vergissing omgedoopt in ‘van Hoogenstraaten’.
E.B.K.
Historisch gedenkboek der herstelling van Neerland's onafhankelijkheid in 1813... onder leiding van G.J.W. Koolemans Beijnen, geïllustreerd onder toezicht van Mr. N. Beets. Eerste Deel. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1912.
Dit boek vraagt de bijzondere aandacht van alle Nederlanders, nu zij zich gereed maken, op luisterrijke wijze het eeuwfeest te vieren van het herstel van 's lands onafhankelijkheid. Het vraagt de aandacht door zijn zeer verzorgd uiterlijk: fraaie druk op goed papier, mooie illustraties, waaronder tal van portretten van personen die in 1813 een rol speelden. Maar vooral trekt ons de inhoud.
De eerste helft van het thans verschenen deel bevat vier ‘algemeene opstellen’: de hoogleeraar Blok behandelt de staatkundige, zijn ambtgenoot Bussemaker de diplomatieke, generaal Koolemans Beijnen de militaire geschiedenis der omwenteling van 1813; de oud-minister W.H. de Beaufort geeft eene uitvoerige levensbeschrijving van den man die in dat jaar de voorname rol speelde, - van Gijsbert Karel van Hogendorp.
| |
| |
De namen der schrijvers waarborgen de degelijkheid, de volkomen vertrouwbaarheid ook hunner artikelen.
In de verdere bladzijden wordt, provincies gewijze, verhaald wat plaatselijk in verband met de omwenteling voorviel.
Dit eerste deel behandelt het Noorden des lands. Wat daar geschiedde, zal vooral met belangstelling gelezen worden door hen, die plaatselijk bekend zijn. Het ligt voor de hand, dat de gebeurtenissen niet overal van evenveel beteekenis zijn geweest; en soms vervallen de schrijvers, dunkt mij, wel wat te zeer in bijzonderheden, b.v. op bl. 327.
Eene kleine opmerking is dat men, in een werk als dit, van algemeen-nationaal karakter, voorzichtig moet zijn met het gebruik van locale uitdrukkingen. Op genoemde blz. wordt verhaald dat een jong mensch ‘over het stek’ geworpen werd; ik geloof niet dat de meeste Nederlanders weten dat zij daarvoor moeten lezen ‘over de schutting’.
Uit de plaatselijke beschrijvingen leeren wij, wat een last en ellende de kozakken veroorzaakten. Gelukkig, dat van Hogendorp en de zijnen reeds vóór de komst dier ‘bevrijders’ het algemeen bestuur in handen hadden genomen; anders zou men zeker nog veel meer moeite met hen hebben gehad. Ook de toen opgedane ondervinding vermaant ons, toch alle krachten in te spannen, te allen tijde ons eigen meester te blijven.
E.B.K.
E.S. de Klerck. De Atjehoorlog... Deel I. Het ontstaan van den oorlog. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1912.
Welhaast veertig jaar geleden werd de Atjehoorlog verklaard. Hij is thans - al heeft hij veel langer geduurd dan bij beter staatkundig en militair beleid noodig zou zijn geweest - reeds sedert geruimen tijd geëindigd; de personen, die bij dat beleid betrokken waren, zijn van het wereldtooneel verdwenen. Het oogenblik is dus gekomen om het volle licht te doen opgaan over al wat met het ontstaan van den oorlog en met de wijze waarop deze gevoerd is in verband staat.
Onze leidende staatslieden van 1873 handelden, zooals de heer Elout van Soeterwoude verklaarde, onder een ‘diep besef van verantwoordelijkheid’; rechtstreeks kan hun geen verwijt treffen, met al wat zij wisten konden zij bezwaarlijk anders handelen dan zij deden. Maar wanneer in vroegere jaren een andere gedragslijn was gevolgd; wanneer men beter op de hoogte was geweest van Atjehsche toestanden en verhoudingen; vooral ook wanneer men
| |
| |
- maar wie kon dat toen denken - minder waarde had gehecht aan de bewijzen van het Atjehsche ‘verraad’, hoe geheel anders zou dan, vermoedelijk, de loop van zaken zijn geweest! Wellicht zou dan onze suzereiniteit (of souvereiniteit) over Atjeh niet gevestigd zijn zonder strijd, maar dan hadden wij in plaats van het geheele volk, slechts eene partij tegenover ons gehad. En wanneer het dan toch tot oorlog kwam, zou die niet veeleer tot een einde zijn gebracht wanneer men krachtig had doorgetast tot de vijand werkelijk verslagen was, in plaats van telkens, na eenig beperkt militair succes, de vraag te stellen of men niet wat rust kon nemen in afwachting dat de niet-verslagen vijand ons het genoegen zou doen, zich te komen onderwerpen?
De heer E.S. de Klerck heeft door zijn aandeel in de beschrijving van den Java-oorlog getoond de eigenschappen te bezitten welke voor den onpartijdigen geschiedschrijver noodig zijn; en wanneer men het thans verschenen deel, hetwelk over het ontstaan van den Atjeh-oorlog handelt, aandachtig leest, dan zal men ongetwijfeld erkennen dat het werk bezwaarlijk aan betere handen kon zijn toevertrouwd. Hij heeft de beschikking gehad over alle archiefstukken, en daarvan een goed gebruik gemaakt, - ook om de juistheid der gedrukte bronnen te toetsen.
Alle archiefstukken... voor zoover die onder zijn bereik waren; de archieven te Siboga en Padang zouden allicht nog het een en ander opleveren. De heer de Klerck deelt b.v. het noodige mede omtrent de voorstellen van den radja van Troemon, in het laatst van 1870, en de daarop, in onkunde omtrent de ware verhoudingen, door den Gouverneur van Sumatra's Westkust en den Raad van Indië gegeven adviezen (bl. 337-38). Maar later (1871) kwam de radja met aandrang op die voorstellen bij den resident van Tapanoeli terug; ‘wanneer ik maar weet, zeide hij, dat het aanbod wordt aangenomen, zal ik zorgen dat Atjeh aan het Gouvernement wordt aangeboden.’
