Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Gorter's laatste werk
| |
[pagina 48]
| |
brave arbeidster Maria tot het socialisme kwamen. Bleek dit vers, behoudens enkele uitzonderingen, in hoofdzaak te zijn een socialistische redevoering die zich alleen in typographisch opzicht onderscheidde van de stoutste verheffingen der S.D.A.P.-2e kamerleden in de ‘Handelingen’, - men kon blijven denken en hopen dat Gorter de dichter, de grootste dien Holland had, slechts van de wijs was geraakt, en, afdwalend in de ‘geest’ genaamde richting van onzen tijd, met een wanhopige poging om het gewoon-verstandelijke en bloot-materialistische van zijn economisch systeem te verzoenen met de geestelijke Schoonheid en Hoogheid die in hem woonden, een sociaal-democratisch studeerkamerepos had vervaardigd, waarvan hij later zelf zou schrikken, en dat hem, bij nader inzien, als met zijn eigen woorden bewijzen zou hoe hij mis had gegrepen in zijn waandenkbeeld dat Poëzie en socialisme - het socialisme wel-teverstaan van de S.D.A.P. of de S.D.P. - op deze wijze zouden te vereenigen zijn. Men stelde zichzelf gerust met de overtuiging dat het louter een aberratie moest zijn, en dat de dichter, als hij niet zou blijken zijn gave geheel verloren te hebben en enkel propagandist van de economische denkbeelden van Marx geworden te zijn, met een terugzwaai naar zijn beter-ik zou verfoeien wat hij gedaan had, en ons zou terugschenken de schoonheid van ‘Mei’ in steeds grooter en volkomener mate. Maar neen. Het haast-niet-denkbare is gebeurd. Hij heeft een nieuw S.D.P.-pöeem bedacht, grootscher van conceptie, breeder van aanleg dan het ‘Heldendicht’, mythologisch van achtergrond en teleologisch van bedoeling, maar oneindig erger dan het eerste, omdat er, op véél grooter schaal en nù blijkbaar voor goed, de oude Gorter van Mei in verschijnt náást den wrangen en poëzieloozen Marxist van het Heldendicht, - de een dwars door den ander heen, als op een futuristische schilderij. Dit is een tragisch geval. In dit gedicht heeft Gorter, van wien we eerst dachten dat hij, in verblinding en verdwaasdheid, zijn Hooge Geliefde, de Muze, een slag in het aangezicht had gegeven, waarvoor hij haar later met tranen | |
[pagina 49]
| |
en op de knieën vergiffenis vragen zou, Haar met koele bewustheid vàn zich gestooten, en Haar als prostituée geworpen in de armen zijner proletariërs-van-alle-landen. Ik wil niet hard zijn, niet spotten met dit rampzalig ‘gedicht’. Ik wil treuren om het feit dat wij onzen grootsten dichter verloren hebben, en dat hij niet slechts een verwoed partijganger blijkt geworden te zijn van de schoonheid- en stijllooze leer van Marx, maar, erger, de gave die hem geschonken was nu gaat misbruiken, door wat er aan Schoonheid en Stijl in hem voortleeft te stellen in dienst van de leelijkheid en het meest vlakke materialisme. Dit boek is een enorme vergissing, één ontzettende misgreep. Niet bedoel ik, natuurlijk, dat er in het socialisme geen grootheid zou zijn. Maar hier gaapt de eeuwige, niet te overbruggen klove tusschen de moreele of ethische schoonheid van een philosophisch en economisch stelsel, - een schoonheid die, voor wie onderscheiden wil, ten onrechte dien naam draagt, en heeten moest: Goedheid, Waarheid, Deugd, Nuttigheid, Braafheid, - èn: Kunst en Poëzie. Het socialisme, verstaan als een kokende, ziedende overtuiging dat de tegenwoordige maatschappij ziek en verrot is en leelijk, en zich uitend in een heftig en gepassionneerd verzet tegen die maatschappij in daden