| |
| |
| |
Oud' mieke
Door Gustaaf van Eyken.
Diep in den huizenkant slofferde ze voort.
't Voorovergebogen hoofd kwam niet van de straatsteenen af; alleen als 't vrouwtje een rijtuig gehoord had, vluchtte ze van de veilige gele steentjes een blauwe stoep op, waar ze bleef wachten tot het gevaar ver genoeg was, om andere wagens te kunnen hooren weer; dan trok ze den doek, die van haar doorgerilde leden losraakte, steviger aan, en schuifelde verder.
'n Zonneheldere maan gevelde de daken aan de overzij der gracht uit elkander, en onderhield schaduwen van schimmige winterboomen op de huizen.
Maar 't peinzende oudje had naar die vertooningen geen verstrooiing; grondewaarts tastte ze voort, dwaalde met haar oogen over een brug, sloeg, bij het zien van de leuning, een donker zijstraatje in, waar ze, van den hoek, een paar huizen af, boven een keldertje 'n deur openduwde. Langzaam verdween ze klimmenswijz' in de donkere diepte, rustte op 'n portaaltje even uit, tot ze, weer moe van het hoesten, haar kamertje opliep en schreiensree neerviel, op den eersten stoel, die niet aan tafel stond. Daar bleef ze, zoekend onder haar omslag, den vingerklein vervouwden zakdoek snikkend vastgedrukt, voorover zitten.
| |
| |
Dit kamerke was alles; - van den zolder, die aan de bovenmenschen behoorde, had zij niets en geen van beiden bezat een achteruitje; heel haar vijfpottig plantsoentje stond overwinterend achter de kachel. Jaren had ze hier gewoond met Rika, die zoo goed als niet oververdiende, maar omdat zelve-zij meebreidde, waren ze er met den gulden van 't armbestuur altijd gekomen. Soms vroeg een mevrouw, bij wie ze vroeger gediend had, wel eens: ‘Mieke, Mieke, waar leef je toch van?’ dan keek zij den rijkdom meêlijdend aan en zei: ‘Och, Mevrouw weet dat zoo niet, maar wij mense, Rika en ik verlieze vijf centen op elke kous, doch de véélte maakt 't weer goed,’ en lacherig had ze mevrouw voor d'r vééle goed doen bedankt. - Ontevredenheid had ze nooit hoeven biechten. Wel mocht ze, meer dan eens, dagen lang zóó geschreid hebben, dat ze niet slapen, zelfs met bidden niet in slaap komen kon; maar langzamerhand kwam dan haar opgeruimdheid weer, breidde ze moediger thuis weer recht-toe naar een volgende ramp. Ofschoon ze de fonds-kaart, waarop ze ziek mochten worden, nooit van noode gehad hadden, waren ze toch altijd beiden met pijnen naar bed gegaan; pijn op de borst, kramp in de vingers, moei in de ellebogen en stijf in den rug; daarvoor viel geen drankje te schrijven; dat wisten ze. God moest immers naast zijne apostelen ook z'n martelaren hebben. Zoo waren ze jaren lang voortgeziekt, tot Rika, nu vijf weken geleden, binnen negen dagen, zonder bepaald zeêrende pijnen gestorven was aan een beklemming in de keel. Den eersten tijd had Mieke, van medelijdende menschen ontvangen; maar toen mede het fonds-geld ten einde raakte, besloot ze, om niemand lastig te vallen, aan 't armbestuur éen gulden méer voor haar huurtje te vragen, ze kon toch niet minder bewonen dan éen kamertje, en 't geld werd er voor gegeven. Sprekensvol was ze er op uitgegaan vanavond, maar vóór de
heeren had ze wat gestotterd, geschreid, was diep in den huizenkant zuchtend naar huis gekomen en zou volgens afspraak de-juffrouw-van-boven den uitslag vertellen. Maar boven zat de juffrouw te hooren, zat tegen-haar-man-òp te raden, zat op-en-neer- | |
| |
looperig te wachten, tot ze, er niets meer van begrijpend, tegen den zin van haar man, de trap afkraakte, bukkend aan de deur loerde, die ze op 't geluid van onradig gesnik, open stiet... ‘heb ik van me leeve!’ riep ze ‘zit je nou te huile, mens? en dat zonder lamp aan...? zoo moet je wel bang worden...’ meteen maakte ze licht. ‘Ziezoo’ troostte ze ‘kenne me tenminste wat hoore!...’