De resident schreef er over naar Padang, met voorstel den radja te laten begaan; hij zag daarin, terecht, het middel om blijvenden invloed in Atjeh te verkrijgen. Maar de Gouverneur deponeerde het voorstel in zijn archief, - vroeg zelfs geen nadere beslissing van de regeering...
Van deze briefwisseling kon de heer de Klerk geen kennis dragen; evenmin van het feit dat, toen de resident, in 1878 als gouverneur van Sumatra's Westkust optredende, een bezoek van
| |
| |
den radja ontving en hem, onder herinnering aan diens aandringen in 70-71, de vraag stelde hoe hij daartoe gekomen was, ten antwoord kreeg: wel, ik had alles met den Soeltan afgesproken.
Wèl mag de heer de Klerck zeggen dat onze autoriteiten in 1870 toegerust waren met ‘een kennis (van Atjehsche toestanden) welke dien naam niet verdienden.’ Waarom luisterden zij dan niet naar den bekwamen resident, die in casu althans meer wist dan al de Padangsche en Bataviaasche Heeren samen?
Het kan natuurlijk mijne bedoeling niet zijn, het degelijke werk van den heer de Klerck hier eenigermate te analyseeren; wie zich een oordeel wil vormen over den loop der zaken, ook lang vóór de oorlogsverklaring, dient dat werk zelf te lezen. Hij zal dan tot de slotsom komen, dat er in den loop der tijden vele grove fouten zijn begaan, en dat onze machthebbenden er niet op bedacht zijn geweest, die tijdig te herstellen. Wat had b.v. meer voor de hand gelegen dan dat wij de rechten van Atjeh op een deel van Sumatra's Oostkust hadden afgekocht, zooals wèl met Siak geschiedde? En ook, dat men den vijand nooit gering moet achten, en vooral de kans niet moet versmaden, eene krachtige partij des lands op zijn hand te hebben; dat eene oorlogsverklaring een te belangrijke zaak is om daartoe te besluiten zonder dat alle middelen om haar te vermijden zijn uitgeput...
Wat dit laatste betreft, - in de overtuiging dat het den tegenstander slechts te doen was om tijd te winnen en aldus de gelegenheid te hebben zich beter voor den strijd gereed te maken, heeft men van des Soeltans antwoorden op ons ultimatum weinig notitie genomen.
Ik ben geen bewonderaar van de wijze, waarop generaal van Swieten tijdens de tweede expeditie de leiding der zaken heeft uitgeoefend en later langen tijd zijn invloed heeft doen gelden; maar ik heb, reeds vele jaren geleden, wel gedacht: hoe jammer, dat hij geen gouvernementscommissaris is geweest in Maart 1873. Hij zou zijne kalmte bewaard hebben, zich door de ‘trouweloosheid’ en het ‘verraad’ der Atjehers niet van zijn stuk hebben laten brengen.
Op onzen eisch dat de Soeltan ‘de opperheerschappij van Z.M. de Koning der Nederlanden erkenne’, antwoordt de Sultan: ‘wat het verlangen van mijn vriend is, dat moge de Allerhoogste vervullen, en vervolgens ben ik het die 't vervullen zal.’ Dit was den commissaris niet voldoende, hij moest ‘stellig en bepaald’ weten hoe het nu met de souvereiniteitserkenning stond; de Soeltan ant- | |
| |
woordt nu: ‘ik ben een wees en jong, en ik verkeer slechts onder de hoede van den Allerhoogste en vervolgens onder die van het verheven Nederlandsch-Indische Gouvernement.’
Mij dunkt, generaal van Swieten zou geantwoord hebben: dan zijn wij het eens; gij stelt u onder onze hoede, - laat ons deze zaak thans nader regelen. Maar de gouvernementscommissaris, die als lid in den Raad van Indië al de opwinding had meegemaakt welke het gevolg was van Arifin's knoeierijen, wien op reis nog was nageroepen (17 Maart): denk er aan: ‘wij hebben met verraders te doen’, zag in des Soeltans verklaringen slechts uitvluchten...
Het is ons noodlot geweest, dat wij tijdens de vóórgeschiedenis van den Atjehoorlog niet voldoende te beschikken hadden over de personen die op dat oogenblik noodig waren; hunne kalmte wisten te bewaren, met kennis van zaken konden oordeelen, zich evenmin door te groot vertrouwen als door te groot wantrouwen lieten leiden. Netscher, de gouverneur van Sumatra's Westkust; Read, onze consul-generaal te Singapore, Nieuwenhuyzen, de gouvernementscommissaris, en anderen, hadden zich op ander gebied verdienstelijke mannen getoond, - maar ten aanzien van Atjeh schoten zij te kort in kennis, doorzicht en beleid.
Dit alles is een oordeel après-coup, en niemand kan zeggen dat hij, onder dezelfde omstandigheden, het beter zou hebben gedaan. Maar voor de toekomst is het van belang, de oorzaken te peilen van vroegere fouten, opdat men ze niet bij voorkomende gelegenheid herhale; en daarom zijn goed gedocumenteerde studiën als die van den heer de Klerck van het hoogste nut.
Hulde aan den Minister van Koloniën, die tot het samenstellen van dit werk de opdracht gaf!
E.B.K.
Uit het zonneland. Afrikaansche Reisbrieven van W. Wynaendts Francken-Dyserinck. - 1912. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, Haarlem.
‘Het boek heeft nòch de pretentie “literatuur”, nòch die van “studie” te zijn’, verklaart de schrijfster in haar ‘woord vooraf’; en het is juist het natuurlijke, het pretentie-looze, dat bij de lezing zoo aantrekt.
Mevrouw Wynaendts Francken geeft, zegt zij, slechts ‘mededeelingen van persoonlijke ervaringen, zooals (zij) die zou doen aan goeie kennissen.’ Jawel, maar zij doet dat in bijzonder aantrekkelijken vorm; zij geeft niet alleen wat zij zag en ondervond, maar knoopt ook haar eigen beschouwingen en overwegingen daaraan
| |
| |
vast. En zoo geeft zij ons, die slechts uit de verte en oppervlakkig over personen en toestanden in Zuid- en Oost-Afrika kunnen oordeelen, op tal van plaatsen een beter inzicht. Haar boek moge dan niet de vrucht van diepzinnige ‘studie’ zijn, - er is wel degelijk heel wat kennis vergaard en aan de plaatselijke omstandigheden getoetst vóórdat zij zulke boeiende causerieën kon leveren. En dat het de begaafde vrouw waarlijk niet aan zelfstandig oordeel ontbreekt, blijkt op tal van bladzijden; uit hare bespiegelingen over de Boeren en hunne aanvoerders - uit die over Rhodes en Kitchener en Gordon .... uit die over hare reisgezellen....