en woorden, - dàt socialisme kan zeer goed samengaan met kunst en poëzie. Het heeft ons sommige der prachtigste en verhevenste uitingen gebracht van schilders en dichters. Maar de wèl-overwogen, bedaarde, op gezette studie berustende wetenschap dat de maatschappij niet deugt en dat er een andere voor in de plaats moet komen, een goed-doordacht philosophisch-economisch systeem dus, met wetten en regels en dogma's, - dàt is iets dat geheel buiten de spheer ligt der zieleaandoeningen en geestvervoeringen die men Kunst noemt of Poëzie. Wèl kan - om het kort en algemeen te zeggen - een anarchist kunstenaar zijn en pöeet, maar niet een partijganger van het historisch-materialisme en lid van de S.D.P. met of zonder A er tusschen. De een is, om zoo te zeggen, dichter | |
[pagina 50]
| |
van nature, de andere is het bijna zeker niet. En maakt de laatste tòch mooie verzen, dan zal het zijn òndanks zijn levens- en wereldbeschouwing, en er buiten-òm. Nooit zal een schoonheidsgevoelige, een kunstenaar, de grauwe phalanstères van den toekomst-staat, de fabrieken van den tegenwoordigen tijd, met hun vale en schele gezichten, hun moordende en bliksemende raderen en riemen, hun valsche groene en gele lichten door met koolgruis bezoedelde ramen, zien als iets schóóns. Hij zal ze, àls hij er al naar kijkt, vinden: uiterst-nuttig, hoogbelangrijk, buitengemeen-waardevol en uitermate-veel-belovend, maar leelijk, afschuwelijk, verfoeilijk en gruwzaam, - nooit schoon en verheven. Maar Gorter vindt ze móói, hij beschrijft ze als iets ‘móóis’, hij geeft er namen aan die alleen voor de schoonheid bestemd zijn, hij heeft er rhythmen en klanken voor over die de dichter alleen besteedt aan het liefste en teerste, hij liefkoost ze als dingen die alleen de kunstenaar kent als het hoogste en êelste. Hij vindt ze móói! Dat is natuurlijk niet wáár, dat méént hij niet: hij vindt die vreeselijke dingen niet mooi. Men kàn niet de dichter van ‘Mei’ zijn, en dit ‘mooi’ vinden. Hij vindt ze, alweder: nuttig, belangrijk, enz., máár.... leelijk. Hij nóémt ze mooi, en hij beschrijft ze als beschreef hij een avondlandschap of een bosch-in-den-morgen, omdat hij, met zijn verstand, met zijn rede, met zijn hersens en zijn studie, begrepen heeft en overtuigd is geworden dat uit die ontzettende leelijkheden iets ethisch-goeds moet voortkomen, iets moreel- en materieel-begeerlijks, dat ‘de menschen gelukkig zal maken’. In die fabrieken, met hun stampende en kokende machines, die automatisch en noodwendig de benoodigdheden leveren voor het materieele leven, te midden van monsterachtige vuilheid in hard, valsch-loenschend licht en onder gore zweetluchten, - in die fabrieken wonen en werken de arbeiders, de proletariërs, en die arbeiders zijn de toekomst, de menschen van den komenden tijd, de menschen die gelukkig zullen zijn, in de naderende eeuw, voor zichzelf omdat ze mee zullen deelen, gelijk-op, in de voortbrengselen van hun arbeid, | |
[pagina 51]
| |
en die gelukkig zullen máken de anderen, als allen zullen zijn gelijk zij. En omdat dat zoo is, omdat die arbeiders de uitverkorenen zijn van zijn denken en voelen, de heerschers der toekomst volgens het evangelie van Marx, - daarom gaat Gorter hen en hun omgeving valschelijk zien als iets moois. Terwijl hij natuurlijk, als dichter, móést vinden en schrijven dat ze zijn, die arbeiders en hun milieu: deerniswekkend en uiterst-interessant, waardig om te doen ontstaan en te doen rijpen de meest diepe gevoelens van medelijden en tegelijk van hoop voor