‘Ze wille me naar 't gesticht!’ gilde het oudje, hulpschreeuwerig.
‘'t Ouwe- wij- ve- huis....?’ spelde de ander sarcastisch en kibbelde tegen haar man, die van boven gekomen was door: ‘zie je wel, wat heb ik je gezegd, net as bij ons geloof, niet zóó 'n greintje meelij met 'n arreme......Ze het de gordijnen neer... Ouwe ziel’, klaagde ze ‘jij hebt nou ook altijd ramp en tegenspoed... en je meubeltjes?’
‘Ver...kóópe voor geld... voor 't gesticht - 't gesticht zor-regt voor... alles...’ hikte oud' Mieke, die, als de lamp even brandde, uit gewoonte er naar keek, opstond en lager draaide.
‘Verkoope?’ vroeg de ander, ‘geve die fijne meheere er dan honderd gulde voor...?’
‘Eén guldentje maar heb ik gevraagd!’ verbeterde oud' Mieke... ‘tien kleine dubbeltjes...’
‘Ze zijn zeker bang dat 'n arrem mens van een dubbeltje rijk zal worde’ snauwde de juffrouw door, ‘wat hij je nog an tien cente?... da's zes cente uie en vier cente olie... houë jullie net goeie Vrijdag van... maar dàt verrassereer ik je’ dreigde ze straatheftiger, ‘...de eerste de beste, die 't wage durft één meubeltje te komme hale, sla ik hier meteen z'n harses in... als-ie al niet onderweegs van de trap z'n poote gebroke het...’ en na veel overschelden, sprak ze eindelijk af dat Mieke voortaan bij haár zou komen eten, zij vroeg er geen geld voor, en zou, als 't oudje voor haar meubeltjes geen plaats had, op háár zolder of tusschen haar eigen goedje wel ruimte maken ook.
En weer alleen gebleven, dronk oud' Mieke de rest
| |
| |
van het water op, drentelde na-proeverig op en neer, en bleef, uitgepeinsd, staan voor de kast. Hoe konden de heeren in 's hemelsnaam zeggen, dat ze die laden- en pronkkast verkoopen moest? Zoó, was er niet een' in 't heele gesticht, niet zoo'n mooie Maria en Joannis op de bovenste plank, en de vier blauwe borden, die achter den wit-porceleinen Gekruiste stonden waren door de kinderen echt in Delft gekocht, waàr sting dat in 't gesticht? daar doen ze alles met bruine kommen en kroezen - en Mieke telde het nikkelen servies, 'n plank lager, óók 'n cadeau van de kinderen, wat ze elken Zon- en feestdag gebruikte, 't blonk alsof 't geen jaren al oud was!... en door de suikerschaal heen, zag Mieke het nikkel van den voet, uit elkander gekerfd, terugschitteren in de figuur-insnijdingen over het glas, en er naast lagen de met fonkelend metaal gewapende stoppen, die niet op de karaften konden; nooit heeft ze precies geweten hoelang de meisjes - Nardus, haar jongen, was nu al elf jaar dood - er voor gespaard, nòch, wat ze er voor betaald hebben, maar nu 't van de heeren verkocht worden moest, cijferde ze bij 't geld ook het gemis van haar kinderen. Want hùn zweet en bloed zat aan al die meubeltjes. Ze kon 't kunstwerk boven op de kast niet aanzien of 't werd haar weer of Nardus, die 't gemaakt had, opnieuw levenloos werd binnengebracht. Voorzichtig tilde ze het neer, lichtte de stolp af, die eigenlijk om den heiligen Johannes behoorde, en betastte het geheel van boven en onderst, onder de armen en rondom de wangen van den Heiland, prikte de kruiselingsche lans vaster het lichaam in, drukte het sigarenhouten laddertje steviger op 't biljart-groene grondje, probeerde de versleten koordjes, die ze voor geen gouddraad zou willen ruilen, op het stervormige spijkertjes-figuur te passen... maar ze beefde zoo; Nardus kon dat vroeger zonder een spijkertje te verroeren; Nardus, die 't geheele kapelletje uit de Katholieke