Gaarne zou ik deze meening staven door aanhalingen uit het zoo aantrekkelijk geschrift; maar deze aankondiging zou te uitvoerig worden, en toch nog een zeer onvolkomen beeld geven. Beter zal het zijn, dat velen zich het boek aanschaffen en dan zelf oordeelen of ik het ten onrechte prees.
E.B.K.
Jhr. Dr. C.G.S. Sandberg. Op de gevaarlijke helling. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1912.
Er moeten meer Nederlanders naar Indië. Overal, in den Staatsdienst en in de particuliere maatschappij, komt men geschikte krachten te kort, en onder dezen toestand lijdt alles. Terwijl tal van landgenooten daar hooger zouden kunnen klimmen op den maatschappelijken ladder, roepen wij vreemdelingen te hulp.
De heer Sandberg acht een en ander zoo groot gevaar, dat hij zijn lezenswaard vlugschrift bovenstaanden titel gaf. Er is, zegt hij, geen voldoende aanmoediging tot vestiging in onze koloniën, en de ambtenaren-nood moet, althans voorloopig, het streven tegengaan om op allerlei gebied de regeerings-bemoeienis sterk uit te breiden; moedig dus het particulier initiatief krachtig aan! Instede daarvan wordt alles tegengehouden ‘door eene oppermachtige bureaucratie en de dwingelandij waarmede zij Indië beheerscht.’
Het is een oude klacht. Het Alg. Handelsblad herinnerde (4 Dec. 1890) dat volgens eene in 1861 verschenen brochure ‘men in Indië, bij het beramen en tot stand brengen van verbeteringen, al te dikwijls eene stille tegenwerking ondervond dààr, waar in de eerste plaats het initiatief behoorde uit te gaan’; dat vele plannen zich oplosten ‘in den dampkring der koloniale apathie’.
Inderdaad is het altijd zoo geweest, vroeger meer dan thans omdat, hoe verder men teruggaat, Indië meer was eene onvoldoend gecontroleerde ambtenaarskolonie. Er heeft de laatste jaren vrij wat frissche wind gewaaid, - wat nog ontbreekt wordt
| |
| |
bij den dag duidelijker. Het evengenoemd dagblad, dat (16 Januari 1894) den bevrienden Minister van Dedem meende te moeten waarschuwen ‘zich niet te laten verstikken in het net der Indische bureaucratie’, zou, geloof ik, voor zoodanige waarschuwing nu niet evenveel reden hebben.
Er is bij alle takken van dienst, gebrek aan personeel. De heer Sandberg wijt dit vooral aan het streven der ‘bureaucratie in haar onverzadelijken drang naar verheffing van eigen grootheid’, om regeeringsbemoeienis - staatsexploitatie - uit te breiden en de particuliere energie te bemoeilijken.
Ik zoek de hoofdoorzaak elders. Indië ontwikkelt zich - dank zij ook de op de Buitenbezittingen gevolgde staatkunde - op zeer onverwachte wijze: de ontvangsten klommen, volgens de ramingen voor 1907 en 1913, van 167 tot 271 millioen gulden! Natuurlijk zijn dan in alle takken van dienst ook meer ambtenaren noodig: meer bestuursambtenaren, meer belastinggaarders, meer postcommiezen en telegrafisten, meer onderwijzers, meer ingenieurs, meer geneesheeren enz. enz. Het is een zegen geweest dat de Chineesche pachters van het tooneel verdwenen, maar ook daardoor werd de behoefte aan landsdienaren vergroot.
En het aanbod hield met de grootere behoefte te minder gelijken tred, omdat de particuliere nijverheid zich onder gunstige omstandigheden krachtig uitbreidde en voor die uitbreiding steeds personeel noodig had, dat zij vinden kon door, zoo noodig, betere voorwaarden aan te bieden.
Er zijn twee middelen om in de behoefte aan meer personeel voor 's lands dienst te voorzien. Het eene, betere betaling, vooral betere aanvangstractementen, wordt door den heer S. verdedigd; het andere - opleiding voor zoover noodig voor 's lands rekening - liet hij buiten beschouwing. Toch leert de ondervinding, sedert ruim eene halve eeuw aan de Kon. Mil. Academie te Breda opgedaan, dat men op die wijze goede krachten tot zich trekt; en het is mij een raadsel, waarom men den daar gevolgden weg al niet lang heeft gevolgd voor het verkrijgen van bnrgerlijke ambtenaren. Nu ja, men deed dat soms, schoorvoetend, voor enkele categorieën - geneesheeren en ingenieurs -, maar daarmede komt men er niet. Er zijn genoeg jongelieden, die wel naar Indië willen; maar men make hun de gelegenheid gemakkelijk!
Er worden in de brochure van Dr. Sandberg een aantal andere onderwerpen behandeld, die - voor zoover een buitenstaander daarover eene meening kan hebben - tot bespreking uitlokken.
| |
| |
Maar onze plaatsruimte is beperkt, en wij moeten den belangstellende verder naar het geschrift verwijzen.
E.B.K.
Maurits Wagenvoort. Het stijfhoofdige bruidspaar. Roman uit den tijd der O.I. Compagnie. Amsterdam, L.J. Veen. 1912.
De ‘roman’ komt hier, dunkt mij, pas in de tweede plaats; hoofdzaak is de schets, blijkbaar met kennis van zaken ontworpen, van de maatschappelijke verhoudingen en huishoudelijke toestanden in de nederzettingen der O.-I. Compagnie langs Azië's vasten wal, in de tweede helft der 17e eeuw.