de toekomst, - máár: ....leelijk; of wel: leelijk, ....máár enz. Tot goed begrip van de grove misvatting en van de ontstellende verwarring van Schoon en Goed, die ik hier signaleer, nog dit. Het is zéér wel mogelijk dat een artist, een pöeet, van een in volle werking zijnde fabriek, van een troep grauwgekielde en eenvormig-bepette arbeiders, een visie krijgt die tot iets schoons wordt in woord of in beeld. Maar dan is het niet omdat hij zou ingezien hebben dat die fabriek zoo bewonderenswaardig en die arbeiders zoo edel en flink zijn, daar de eene hem doet denken aan de betere inrichting dier werkplaats in zijn socialistischen staat, en het gezicht der anderen hem aandoet als dat van een verzameling nu-nog-ongelukkige menschen maar die in de te verwachten toekomst allen zullen loopen met nette jassen en goede hoeden met degelijke breinen eronder, - maar dan zal het zijn omdat hij de fabriek ziet als iets geweldig-verpletterends, als iets hevig-lugubers en wreeds, als een hel van ellende en gemeenheid, van strijd en van opstand, en de arbeiders als een hoop roode schooiers en roovers die de revolutie gaan maken en opwerpen hun barricaden tegen de geweren en kanonnen der kapitalisten. Niet zal dus, bij dien artist, in zulke oogenblikken van visionaire bewondering, werken de overweging der economische nuttigheid en voortreffelijkheid van dingen en menschen, maar de schóónheids-sensatie die hij óók zou hebben bij het zien eener geheel nuttelooze geweldige zee of van een volkomen onvruchtbare vervaarlijke zandwoestijn, of bij het aanschouwen van een kudde uitgehongerde wolven, | |
[pagina 52]
| |
over een eindeloos sneeuwveld jacht makend op een span paarden voor een reiskoets. Geheel anders bij Gorter. Dáár is de fabriek geen gele hel en geen grauwe gevangenis, maar een subliem paleis-voor-volksvlijt, ‘goudene, glazene’, ‘zoo heerlijk als de Lente 's morgens is in April’, ‘een enkel stuk Natuur, een zee met wolken, of een berg met wouden, - O meer dan Gij, schoon bezongen Mont-Blanc!’Ga naar voetnoot1). Dáár zijn de arbeiders geen wilde kerels, als vrijgelaten beesten losstormend op hun prooi, de machtigen der aarde; maar dáár zijn ze ernstige en flinke lieden die diep over het economische leven hebben nagedacht, die aan de deur der fabriek komen staan en met een bemoedigenden glimlach en onder verwijzing naar Marx-zooveel-vers-zooveel hun vriend Herman Gorter opmonteren als hij heen en weer wordt geslingerd tusschen zijn oude kapitalistische neigingen en zijn beter inzicht in het historisch-materialisme en in de onwaardigheid der bourgeoisie. Wel gaan ze óók op revolutie uit, en vechten ze zich dood voor de toekomstige zaligheid van het aardsche geluk, - maar ze doen dit als helden en engelen, als verheven slachtoffers en reine martelaren van een doorwrocht en goed-sluitend economisch systeem, en niet dan na een weloverwogen en bij meerderheid van stemmen uitgebracht votum eener partij-vergadering. Geen tijgers zijn het, die na jarenlange opsluiting in hun getraliede kooi, uitbreken, en in redelooze onstuimige woede hun oppassers en het publiek aan duizend stukken scheuren, maar nette, gedisciplineerde - o, vooràl goed gedisciplineerde en geschoolde - soldaten, die onder deskundige leiding en bij het klinken van de opwekkende muziek der Internationale (het stáát er!) ten strijde trekken, en eventueel sterven voor het goede doel. | |
II.Mooi is het gedicht, - met alle elementen van de puur-mooie en gouden gezangen van ‘Mei’ - om het | |
[pagina 53]
| |