Illustratie had nagemaakt -; Nardus, die als jongen van dertien jaar verdronken was, omdat hij niet roeien mocht van zijn moeder.... ‘och lieve Jezus’ bad oud' Mieke, nu ze weer 't onbloedig-versneden Calvarietje afstofte... ver- | |
| |
geef ‘toch m'n arreme jongen... hij heeft ook zoo'n werk gehad hier met U... 't was al zinnigheid wat hij er an had... en moet ik dat verkoope?’ vroeg ze treurig; ‘'t geld en 't bloedje van mijn kinderen verruile met geld van wildvreemde mense...? En nog vaster besloten, sloot ze het pronkstuk van Nardus in de kast, naast het kunst-bloemen-bouquet, dat Line, 't eerste dood van de meisjes nog voor 't aannemen van Door had gemaakt en dat sedert altijd onder de stolp van Maria gestaan had, want in de kast hadden Joannes en Maria geen glazen meer noodig. En wat Mieke nog nooit had gedaan, ze stak nu den sleutel van de kast in haar zak... Hoorde ze daar wat? of deed ze het zelve met de kastdeur? 't Kraakte weer - ‘issù nog òp jefrou?’ riep ze aan de trap.
De juffrouw had de poes uitgelaten.
En toch kon oud' Mieke zich maar niet van den schrik voor stelen loskrijgen. Vroeger had ze, omdat ze geen geld bezat, nooit over dieven gemaald, maar nu rijke heeren van haar eigenst geloof haar meubeltjes, 't eenige waarvoor haar kinderen nog met haar meeleefden, aangerand hadden, waande ze zich plotseling overal achtervolgd, voelde zich zelfs op haar eigen kamerke, schoon met de deur in het nachtslot, onveilig; ze zocht onder de kast, de tafel, in de bedsteê, en toen ze spoken-beangst niemand gevonden had, maakte ze zichzelve wijs gezocht te hebben naar geld, van een... goeden engel, maar Nardus, Line en Riek waren zeker zoover nog niet en andere engelen kenden ze zoo niet.
Ook van Door, de eenige die nog in leven was, mocht ze niets hopen, zoolang die nog niet eens wilde gelooven dat Riek overleden was; met haar eenige, die nog bleef, kon oud' Mieke niet praten, omdat Door, die krankzinnig was, in Meerenberg blijven moest. Dat werd nu al zestien jaar; - zoolang die étagère stond in den hoek bij het raam; 't was een cadeau, dat haar vrijer, een koloniaal, haar bij zijn vertrek had gegeven - maar in den derden brief uit Atjeh schreef hij Door al af, en liet door zijn moeder de étagère terughalen; - Door gàf niets terug, ze bleef hopen en zou zoo'n vuile Oostersche wel weten
| |
| |
te verdringen, als hij eerst maar in Holland terug was; en toen hij terug kwam en vrijen ging met een ander, een vroegere vriendin van Door, begon ze te kwijnen, trok zich van alles terug en zat dag-in dag-uit te diepen naar hem, tot ze op zijn trouwdag schaterlachend thuiskwam, al de poppetjes van de étagère stuk gooide tegen den grond, en toen met een kinderlijk berouw, de verminkte dwergjes bijeen zocht en heel-lijmde; sedert speelde ze er elken dag mee en kuste al de poppetjes af, of zat er vóor en gilde als een ander er ook maar even naar keek, tot ze te gooien begon en te slaan en haar moeder uitschold voor een stokebrand en Rika voor een negerin. Oud' Mieke moest er wel werk van maken