Jammer, dat de heer Wagenvoort er soms zijn eigen spelling - hij drinkt ‘punzj’, o.a. bl. 92, 114 -, en ook een eigenaardige stijl op nahoudt. Wat zegt men b.v. van deze regels: ‘aan zijn zijde een Portugeesch rapier met zulk een machtigen greep dat hij er, op weg naar of van Golconda, reis, welke hij dertig maal gedaan had, leeftocht voor drie dagen in kon bergen’? (bl. 93) of van deze: ‘alle anderen, alle mannen van de factorij, gesloten deze, die de lijkbaar zouden volgen...’ (bl. 199). Het staat ook wat vreemd als men, personen van een paar eeuwen geleden ten tooneele voerende, tot den lezer de vraag richt: ‘ik weet niet of gij hem nog gekend hebt’ (bl. 112). En het gebaar, waarmede de schrijver met de Franschen van 1678 afrekent: ‘men lachte wat om de “monsieurs” met hun mallen “zonnekoning”, altijd achter de rokken van een zijner afschuwelijke bijzitten’ (bl. 123) lijkt mij in volstrekten strijd met de historie.
Trouwens, iemand die in de historie thuis is, bezondigt zich niet licht aan een anachronisme zooals wij op bl. 117 lezen.
In 1677 was, zoo wordt ons verhaald, vrij plotseling de vroolijke Van de Graaf gestorven. De oudejaarsavond-plechtigheid werd alzoo ‘met verslagen harten’ gevierd, en ‘met betraande oogen zongen zij’ (wie, wordt niet vermeld) ‘vereenigd in den kerkdienst van dit scheidingsuur des jaars’, naar de berijming van Datheen:
Als gras end' hop is hier des menschen leven
Die heerlick bloeyt, zijnd' een wijle verheven
Als een schoone bloeme staand op dat velt,
Maer als de wint eenmael daerover dryvet
Sy vergaet haest, so dat niet langher blyvet
Haer plaetse daer sy voormaels was gestelt.
| |
| |
Zoo had er moeten staan. Maar de heer Wagenvoort laat de gemeente het psalmvers zingen in de ons bekende berijming van Voet, die eerst in 1703 geboren werd!!
E.B.K.
Hendr. C. Diferee. Vondel's Leven en Kunstontwikkeling. Met Portretten. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. 1912.
De kundige conservator van het Vondelmuseum, en de bekende schrijver van menig artikel in onze tijdschriften en het Vondeljaarboek over onzen grootsten dichter, heeft met deze studie een belangrijke bijdrage geleverd tot onze Vondelliteratuur.
Volgens het Voorwoord wil zij zijn ‘een psychografie van Neêrlands grootsten dichter, een poging om de ontwikkeling van Vondel's kunstleven te schetsen, zooals zich dat in zijn protestantschen tijd in bijna voortdurend opgaande lijnen aan tijdgenooten en nageslacht heeft geopenbaard’.
De lezer zal wel doen den nadruk te leggen op dat: ‘in zijn protestantschen tijd’. Vooreerst zal hij dan niet teleurgesteld worden als hij deze studie ziet eindigen met een beschouwing van den ‘Gysbreght’, en verder begrijpen waarom de schrijver zijn boek karakteriseert als een ‘verhandeling’ (bl. 257).
Dit laatste is inderdaad zeer juist. Want de middelmoot van dit boek vormt hoofdstuk V: ‘Vondel als dichter en hekeldichter, voornamelijk met betrekking tot de kerkelijk-politieke twisten van 1623-1635’. Dit ééne hoofdstuk toch beslaat meer dan de helft van het boek, geeft twee portretten, die van de predikanten Trigland en Cloppenburgh (terwijl behalve deze nog zijn opgenomen die van Coornhert en Vondel), behandelt uitvoerig de procedure tegen den predikant Hanecop, en krijgt daardoor werkelijk iets van een verhandeling over Vondel contra de predikanten.
En, haasten wij ons er bij te voegen, een voortreffelijke verhandeling. De schrijver toch heeft zich daartoe de bestudeering getroost der lijvige folianten van de notulen en protocollen van den Amsterdamschen Kerkeraad en der Amsterdamsche classis dier dagen, hem toegankelijk gemaakt door welwillende tusschenkomst van Dr. G.J. Vos Azn., aan wien hij een woord van weemoedige herinnering wijdt. (Voorwoord). Door zijn uitvoerige toelichting begrijpen wij beter de houding van den hekeldichter, maar ook die zijner tegenstanders.
Dit is nu wel de hoofdverdienste van dit werk; toch niet de eenige. Want de teekening van de stad Amsterdam en hare be- | |
| |
volking bij den aanvang der Zeventiende Eeuw en van Vondel's jeugd is mede zeer verdienstelijk. Enkele foutjes, als de onjuiste meening dat Vondel weinig of geen schoolonderricht zou hebben gehad, worden rechtgezet, en voornamelijk wordt de kerkelijke sfeer geteekend waarin Vondel opgroeit.
Toch blijven hier vragen. Is het wenschelijk in een Leven van Vondel de procedure Hanecop in extenso te geven, en ‘De Rynstroom’ en al zijn heerlijke, lyrische gedichten met een enkel woord voorbij te gaan? Kan een Roomsche toegeven dat met den ‘Gysbreght’ Vondel's kunst tot volle ontplooiing is gekomen? Wordt aan de hekeldichten, door den lateren Vondel met alle energie verworpen, en een opneming in zijn volledige dichtwerken onwaardig gekeurd, hier niet te veel eer bewezen?
Vragen, die wij hier natuurlijk niet beantwoorden. Wel willen we erkennen dat de slotbeschouwing van den ‘Gysbreght’, waarin de schrijver de synthese ziet van Vondel's kunst mij zeer gelukt schijnt. Hoewel daarin de herhaalde uitdrukking: ‘Vondel's piëtisme voor het land zijner inwoning’ (bl 270/1), waar natuurlijk bedoeld is piëteitsgevoel, wat vreemd doet bij een schrijver die zoo goed thuis is in theologische termen.
G.F.H.
H.P. Berlage. Een Drietal Lezingen in Amerika gehouden. Rotterdam, MCMXII. W.L. en J. Brusse.
De bouwmeester Berlage, zooals deze kunstenaar met gelukkige vermijding van het vreemde architect zich noemt, schroomt niet dezelfde dingen dikwijls te zeggen. Daar is niets tegen; integendeel, daar is alles voor. Waarheid is altijd nieuw, verliest niet, maar wint bij herhaling, vraagt zelfs om herhaling. Waarheid die niet tegen herhaling kan, lijkt bedenkelijk op eigenzinnigheid en willekeur.