maar heel ruim te nemen, tot ongeveer bladzijde 25. Wel worden ook hier niet die sublieme verheffingen bereikt, die ons de ‘Mei’ maakten tot het schoonste en uitgelezenst geluk; wel wordt hier te vaak (in ‘Mei’ waren er al enkele momenten zoo) de jambe met een vrijheid behandeld die rhythme en gedragenheid schaden, - maar in de beschrijving van Pan en het Gouden Meisje (die enkele klànk reeds: het Gouden Meisje!), hun ontmoeting en dans in den nacht op de bergen, hun liedjes en hun samenzijn en samen dolen, is de dichter van ‘Mei’, de ziener der Natuur in haar rijkdom en schoonheid, in zijn onnaspeurlijke grootheid en gave terug. Als men zoover gekomen is, en men denkt een antiek herdersspel, een oud-grieksch mei-mysterie te zullen zien vertoonen, zooals we wel wisten dat Gorter dat zou kunnen omdat híj-alleen was de bij-uitstek moderne ziener en gevoeler èn tevens, door zijn opleiding en zijn dichterschap te zamen, de met de essentie der antieke schoonheid meer dan wie ook vertrouwde begrijper, - dan bemerkt men op eens, als zag men een aangrijpend natuurtafereel plotseling en voor zijn oogen veranderen in een waren-winkel in de Bilderdijkstraat, dat men hier te doen heeft met een socialistisch traktaatje. Natuurlijk zijn er ook in dat latere, verreweg grootste, gedeelte, regels en regel-geheelen die van onvergankelijke schoonheid bloeien. Gorter zou Gorter niet zijn als hij niet, ook te midden zijner afdwalingen, en zelfs bij de meest groteske offers die hij brengt aan het leerstellig marxisme, den toon te hervinden wist die, in het eerste gedeelte, blijkt hem nog eigen gebleven te zijn. Maar als geheel genomen, - van ongeveer bl. 25 af dragen de verzen een kenmerk van machteloosheid en vlakheid, dat overtuigend bewijst hoe onmogelijk het is dat een dichter dichter blijft als hij zijn talent geweld aandoet. Reeds hadden we, in de eerste, zegge duizend, verzen, een enkele aanmaning gekregen om voorzichtig te zijn, en ons niet te zeer te vleien met de hoop dat hier een werke- | |
[pagina 54]
| |
lijk pöeem gezongen, een antiek passiespel van Mei zou worden opgevoerd. Het ‘Gouden Meisje’, dat ons aanvankelijk herinnerde aan het Mei-kind zelf, begint al ras bedenkelijke symptomen te vertoonen van een algemeene menschenliefde, die aan het argeloos-natuurlijke en kinderlijk-ondogmatische lentewicht ten eenen male vreemd waren. De dichter zegt wel dat ze is de Geest der Nieuwe Muziek, het Beeld van het Schoone der Toekomst, - maar zijzelve weet beter; zij is niet enkel de Schoonheid en de Liefde en de Muziek en de Poezy, - zij is bovenal een goed en braaf meisje, een ijverig en veelbelovend kweekelingetje uit de school van meester Marx, een verfijnde en vergracelijkte Maria van het ‘Heldendicht’, die nu alle moeilijkheden van het onderwijs te boven en met glans door haar eind-examen gekomen is. Want, zegt ze tot Pan, die stom van bewondering naar haar nieuwe en précoce wijsheid luistert, want ‘Gij weet het, Pan, God van liefde en muziek,
De aarde is in vreemd' barensnood ziek,
Zij heeft een kroost in zich geteeld dat meester
Is geworden van haar, en hunnen geest er
In zichzelve zij voelt, op 't punt haar gaarde
Te maken tot een tuin van vrijen, waar de
Menschheid tezamen Heer is over haar.
Voelt gij het wel, God Pan, die alles voelt,
Wat er in de aarde en in haar kindren woelt?
Het zijn de arbeiders, het zijn die slaven,
Die lijfeig'nen, die, nu d' werktuigen gaven
Hun kracht, eindlijk zichzelve maken vrij.
Zij maken de aarde nieuw, zij, zij, zij, zij.’