en een vreemde bij halen; die vreemden waren veel knapper dan zij, want ze maakten de zieke blij met voor-pleizier-uitstapje en lieten, toen Door 't eerst niet geloofde, wezenlijk een rijtuig voorkomen en lokten haar zoo mee naar Meerenberg - dat was geen werk voor 'n eigen moeder geweest. Nooit konden moeder en Rika haar komen bezoeken of telkens begon ze weer opnieuw over haar étagère en telde de plankjes af: op 't onderste 't arresleetje tusschen twee koninginnen, daarachter een zwart nonnetje en een bruin patertje, en aan de punt van het driehoekig vlaktetje een porseleinen danseresje; daarboven hondjes en poesjes met de portretjes van Nardus en Line, alles beschermd door bovenop een Kevelaarsch-Mariabeeldje. En ofschoon al laat in den avond, telde oud' Mieke nog de prulletjes na; 't arme kind moest eens weten wat de regenten gezegd hadden! ze zou er effetièfgek van worden. - Huilerig liep 't oudje de kamer af, haalde 't portret van Rika van den schoorsteenmantel af en schikte het bij de andere kinderen; daár behoorde het, want alleen om Dóór was Rika gestorven, 't was gebeurd bij het laatste bezoek. Door, die anders nooit zoo geweest was, werd in-eenen zoó wild dat nog een paar verpleegsters
te hulp moesten komen, onder wier geworstel tegen haar ongelukkige zuster, Rika 't zoó op haar zenuwen kreeg, dat ze een beklemming in de keel er van over hield, waar- | |
| |
aan ze, zonder een woord meer te hebben kunnen spreken gestorven was.
Niets had oud' Mieke meer over dan Door - Doór die zeker zóo gek zou worden, dat ze in een dwangbuis en achter tralies opgesloten zou komen te liggen, als zij - haar eigenste moeder, de étagère verkoopen zou... en plotseling voelde ze - als onder het bewustzijn haar kind te kunnen redden, nieuwen lust en kracht in de afgewerkte leden; oud' Mieke werd jong, ze zou er op uit, om te werken, om de meubeltjes bij elkander te houden, hier in dit kamerke, morgenochtend zou ze de juffrouw-van-boven voor haar gastvrijheid bedanken, het hoefde niet meer; en om krachten te zamelen bleef ze zitten, en onder haar avondgebed bedacht ze nu ook de heeren-regenten, die hadden het immers zoo kwaad niet gemeend, de menschen-van-boven weten dat zoo niet, omdat ze niet roomsch zijn; de arm-heeren hebben hun reglement, ook hoe ze práten moeten tegen 'n arm mensch. Och, ze wilde maar niet huilen, den goeden God had ze ook veel aan te danken, had Hij haar slechten man niet een goed sterfuur gegeven, en zou Hij haar morgenochtend niet goede mevrouwen en veel werk, en genoeg geld geven om 't kamerke bij elkander te houden... totdat Door nog eens genezen te huis zou komen en haar moedertje zou vinden tusschen de oude, oude meubeltjes en haar étagère, in plaats van in het gesticht!... en ze kon maar niet zonder verstrooing bidden.
Toen ze haar lampje had uitgedraaid, gluurde ze even langs den zoom van het gordijn naar buiten, en zag aan den overkant der straat een vrijend paartje, ‘die zullen mijn meubeltjes niet stelen’ babbelde ze glimlachend, keerde zich af naar de bedsteê en droomde na elk wakkerschrikken weer opnieuw van Meerenberg waar ze te wachten stond om Dora, die genezen was, mee te nemen naar huis, waar zij alles op haar ouden dag nog gered had met heel veel moeite.