Zoo vernemen we hier wat we in zijn vorige, hier mede besproken werken, ook reeds lazen. Dat kunst is uiting van cultuur, en dat cultuur zonder religieuzen ondergrond, zonder gemeenschapsleven, dat zonder conventie niet bestaan kan, onmogelijk is. Dat daarom de negentiende-eeuwsche kunst, waarin het subjectivisme hoogtij vierde, moest verwilderen, wat vooral bleek uit de bouwkunst, ‘de directe uiting van het maatschappelijk leven’ (bl. 9). Dat dus de kunst, vooral de bouwkunst, heeft te hopen op een verlevendiging van het religieuze gemeenschapsgevoel, dat in de Grieksche en Middeneeuwsche kunstwerken zoo heerlijk tot uiting kwam. Zoodat: ‘de geschiedenis van het geloof is tegelijk de geschiedenis der bouwkunst’ (bl. 7).
| |
| |
Tot zoover gaat ieder gaarne met den schrijver mee. Doch als hij dan zegt dat de bekende godsdiensten hebben afgedaan en we dus een nieuwen religieuzen ondergrond hebben te vormen voor de nieuwe kunst, en dat deze te zoeken is in ‘de organisatie van het moderne zakenleven, dat is dus in het algemeen van den arbeid’ (bl. 11), dan zegt menigeen met mij: ‘zoover zijn we nog niet, en zoover zullen we gelukkig nooit komen.’
Doch dit neemt niet weg dat, al kan deze godsdienstprediker ons niet bekeeren, deze kunstenaar onze aandacht steeds blijft boeien. Het is een lust hem alle willekeur in kunst te hooren afwijzen en hem te hooren betoogen, hoe juist de bouwkunst het systeem, als bezielde uiting der logische gedachte, blijft gebruiken, en hierdoor aan bijna elke kunst wat te zeggen heeft.
G.F.H.
Gids voor de bezoekers van het Museum Meermanno-Westreenianum I, bewerkt door A.W. Byvanck. 's-Gravenhage, de Gebroeders van Cleef, 1912.
Er is een vrij groot aantal Nederlanders, wier kennis van het hier bovengenoemde Museum niet verder gaat dan het vage besef, dat deze inrichting met haar sonoor-klinkenden naam, ergens in den Haag is, dat zij in eene zekere relatie staat tot de Koninklijke Bibliotheek, en dat van tijd tot tijd de couranten door eene officieele opgaaf van het aantal bezoekers Nederland in de gelegenheid stellen op te merken met hoe groote bescheidenheid zijne burgers gebruik maken van de gastvrijheid van het Meermanno-Westreenianum.
Indien in die bescheidenheid na de verschijning van dezen ‘Gids’ geene verandering komt, dan pleit dat zoowel tegen de belangstelling als tegen den goeden smaak van hen die den Haag bezoeken. Op eenvoudiger, onderhoudender en keuriger wijze dan in dit boekje geschiedt den toekomstigen bezoeker van het Museum in te lichten omtrent de omstandigheden waaronder het is ontstaan, omtrent hetgeen er is te zien, en omtrent de wijze waarop men het zien moet, zou niet gemakkelijk zijn. Men moet dit boekje thuis lezen, en dan, aldus rustig voorbereid, naar den Haag gaan. - Na een korte, maar door de breedheid van opvatting belangwekkende familiegeschiedenis der stichters wordt in eene schets, eerst van Egypte's geschiedenis, cultuur en kunst, daarna van de historie, de religie en de kunstontwikkeling der beider klassieke volken, de lezer op zeer taktvolle wijze ingeleid in hetgeen de verzameling
| |
| |
hem zal te zien geven. De schrijver heeft zich daarbij de moeite getroost, ook omtrent de techniek den bezoeker nauwkeurig in te lichten. Omtrent het bronsgieten, de terra-cotta-kunst en de ceramiek - met name de beschildering der vazen - geeft hij zeer lezenswaardige inlichtingen. En wanneer eens een exemplaar uit de kunstverzameling bijzondere opmerkzaamheid verdient, dan brengt herhaaldelijk de catalogus eene zorgvuldige uiteenzetting van de beteekenis dezer preciosa. Als model van zulk eene digressie noem ik het betoog over de ‘Korebuste’. Voeg ik hierbij dat een reeks zeer duidelijke, scherp uitgevoerde reproducties den catalogus versieren - vooral de ceramiek-illustraties verdienen hier vermelding - dan zal niemand zich verwonderen dat ik dit boekje een uitnemend geslaagde en zeer hoflijke uitnoodiging noem tot bezoek aan het museum Meermanno-Westreenianum.
K.K.
Aischylos' Prometheus geboeid. Uit het Grieksch door P.C. Boutens. Met Voorwoord en Aanteekeningen. Wereldbibliotheek.
Gelijk in het Grieksch over het algemeen de taal van den Prometheus eenvoudiger is dan van den Agamemnon, zoo is ook voor den Nederlandschen lezer de Prometheusvertaling van Boutens begrijpelijker dan zijne overzetting van den Agamemnon. Toch is de Hollandsche dichter de methode, door hem in den Agamemnon gevolgd, in den Prometheus volkomen getrouw gebleven. Wij danken aan zijnen arbeid ook nu weer eene vertaling ondernomen met de grootst mogelijke piëteit voor den Helleenschen treurspeldichter, met diepgaande kennis van de woordenscheppende kracht der Grieksche poëzie, en met rijk meesterschap over het Nederlandsch.
Het hangt van ieders aard en aanleg af, hoe hij deze vertaling zal lezen. Ik zelf heb een groot genot gesmaakt door haar naast het origineel te leggen. Niet, om te kijken, of het uitkwam: dienaangaande had ik geene vrees. Maar om nu eens dat altijd weer treffende wonder te zien gebeuren: een onsterflijk Grieksch vers herboren in de klanken van Nederlandsche dichtertaal, dan weer in de schepping van nieuwe Nederlandsche woorden de kloeke poging toe te juichen om in één woord de voegzame compositiekracht der oude taal aan den modernen lezer te toonen, dikwijls ook om te ervaren dat op eene Aeschyleïsche gedachte nieuw licht
| |
| |
voor mij viel als ik haar hoorde vertolken door een Nederlandsch dichter van zóó hooge begaafdheid als Boutens is, en ten slotte toch ook om telkens te gevoelen dat nooit ten volle de poëtische kracht van Aeschylus, vooral niet van zijne lyriek weerklinkt in de vertaling.