Duidelijk voelbaar zijn reeds in deze regels, waar rhythme en klank beginnen te verstarren tot den betoogtrant der wetenschappelijke uiteenzetting eens professors in de nieuwste economie, (zie vooral de laatste drie regels en dat vreeselijke laatste vers, die absoluut dood zijn van gebrek aan verheffing en machtelooze opwinding), - duidelijk voelbaar zijn hier reeds de geheel òn-dichterlijke en gewoon-verstàndelijke overwegingen die den schrijver door | |
[pagina 55]
| |
zijn verder verhaal zullen voeren, en hem zich zullen verliezen doen in den banalen stijl der propaganda-meeting. En dan Pan-zelf, de vroolijke luchtige Pan, de natuurlijke Pan, die maling had aan goden en menschen, die leefde in uitgelatenheid en dolheid in zijn bosschen en velden, en er met zijn jolig gefluit en zijn malle manieren de nymphen achterna zat, en één was met de zonnige zomersche wouden en den dartelen wind en het ruischende riet en de zingende vogels, Pan, de god der natuurlijke heete begeerte en van de onuitputtelijke vruchtbaarheid der Moeder-Aarde, gezien en gedacht ènkel vroolijk, ènkel schoon, ènkel Natuur! Zóó is hij eerst, in den aanvang, bij Gorter. Maar ook hij, die toch geen kind is van Gorter's fantasie, maar een echte rëeele Grieksche god was, die niets wist van algemeene menschenliefde en marxisme, - ook hij begint weldra te philosopheeren, en krachtig te verlangen naar een verbetering van de huidige maatschappij. Al spoedig heeft hij ernstige gewaarwordingen en diepe wijsgeerige inzichten, die geheel vreemd zijn aan zijn natuur, machtige overtuigingen van cosmogonie en toekomst-geluk. Prachtig, van zuiver-antieke visie, is nog zijn gezicht van den heengaanden ZeusGa naar voetnoot1). Deze verzen bezitten qualiteiten van kracht en grootschheid waaruit men den ziener en proever der antieke wereld herkent, zuiver en alleen dichter. Of men sommige regels, die een fraaie gedragenheid niet ontberen, maar waarin Pan als de oudere en meerdere van Zeus wordt voorgesteld, door dezen uit zijn rijk verdreven, evenzeer antiek mag noemen, durf ik niet beslissen. Wèl, dat daarin, als Zeus in tegenstelling van Pan heet: ‘de God der machtige heerschappij,
Der overheersching en der slavernij,
Der meesters, tyrannen en koningen’, -
al zijn ze ook nòg zoo authentiek-antiek, in den bijtenden toon het marxisme al om den hoek komt kijken. Maar na die mooie verzen volgen dan die over den ‘God der Christenen’, zooals Pan dien ziet heengaan. | |
[pagina 56]
| |
Mager en gebrekkig zijn ze in hun stereotype conventionaliteit van lang-overwonnen, sedert veertig jaar oud-bakken Multatulisme, - regels die, op het eerste gezicht, schijnen te bewijzen dat Gorter, met al zijn kennis der antieken en al zijn schoonheidsvisie der natuur, niets heeft begrepen van wat eeuwen aan eeuwen de menschheid ontroerd en bezield heeft, van Mozes af, over Paulus en Thomas à Kempis en Dante en Milton en Verlaine (ja, ook Verlaine) heen, tot onzen huidigen tijd. Ziehier: ‘En daar schemerde nog weder een licht,
En daar kwam langzaam en half opgericht
Nog een God aan: de God der Christenen.
Pan kende hem nauwlijks hoe hij glisterde.
Hij had een dubbel wezen. Alles dubbel-
Zinnig, zooals het water ook wel stubbel'
Door den wind zóó, en vlak daarbij weer zóó.
De eene helft van zijn gezicht was bloo
Als van een knecht; de andere hardvochtig
Als van een meester. De eene wang was vochtig
Van tranen uit deemoed en medelij,
Maar de andre hard in trots en hoovaardij.
Hij had in de eene hand een geesel, maar
De andre voerde het liefdesgebaar.
Een helft van zijn rug was diep rood bevlekt
Met bloed, de andere met goud bedekt.
Blijkbaar was hij half van de gouden eedlen,
Half van de groez'ligen die werke' of beedlen.
Achter hem kroop Christus, slepend het kruis,
En dan kwam 'n leege schijn, klein als een muis,
Dat was der Christenen Heilige GeestGa naar voetnoot1).