Den volgenden morgen had ze zóo iets bijzonders te vertellen, dat de juffrouw 't in geen jaar zou kunnen raden, en als ze het hoorde er om zou lachen! ‘Ze wilde haar
| |
| |
eigen kostje verdiènen en uit wèrreke gaan’... doch de juffrouw-van-boven, die toch alleen maar aardappels met vet en groenten, en Zondags een stukje spek geven kon, lachte niet, maar gaf oud' Mieke, àls ze van haar gelóof bèter kon eten, snibberig gelijk, zij had dan niets gepresenteerd.
Mieke deed het zwijgen er toe, en 't bleef zooals 't was afgesproken, 't oudje at boven en ging overdag er op uit; een paar mevrouwen, bij wie ze gebakerd had en bij wier ouders ze nog had gediend, gaven haar omdat ze werken wilde, licht werk en veel verdiensten, de juffrouwboven klopte haar kleed uit en deed voor beiden de trap; de man van de juffrouw wilde, omdat hij op 'n meubelfabriek werkte, telkens de étagère politoeren, de stoelen overtrijpen, maar niets niemendal was 't oudje naar den zin; ze wilde geen verandering aan de meubels, die dan zouden ophouden van haar kinderen te zijn; en wat de juffrouw betrof... ze vertrouwde het mensch, dat vol goedheid en gedienstigheid zat, doodeenvoudig niet; volgens haar kleine verstand sprak 't mensch te veel kwaad;... 't was altijd schelden op pastoors, domineé's, heeren regenten en op iedereen, ‘dat deugt niet’ dacht Mieke en schudde het hoofd over de buurvrouw die ze niet zetten kon; eigenlijk ook al omdat ze van den beginne had voorgesteld, de meubeltjes van haar en van Mieke bij elkander te doen; 't oudje was niet blind, Mieke was nog niet kindsch en begreep heel goed waar ze boven heen wilden, maar zij, die tegen vijf heeren regenten opwerken kon, zou zich niet door twee menschen, die geen geld hadden, laten foppen; en wijl ze te oud was om aan verhuizen te denken, begon ze te klagen over de tweede trap, die haar hoe langer hoe meer vermoeide, zóo erg dat ze doodòp was, als ze boven kwam en niet eten kon van 't hijgen; en toen de juffrouw al een paar maal gezegd had, dat ze dan beter beneden kon blijven, en Mieke 't nog eens ten pleiziere van de juffrouw, die al spijt van haar naastenliefde had, toch nog ééns geprobeerd had, bleef Mieke beneden en
| |
| |
kwamen ze onder en boven alleen Zondags beurtelings bij elkaar op de koffie.
Oud' Mieke verjeugdigde tegen de jaren op; ze groeide weer en voelde gezonder en sterker, ze stond, na 's nachts doorgeslapen te hebben, uitgerust op en deed het morgengebed weer zonder bril, zooals vroeger, dan zette ze 't water op, en moest altijd nog wachten op den luien melkboer, die, wijl zíj zoo vlug was, eeuwig en altijd te laat kwam, maar dàn snoepte poes ook mee en lekte onder 't gejammer van 't nooit uitgebabbelde oudje, stillekens door, en miauwde alleen als 't schoteltje schoon was; ‘maar Mieke moet óók ete hoor poes! Mieke moet werke, werke voor de meubeltjes... ja zeker zoet poesje, schreeuw maar zoo niet... als Door nog eens...’
‘Miauw.’