Dit laatste beseft voor alles zonder twijfel ook de dichter zelf die het zelfverloochenende werk dezer overzetting heeft ondernomen, en het volbracht met zooveel gestrenge zelftucht. En daarom zijn wij hem te meer erkentelijk. Want niets slechts hun, die geen Grieksch verstaan, maar ook, wellicht zelfs nog meer hun, die wel het oorspronkelijke kunnen lezen heeft hij Aeschylus nader gebracht. En dat is een schoon werk.
K.K.
Nine Minnema. Griselda. Amsterdam. C.L.G. Veldt, 1912.
Het allegorisch spel van Griselda - voor hare vertrouwde kennissen Grisel - die, oorspronkelijk alleen om haren vader Wolfuur te redden afdalend in het hellewoud, aldaar blijft toeven en ten slotte in des duivels liefde den eeuwigen vrede vindt, dit kleine drama, dat tevens een soort van vrijheidsprediking wil zijn, kan men alleen goed en zonder oneerbiedige opmerkingen navertellen als men er in gelooft, d.w.z. als men gevoelt dat de gedachte levend en de verzen echt zijn. Maar het stuk is niet in schoone verzen geschreven! Wanneer wij er op wijzen dat de jonge Griselda bij haar eerste vertoef in het Duivelsbosch dit lied te hooren krijgt:
Grisel is 's duivels in eeuwigheid
En in de hel zijn geen grenzen van tijd
dan hebben wij zonder twijfel aan deze duivelsbruid de deernis onzer lezers verschaft.
K.K.
Nellie. Stamelingen. Amsterdam. A.H. Kruyt.
De schat van schoone poëzie welken wij - nog afgezien van Bijbel en kerkgezangen - in onze letterkunde bezitten, naieve
| |
| |
liederen naast verheven gedichten, moest, dunkt me, iederen dichter dringen om in het publiceeren van eigen poëzie met groote bescheidenheid te werk te gaan. Enkele zeer kleine bundeltjes - zooals Nellie er treffende heeft gegeven in hare ‘Roepstemmen’ enz. - mogen hun weg vinden; de publicatie van deze Stamelingen toont te zeer hoe ver men gaan kan wanneer men eenmaal aanneemt dat het der moeite waard is verzen - ook vrome verzen - te laten drukken ‘die bitter weinig met kunst te maken hebben.’ De tegenstelling door de schrijfster in hare voorrede gemaakt tusschen vroomheid en literaire schoonheid acht ik onjuist, en voor vroomheid en schoonheid beide ondienstig.
K.K.
Henry van Meerbeke. (Schuilnaam van wijlen M.W. van der Aa). Zóó wordt men lid van de Tweede Kamer. Hollandsche Verkiezings-Roman. Derde Druk, geïllustreerd door Louis Raemaekers. Uitgegeven Anno 1912 bij C.L. van Langenhuysen te Amsterdam.
Het is merkwaardig zoo weinig als onze Nederlandsche letterkundigen aan het politieke leven en aan den politieken strijd stof voor hun romans of blijspelen ontleenen. Iedereen kent natuurlijk ‘De Kiesvereeniging van Stellendijk’, waarin het gewichtig plattelands-gedoe en -geleuter op waarlijk klassieke wijze door Lodewijk Mulder is gehekeld. En iedereen herinnert zich ook ‘De Candidatuur van Bommel’, het voortreffelijk, satyriek tooneelspel van ‘Doctor Juris’, achter welken naam later bleek dat de Koo zich had verborgen. Maar verder? Ja, ‘de politiek’ duikt hier en daar wel op, zoo in vroegere en latere romans van Anna de Savornin Lohman, die bij voorkeur anti-revolutionnaire Ministers of Kamerleden (om in haar jargon te spreken) aan de schandpaal nagelt. Ook in andere boeken komt nu en dan wel zoo iets voor, doch wanneer men het geheele veld onzer vaderlandsche bellettrie zou afjagen om te vangen wat zij in dit opzicht oplevert, dan zou de weitasch maar heel schraal zijn gevuld.
Hoe komt dat? Ik weet het niet. Voor een groot deel vindt het verschijnsel wellicht zijn verklaring in het feit dat het politiek leven in belangrijke mate - en wellicht, wat misschien niet door iedereen zal worden toegegeven, in steeds grooter mate - buiten de belangstelling van ons volk in zijn geheel omgaat. ‘De politiek’, dat is iets waar natuurlijk kamerleden ‘in’ doen of ‘aan’
| |
| |
doen; ook bemoeien zich vanzelfsprekend daarmee alle lieden, die nu eenmaal door ambt of beroep zich wel daarmee moeten inlaten: publicisten, journalisten, bestuursleden van kiesvereenigingen enz. Doch de groote massa trekt zich van dat alles weinig of niets aan, althans in gewone tijden. Is er een heel rumoerige kamerzitting geweest of heeft zich een geruchtmakend feit voorgedaan. dan wordt daar wel even over gepraat in kringen, die anders over zulke zaken hardnekkig zwijgen. En eenmaal in de vier jaar wordt de groote trom geroerd en trachten de in de publieke zaak belangstellenden heel het kiezerskorps warm te maken voor den strijd, die zal worden gevoerd. Maar normaal en in het algemeen leeft ons volk, leven ook de intellectueelen niet of nauwelijks mee met wat er op en om en in het Binnenhof te koop is.
