| |
| |
| |
Hymne aan Paan
(Naar de Homerische Hymne No. XIX)
Door Balthazar Verhagen.
Hermes' geliefde zoon! Gij, met de vlugge voeten
Van 't hoornig vee, maar die de spitse horens draagt
Der wolligharigen, u willen wij begroeten,
Dien dubbele schalmei en bekkenslag behaagt!
O, mint gij als voorheen 't luidruchtig ommedolen
Door 't boomrijk weideland? En roept u nog de schaar
Der nymphen, reien zingend rond de hoogste holen,
Waar zelfs de koenste gems niet opstijgt nevens haar?
Paan roepen ze aan, den Grooten Paan, den god der kudden,
Die langs der bergen sneeuw'ge kammen zich vermeit,
Die vreugde heeft, om fier 't verwarde haar te schudden,
Wen hij in 't avondrood de toppen overschrijdt.
Ook door de dichte struiken zwerft hij heen en weder,
Of volgt de wendingen der parelende vliet;
Op eenmaal schouwt hij lachend van de rotsen neder
Naar 't vee, dat in het dal zijn middagrust geniet.
En zoo doorloopt hij soms de glinsterende bergen,
Dan weêr de schaduwen van 't zomersch geurig dal,
Het wild gediert', welks kreten hem in droomlust tergen,
Slaat hij scherp blikkend neêr ten doodelijken val.
| |
| |
Maar als dan de avond daalt op de ademende weide,
Zet hij zich in de bloemen, moede van de jacht,
En 't wordt één tonenlust en liefelijk verblijden,
Wen in zijn warme hart de Muze zingt en lacht:
Dan lokt hij uit het riet zóó wonder-zoete wijzen,
Als niet de vogel van het snikkend smachten kent,
Die, klagend in der loov'ren luwe paradijzen,
Zijn gansche ziel uitzingt naar 't bloeien van de lent.
En hem omstuwen steeds luidstem'ge nymphenscharen,
Die luchtiglijk, met wisselenden dansvoet gaan,
Bij donkerblauwe bronnen, en den zang niet sparen,
Waarvan dan de echo's lang nog aan den bergrand staan.
Maar hij, de god, in zigzag door heur midden dansend,
Of grillig naar de struiken vliedend, op het feest
In 't bloedrood lynxenvel gelijk een zonne glansend,
Bereidt den teug, die leed en lustenbrand geneest.
Zijn hart verheugt zich in opklinkende gezangen,
Waar in de warme wei' de amandelbloesem geurt,
De goudenregens over 't spieg'lend water hangen,
De witte narcis, stil zich-zelf bedwelmend, treurt.
Nu zijn er schoone lied'ren van de zaal'ge goden,
Die lachend tronen in het hoog Olympisch huis,
Wen door Hephaistos hun de nektar wordt geboden
Aan 't onvergank'lijk gastmaal van den eeuw'gen Zeus.
Maar ik wil thans den winstbereider Hermes roemen,
Den zeer voortreff'lijke, met vleugels aan den voet,
Dien alle goden zich als snellen bode noemen,
Die 's Vaders hoog gebod op aard' weêrklinken doet.
| |
| |
Was hij het niet, die eens de vruchtb're moederschapen
Bracht naar Arkadië's warme en bronnenrijke veld?
Die te Kyllene troont en, schoon als god geschapen,
Het morsigharig vee bij 't menschdom vergezelt!
Dàt was een gloed, toen hem het godenbloed ontgloeide,
En hij 't schoonlokkig kind van Dryops tot zich nam!
Dàt was een bloei, die in heur zuiv'ren schoot ontbloeide,
Een overheerlijk kind, dat daar tot leven kwam!
Geitvoetig was hij, zoet van stem en luid opzingend,
Hem wies de volle baard bij vlokken aan den kin,
Zijn moeder vlood, met oogen groot van schrik opspringend,
Maar Hermes was verheugd om 't onverwacht gewin:
Hij hulde zijnen zoon in 't ruige vel der hazen,
En bracht hem lachend naar Olympos' lichten top,
Hij zette zich naast Zeus, deed alle goôn verbazen,
Toen hij den bengel toonde met den bokkenkop!
Toen schalde de aether van hun held're jubelkreten,
En Bakchos deed den beker schuimend ommegaan,
Daar werden godentwist en ijverzucht vergeten,
Zij noemden hem Al-vreugd, Al-weeld, den Grooten Paan!
Zoo zij ook mij gegroet! Ik zal u immer prijzen,
Gij, die des levens bloed en warmte en adem zijt,
Gij, geest van bloesemschoon en hooge jubelwijzen,
O, bron van eeuw'ge vreugd, hartader van den tijd!
'k Verzoen u in mijn zang en zal uw naam verkonden,
Zoo ge in mijn polsen trilt, wen ik de lier zal slaan,
Uw aangezicht mij toont en in mijn droefste stonden
Den weêrgalm ruischen doet van uwen lach, o Paan!
|
|