‘Miauw... wat mauw? Jij hebt Doór toch niet gekend... maar jij roept ook om Doór - d'as braaf van je poes’ en beloonende streelde ze 't beest en gaf het op nieuw nog een schoteltje vol. Dan begon 't eerste werk, met het kamerke, elken ochtend werd het glimmende servies bijgehouden, het bouquet van Line en het kapelletje van Nardus onder veel ijdel gewaaier met een plumeau schoongeritseld door 't geblaas uit oud' Mieke d'r mond; d' étagère gewreven en stukske na stukske geschuierd over de armen, 't lijf en de beenen, alsof 't levensgroote menschen en dieren waren. Voor 't kleed, de kachel en de lamp zorgde de juffrouw-van-boven; hoog tijd was 't dan meestal; Mevrouw Heuvel zat al te wachten meende het oudje, zooals zij op den melkboer, want niemand kon meer buiten haar, mevrouw, nòch mijnheer met zijn kantoor... twee dagen had ze voor d'r eigen voor 't verstel van haar kleeren, van haar meubeltjes, van haar kamerke; maar Zondags, na kerktijd, onder de koffie! dan pochte ze tegen elk jonger mensch op over haar schrobben en naaien, liet dan neffens haar ongerimpelde gezicht, haar uitgeholde hand, waar geen vuist meer aanzat, overlangs afkijken en vroeg dan wedderig: ‘en hoe oud denk je dat Mieke nu is?’... altijd was ze nog ouder, en verdiende op dien leeftijd alles
| |
| |
zelve alleen, en overvloedig, dat moest dan de juffrouw getuigen of er Zondags beneden ook maar ‘dàt’ aan de koffie te kort kwam.
Nog - na weken en maanden - bleef het voor de juffrouw van boven een raadsel, waar zoo'n oud mensch 't vandaan haalde. Zij met màns-verdiensten, kon haar eigen kinderen niet zooveel toestoppen, als ze aan speelgoed en lekkers van beneden ontvingen; als zij nog midden in de kool zat, had Mieke al nieuwe groenten geproefd; en wat ze nooit had kunnen denken, zag ze voor d'r eigen oogen gebeuren: de stoelen van Mieke d'r koperen feest werden opnieuw getrijpt, de étagère gepolitoerd, om de schilderijen nieuwe lijstjes, en elk beeldje kreeg een eigen consôle.
Ze sprak er over met haar man, die er geen woorden over vuil maken wilde; ze sprak er over met een buurvrouw, die van niets afwist en toch inlichtingen geven kon - ze had 't meer van ouwe menschen gehoord - och! mens, voor dié zaken staat geen leeftijd... - en de juffrouw-van-boven, die 't allengs had gedacht, sloeg de handen in elkaar en vroeg op een Zondag-voormiddag, toen Mieke de koffie-beurt had, waarom háár man vroeger de meubeltjes niet had mogen repareeren.
Mieke voelde dat de vraag gerechtvaardigd was, en kleurde; en wat Mieke ook al vertelde: dat Frits, een broer van de dienstbode bij Mevrouw Heuvel, ook een meubelmaker af en toe voor een klein geldje dat alles deed als hij geen werk had... de juffrouw wist nu genoeg... Mieke had gekleurd - buurvrouw had toch gelijk. 'n Paar dagen liep ze er nog over te zuchten, hield de kinderen bóven als Mieke op de trap zijn kòn, luisterde niet als ze 't mènsch-beneden hoorde roepen en spelde den eersten Vrijdag, dat ze het vloerkleed nièt uitsloeg, een papiertje op het kleed en liet dit maar ingevouwen op een stoel liggen.
Over-twaalf strompelde 't oudje de trap op, opende haar deur en schrok van den planken grond, die door de smalle zeilranden nog ongekleeder toonde... ‘Dieve...
| |
| |
dieve..’ stamelde ze, en onderzocht in de kast, en er òp, heel de étagère langs - ze miste niets - zag ze 't kleed op een ongewone plaats, maar nog meer bevreemdde 't haar, er een vast briefje aan te zien. Vlug maakte ze 't los en liep er mee naar 't raam:
‘ik dagt dat ik al veel slegtigheid van de wereld wist juffrou, maar ik wist nog niet datter voor een oud mensch zooveel te verdiene was met schoonhoude van kantoore voor Heere.’
Plotseling was 't Mieke of ze tusschen paarden en karren en schreeuwen en schellen lange schrokken te sterven stond in den grond. Ze voelde een duizeling haar beenen en voeten door, en waggelingen in het hoofd, even duurde het; toen keek ze onderaan - stond geen naam op - wìst ze dat het van de juffrouw-boven was en 't verlichtte haar meteen, dat het niet van buren, van buitenshuis kwam, ze las door...