Ligt het voor een overgroot deel zeker wel daaraan dat de politieke roman ten onzent een zoo zeldzaam iets is, voor een ander deel is het te wijten - ja, te wijten, want men moet het verschijnsel betreuren: er ligt hier een rijk veld voor bewerking zoo goed als braak - aan het feit dat de lieden, die in de politiek vooraanstaan of zelfs maar de politiek volgen, geen romanschrijvers zijn en dat omgekeerd de lieden, die romans schrijven, zich verre houden van al wat naar politiek zweemt. Was dat anders, ons volk zou misschien wel smaak krijgen in zulke boeken, al was het alleen maar ter wille der afwisseling, die deze boeken zouden brengen te midden der eentonigheid....
Een bewijs voor de goede kansen, die de goede ‘Hollandsche Verkiezingsroman’ ten onzent zou hebben, levert de derde druk van v. Meerbeke's werk. De zoon van den schrijver, de Heer G.A.P.M. van der Aa, die ‘bij den derden rondgang’ een inleiding tot dezen roman gaf, verzekert ons dat de beide vorige uitgaven geheel uitverkocht waren en dat van verschillende zijden telkens weer aanvraag om exemplaren kwam. Het werk dateert, gelijk men weet, van enkele tientallen jaren her, uit het laatste kwart der negentiende eeuw. Welnu, er is dan toch wel belangstelling, wanneer nu nog gevraagd wordt naar een boek, dat ons vertelt hoe men toentertijd kamerlid werd. En wanneer dat waar is, wanneer inderdaad die belangstelling bestaat, laten dan toch onze romanschrijvers niet langer dit terrein vermijden, gelijk zij tot nog toe zoo angstvallig doen. De derde druk van dit boek toch moge velen welkom zijn - wij gelooven dat graag - maar veel liever zou velen zijn de eerste druk van een nieuw boek, waarin we te lezen krijgen hoe men ten jare 1912 een uitverkorene des volks
| |
| |
wordt! Maar ziet ge dan niet, gij die romans schrijft, wat prachtig veld zich hier voor u opent? Het voorbereidend werk in de kiesvereeniging, het opmaken van de ‘groslijst’, de toetsing van kleur en tint der voorloopige candidaten, de vertrouwelijke besprekingen, de eindelijke candidaatstelling, nu het openlijk optreden van den aangewezene, zijn eerste spreekbeurt, het debat, de groote-stads-meeting, de ‘avondjes’ in plattelandsgemeenten, de gedachtenwisseling van den a.s. volksvertegenwoordiger met plaatselijke beroemhheden, de overwegingen, overleggingen en beraadslagingen tusschen hem, die op het slappekoord manoeuvreert en de bevorderaars van zijn candidatuur, de beloften die van hem worden gevraagd, de brieven die hij ontvangt en schrijft, al het geharrewar, het gescharrel, het ‘verkiezingswerk’, de transacties bij partijen, de trillingen op den dag der stemming, het opjagen van onwillige kiezers, de kansberekening, de verrassingen van den uitslag; daarna het tijdperk tusschen stemming en herstemming, het optreden en de gemoedsgesteldheid van den candidaat in deze dagen, de eindelijke zegepraal of de vernietigde hoop; en de naweën of de glorie.... maar ziet gij dan niet wat een heerlijkheid het moet zijn om dàt boek te schrijven?
Zou het waar zijn dat allen, die van deze dingen iets af weten, geen roman schrijven kunnen en dat zij, die wel in staat zijn een roman te schrijven, van dat alles geen voldoende notie hebben? Och kom! Laat dan de derde druk van v. Meerbeke's ‘Hollandschen verkiezingsroman’ door den eersten van een nieuwen gevolgd worden! De stof zal in '13 voor het grijpen liggen. En het boek zal, gelijk uitgevers zeggen, in een lang gevoelde behoefte voorzien!
H.S.
Suze La Chapelle-Roobol. De gezusters Meienhof. Moderne Bibliotheek. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
Er is in dit aardige verhaaltje een goede en goedmoedige humor: de brave, kuische, prentsche oude-juffrouwen Meienhof, zoo knusjes op het villatje in haar dorp wonend, krijgen ter vervanging van de oude meid, die op een hofje in stad gaat wonen, op aanbeveling van dominé een heel jong en onbedorven, vroolijk en vriendelijk weesmeisje als dienstbode. Ze zijn verrukt over Rika, die zoo flink werkt, gedienstig en eenvoudig is. Maar Rika knoopt te kwader ure de kennismaking aan met een jongen schilder, die
| |
| |
tijdelijk in het dorp is, van wien zij alleen den voornaam weet maar wien zij alles geeft.... Haar geheim kan niet altijd verborgen blijven; trouwens: de dokter openbaart het. En nu laat de schrijfster op een alleraardigste manier ons zien hoe de twee brave oude dames - van wie de een een heel schuldeloos romannetje in haar jeugd heeft gehad doch de ander zelfs dat niet - na de aanvankelijke afschuw en ontzetting over de gruwelijke zonde en het verschrikkelijk geval, langzamerhand zich met het denkbeeld verzoemen, Rika niet wegzenden, maar tegen den tijd van het aanstaand moederschap ontzien, een tweede meid voor het grove werk in huis nemen, de logeerkamer als kraamkamer inrichten, een wieg uit de stad betrekken, zich vooraf al verkneuteren in het feit dat er een baby in huis zal zijn.... Zoo sterk komt dat gevoel over haar beiden dat zij de openbare meening van het heele dorp trotseeren, de verkoeling met den predikant en de breuk met de groote mevrouw, die op het kasteel woont, gelaten dragen.
Deze op het eerste gezicht zoo alleronwaarschijnlijkste omkeer van deze beide stijve juffers wordt ons door de kunst der schrijfster zoowaar aannemelijk gemaakt. En wij genieten ten volle den humor van het vreemd geval. Wij leeren begrijpen dat deze twee in fatsoen gekluisterde dames niet alleen brave menschen waren, doch ook dat zij de moederlijke gevoelens kenden, die in elke vrouw sluimeren. Mevrouw La Chapelle-Roobol heeft dat alles ons heel fijntjes en aardigjes verteld, zonder te schrille kleuren, nèt goed, nèt echt, zooals het onder die omstandigheden zou kunnen gebeuren.
H.S.
M.C.E. Ovink-Soer. Een verloren leven. Amersfoort. Valkhoff en Co., 1912.