‘mijn man zegt dat het mijn zake niet zijn maar 't gaat mijn wèl an van wie mijn kinderen lekkers kreige en nou is mijn verzoek dat uw dat voortaan geeft aan andere van wie uw 't kreig want zoo 'n mens er an komt zoo komtie er af en mijn kinderen hoefe dat goddank niet te eete, hun Moeder leeft van een vast weekgeld juffrouw en niet van afgepast geld van - afijn dat moet uw zelvers wete maar de heele straat praat der oover en 't is hier altijd een knappe buurt gewees
met agtinck’
‘de heele straat praat der oover,’ las ze nog weer eens, ze loerde in de huizen van 't overzij en ofschoon ze niemand zag, meende ze toch van alle ramen gezien te worden, ze liet 't gordijn zakken, kneep 't papier in haar wrakerige vingers òp, en viel op den leuningstoel naast den schoorsteen; mouwslap bleven de armen over het langsuit ontwrichte lichaam; een enkele maal beefde de rechterhand, die tot aan den elleboog trilde, omhoog, en tastte dwalende tusschen de rimpels van het voorhoofd, terwijl de bovenlip
| |
| |
praterig op en neer ging; dan drukte ze wrijvensgraag op de hartstreek, waar 't zoo vol propte van bloed, zoodat ze er haast niet meer overheen krijgen kon en met wijdgaatschen neus tegen de ademhaling òp snoof,
Eindelijk braken de tot-nu-toe gesloten oogen onder de eerste tranen los en liepen in hun waterig wit vol bloederige adertjes; met krampachtig zolderwaarts gevuiste handen huilde oud' Mieke overeind en krabte ruziënd in haar eigen wangholten; plots vloog ze rukkelings gillend naar boven, stormde 't keukentje in, waar ze de juffrouw-van-boven èn op 't achterhoofd èn vóór in 't gezicht spijkerig volsloeg en gillende volspoog. De ander keerde om... en scheen zelve geschrokken, want weer sloeg ze niet; ook Mieke had losgelaten... vertrok pijntrekkerig de kringspieren der oogleden, gaapte den mond wijdscher op, rolde even de oogen door 't muurvaste gezicht, rekte met de vingers, gaf een gil tegen niemand en sloeg tegen den grond.
Toen ze weer bijkwam, schrok ze er van aangekleed op bed te liggen, maar de hevige prikkeling tusschen de oogen herinnerde aan alles; nieuwsgierig kwam ze overeind en keek in den spiegel: ‘geen bloed’ troostte ze, en dronk een koffiemondje van 't ingeschonken glas, dat naast haar bedstee stond. Toen onderzocht ze haar kamerke weer en mompelde al maar ‘dieven, dieven’, ze telde het servies in de kast, het bouquet en 't kapelletje er boven, draaide onderzoekend de leuningstoelen naar het buitenlicht en overvoelde al de prulletjes der étagère. Ze miste niets. Laat in den avond nog schreef ze een briefje. Kocht in een winkel 'n enveloppe en 'n zegeltje, bleef naast de brievenbus even hijgerig wachten en strompelde weer naar haar kamerke.
Den geheelen Zaterdag kwam ze de bedsteê niet uit; dwars tegen het zonneke in, bleven de gordijnen omlaag en geen vuurke kwam 's avonds de lamp uit, en donkerder werd het in de hoogte en lengte van 't smalle kamerke, donkerder in de diepte der bedsteê, en in de achtersteen- | |
| |
sche ruimte van 't kamergroote graf verluidde alleen een klokje het vier-en-twintigste uur van den dag.
------------------
‘Precies wat ik dacht’ schetterde mevrouw Heuvel toen ze den volgenden morgen na kerktijd 't kamerke opkwam. ‘Voór ik je briefje gelezen had, zei ik al tegen mijnheer, “man je kantoormeisje is ziek”... natuurlijk, Mieke, dat begreep ik zoó wel...!’
‘Kon Uw 't dan... an 't werrek... al...’?
‘Volstrekt niet’ overviel mevrouw haar, ‘was 't maar waar geweest, dan lag je nou niet op bed.’
‘Dus Uw vindt ook da'k 'r slecht uitzie?’ vroeg oud' Mieke angstig.
‘Boven heeft de juffrouw 't zeker ook al gezegd?’ informeerde mevrouw.
Oud' Mieke zweeg.
Mevrouw mòcht niet begrijpen; 't mensch was veel te goed om te weten wat de wereld praatte van haar man en de andere kantoorheeren en Mieke.
‘'t Zal een koudje geweest zijn’ verzekerde mevrouw, en Mieke ging helperig er op door, ze wàs laatst met dien regen naar 't kerkhof geweest en zoo maar op den natten grond geknield, begreep mevrouw verder wel... ‘en weer in de regen naar huis geloope - en geen ander goed aangetrokken - en thuis misschien nog geen eens de kachel aan -’
‘'t Kookstel’ onderbrak Mieke. ‘Zie je wel’ begreep mevrouw verder, ‘da's nou net zoo goed als niets - zoo moet je wel koorts krijgen - wel, wel! ik dacht’ plaagde ze ‘dat Mieke op d'r ouden dag wijzer was...’
‘Maar... ziet U mevrouw’ verdedigde Mieke zich, ‘'t was geen gewone kou - want dan weet 'n mensch nog 's waar die op de tocht heit gestaan, maarr... met de hand hier op m'n hart Mevrouw, kan ik getuige dood onschuldig...’
‘Mieke, Mieke, hoe heb ik 't nou met je’... riep mevrouw, ook zenuwachtig geworden.
‘Houd U maar kalm mevrouw’ troostte Mieke, ‘ik
| |
| |
vind 't heel mooi van Uw dat U 't een kou noemt,... een koudje zegt Uw - maar ik ga er dood an en - mevrouw’ - huilde Mieke door...
Mevrouw zweeg om 't oudje niet zenuwachtiger te maken, en beloofde bij haar vertrek haar eigen dokter te sturen - die oud' Mieke overwerkt, verzwakt en doodop vond. Pijn-voor-den-dokter had ze niet, en toch was ze geen oogenblik zonder; 't was een rondom-pijnende smart die ze overal voelde, ook buiten 't lichaam; 't heele kamerke door, als ze maar keek naar de kast; 't servies van de kinderen, de meubeltjes. Ze durfde er tegen niemand over beginnen, maar toen mevrouw al 'n paar maal geweest was, klaagde ze er over; mevrouw moedigde haar aan, gerust alles te zeggen - en oud' Mieke fluisterde... en fluisterde nog eens - bang dat ze 't boven zouden hooren.
En voor 't eerst lachte oud' Mieke tegen mevrouw Heuvel op.
En oud' Mieke schrok volstrekt niet toen er een geestelijke kwam...
En nog op denzelfden dag waarop oud' Mieke gestorven was, stuurde mevrouw Heuvel den broer van haar dienstbode, Frits den meubelmaker, die den maat nam van 't Kruiskapelleke op de kast, en al de andere meubeltjes op een wagen laadde, en bracht naar mevrouw die ze tegen de juffrouw-van-boven-in, bewaren zou, tot... Dora nog eens beter mocht worden; en ze drukte Frits op 't hart te zorgen, dat de glazen kast vooral klaar was op den dag der begrafenis - want dat was de tweede pijn, waaronder Mieke gefluisterd had - en mevrouw stond er op, dat alles zou gebeuren zoo als ze oud' Mieke beloofd had.
En 's avonds, toen Mieke 's morgens begraven was, bescheen een zonheldere maan 't kapelleke van Nardus, dat in de nieuwe glazen kast blijven zou op het graf van oud' Mieke tot... Dora nog eens beter mocht worden. |
|