Wie, als ondergeteekende, zoo nauwgezet of ouderwetsch is dat hij, alvorens zijn oordeel over een boek uit te spreken, dat boek althans eenmaal rustig wil hebben gelezen van begin tot eind, die wordt door de kennisneming van deze vijf in een deel verzamelde verhalen aan het wankelen gebracht. De eerste geschiedenis is niet belangwekkend, een verloren leven, nu ja: een kind uit den kampong, met slechte neigingen; wij volgen haar leven van de jeugd tot het graf, zien haar van kwaad tot erger vervallen, steeds dieper zinken, zonder dat het ons iets ‘doet’. Zal de rest dan meevallen? ‘Fräulein’ interesseert ons ook al niet. Misschien het derde,
| |
| |
langere verhaal, van bijna 80 blz. onder den suggestieven wel ‘Toerekenbaar?’ Neen, ook die heel lang uitgesponnen geschiedenis boeit niet en houdt ons geen oogenblik gevangen. De twee laatste: ‘Een wonder’ en ‘Wederzien’ steken een turfhoogte boven de voorafgaande uit door zekeren humor in het eerste, de tragiek van het laatste, maar daarmee wordt toch waarlijk de balans niet sluitend gemaakt. Deze schrijfster heeft - wij kunnen het waarlijk niet anders zeggen om onzen indruk juist weer te geven - heel veel woorden, heel wat gesprekken en beschrijvingen noodig gehad om ons geschiedenisjes mee te deelen, waarvan we aan het slot vragen: o, zoo, wat zou dat nu? Wat wil dit alles? Wordt daarvoor onze belangstelling gevraagd?
Zoodat de nauwgezette beoordeelaar bijna in de verleiding zou komen een volgend maal het klassieke ‘ex ungue leonem’ toe te passen en na het eerste verhaal uit zoo'n bundel gelezen te hebben aan te nemen dat de rest wel net zoo zal zijn. Natuurlijk, dat mag niet. Men weet nooit wat het vervolg nog brengt. Maar wanneer na het eerste de vier volgende verhalen al even weinig om 't lijf hebben en op even langdradigen trant worden verteld, dan gevoelt de referent zich door zijn nauwgezetheid toch lichtelijk gedupeerd!
H.S.
Eline van Stuwe (Jacqueline Reyneke van Stuwe). Als 't hart jong is. Modern-Bibliotheek. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. z.j.
Helene en Bob Hesselveldt zijn heel arm achtergebleven na den dood hunner ouders, die het nu volwassen meisje en den jongen student in overgroote weelde hebben opgevoed; zij zijn nu in een Haagsch derde-rangs-pension. De student Bob heeft niets beters weten te verkrijgen dan een klerkenbaantje aan een ministerie, Helene plaatst in alle groote dagbladen advertenties voor een betrekking als gezelschapsdame. Eerst komen er in 't geheel geen brieven op de advertentie, dan drie tegelijk, die Helene op een enkelen morgen afwerkt; overal stoot zij het hoofd. En nu is ze zoo moedeloos, dat zij alle voedsel weigert, apathisch neerligt en liefst maar wil sterven! Zelfs de heerlijke bonbons, die kolonel Witte, een oud vriend van haar vader haar toezendt, fleuren haar niet op. Eindelijk vertelt haar dokter aan haar nicht Berkenhoff hoe 't met Helene staat; deze goede, lichtelijk-Indische rijke dame haalt dadelijk 't arme kind in haar huis, dat altijd vol is van 't rumoer der lawaaiige spruiten. Helene leidt hier een gemakkelijk
| |
| |
leventje, doch begrijpt wel dat zij er niet eeuwig kan blijven. Wanneer dus de kolonel Witte - wiens kinderen ouder zijn dan Helene - haar vraagt zijn tweede vrouw te worden, neemt zij, na eenigen strijd (want ze heeft geen liefde voor hem) - dat aanbod aan, niet omdat de kolonel zooveel geld heeft, maar omdat hij een der grootste schuldeischers was in den boedel van Helene's ouders doch edelaardiglijk alles heeft kwijtgescholden en dus er aanspraak op heeft dat zij nu hem haar leven wijdt! Zij trouwen. Eerst gaat alles goed. Helene heeft zich niets te ontzeggen. Maar de oude heer.... is niet jong meer; van haar kant was en blijft 't een huwelijk zonder liefde. Ook is de kolonel jaloersch; tot overmaat van ramp wordt hij gebrekkig: rheumatiek, hetgeen 's mans humeur niet verbetert. Scènes nu en dan. Maar Helene blijft haar roeping getrouw. Natuurlijk komt dan het jongemensch ten tooneele, die den ouden heer inpalmt door hem, die niet meer uitgaat, heele middagen bezig te houden en op wien Helene verlieft (gelijk hij op haar). Declaratie.
Wat nu? Juist is er een consult over des kolonels toestand. Zal de oude heer beter worden? Of wacht hem verlamming en een langdurig lijden? Helene, door haar jongen vriend geprest met hem weg te gaan, stelt haar beslissing afhankelijk van wat de faculteit zal oordeelen: als er voor hem (haar man) kans op beterschap bestaat, zal zij den ouden heer, die haar dan immers als verpleegster niet noodig heeft, verlaten om den ander te volgen; is de kolonel gevonnisd, zal hij niet herstellen, dan zal zij bij hem blijven. Welnu, zij zal blijven, want de professor geeft zoo goed als geen hoop op algemeen herstel.
Er zou over de eigenaardige psychologie van dit geval veel te zeggen zijn, maar het is nauwelijks de moeite waard. Helene is geen belangwekkende persoonlijkheid; zij leeft niet, maar wordt geleefd of laat zich leven, is een slappe ziel zonder merg of pit, gelijk de lezer al bemerkt wanneer zij na de mislukking van haar aanbieding als gezelschapsjuffrouw reeds dadelijk bij de pakken neerligt. Waarom heeft zij nicht Berkenhoff niet gevraagd voor haar een passende betrekking te zoeken? Waarom? Ja, waarom? Omdat zij door mislukking tot wanhoop en door wanhoop tot dit huwelijk en door dit huwelijk tot de romantische scène aan het slot moest komen. Aldus wilde het (Jacq)eline (Reyneke) van Stuwe. En dus: zoo moest het. Maar onnoozel is het.
H.S. |
|