Toch geloof ik dat voor deze kinderachtige verzen een andere verklaring past dan de zooeven genoemde. Onwillekeurig beseft men dat een zóódanig gebrek aan inzicht en gevoel van Gorter eigenlijk niet te verwachten is, al weet men niet hoever ook de besten van hun hoogen staat kunnen verachteren. De verklaring zal wel deze zijn, dat Gorter, hoewel in zijn diepste wezen te zeer doortrokken van de echte Wijsheid en het breede begrip die | |
[pagina 57]
| |
de studie der oudheid hem gegeven moet hebben, om zulke banaliteiten in waarheid te méénen, - ook hier voor de zooveelste maal zijn beter-ik opzijde heeft gezet voor zijn partij-program, en uit propagandistische, dus lage, overwegingen met den ‘God der Christenen’ den spot drijft, als een jeugdige schoolmeester die de Dageraad als zijn evangelie en den Bond van Nederlandsche Onderwijzers als zijn intiemsten vriendenkring vereert. Zeus, zal Gorter gedacht hebben, - Zeus, daar gelooft niemand meer aan, Zeus is een overwonnen standpunt, een klank, en Zeus mag een dichter, zelfs als hij sociaal-democraat is, zonder eenig gevaar voor zijn reputatie en voor het succes zijner meeningen, zien en beschrijven zooals hij den ‘Alweter’ weet: grootsch en tragisch-schoon, onttroond maar ongeschonden in goddelijke kracht. Maar de ‘God der Christenen’, - dáár moet de sociaal-democratische dichter mee oppassen, die is nog gevaarlijk, die heerscht nog over veel duizenden zielen van proletariërs, en die proletariërs behooren in te zien en van hem, hun ‘poet laureate’, te vernemen, dat krachtens de besluiten op die en die partij-concilies gevallen, christendom en marxisme niet te vereenigen zijn. Die God moet dus afgemaakt worden met een snauw en een grijns, voorgesteld als een misbaksel en een gedrocht, - want de arbeiders, voor wie dit gedicht is geschreven, moeten duidelijk voelen dat in dien God niet meer geloofd worden mag, en dat hij in het programma niet voorkomt. En zoo verloochende de dichter andermaal zijn beter-ik en gaf hij, behalve aan de Muze, ook der Wijsheid een slag in het aangezicht. Maar Gorter is marxist, en daarmede is alles gezegd. Het is bij hem en de zijnen eenvoudig een idiosyncrasie: noem het woord God, Koning, Vaderland, spreek ervan als van begrippen en dingen die door zóóveel eeuwen heen de schoonste visioenen, de diepste hartstochten, de teerste en liefste en edelste zielevervoeringen hebben gewekt, - en zelfs hij die het beter wéét dan de massa, die ze weet en beseft en gevoelt zooals ze wàren: | |
[pagina 58]
| |
schoon en verheven en grootsch, zelfs hij reageert als bij de toediening van een medicijn waar hij niet tegen kan, grijpt naar zijn partij-program, ziet dat ze er niet in voorkomen, en vertoont u het gelaat van den bitteren en wrangen verstandsmensch die hij volgens de voorschriften zijn moet. Nu, al dit leelijks vinden we dan reeds in dat eerste gedeelte dat ik, in zijn geheel, toch mooi noemde. En door die enkele uitingen van Pan en het Gouden Meisje worden wij, zooals ik zeide, reeds van de verdere strekking des gedichts op de hoogte gebracht, en beginnen wij de lont te ruiken die te smeulen ligt te midden der poëtische bloembedden, en die straks met een geweldig knal-effect de poëzie zal wegblazen in duizend fragmenten, om die tenslotte weer te doen stollen tot een onverteerbaren machtig-marxistischen klomp van wansmakelijkheid. | |
III.Zoo dicht weldra deze dichter den goeden Pan visies en gewaarwordingen toe die den vroolijken snuiter zoo vreemd waren als ze in den grond der zaak aan Gorterzelf zijn. En zoo legt hij hem woorden in den mond en gedachten in het brein, welke de lustige Pan, die alleen zich zelf zoekt en die placht der menschen wijsheid dwaasheid en het dwaze Gods wijsheid te achten, zoo hij van de dooden kon opstaan met verontwaardiging als de zijne zou verloochenen en verfoeienGa naar voetnoot1). Pan gaat namelijk, - na die eerste duizend verzen - hoe langer zoo meer belangstellen in de maatschappelijke toestanden en verhoudingen der twintigste eeuw, en met waarlijk professoralen enquête-ijver sociaal-politische wande- | |
[pagina 59]
| |
lingen maken om de arbeiders in hun nieuwe functie van wereld-hervormers te bespieden. En het Gouden Meisje (het is verdrietig dezen mooien naam telkens te moeten neerschrijven bij de aanwijzing van iets leelijks), - het Gouden Meisje vergezelt hem op die tochten en houdt er het enthousiasme in door haar internationale staak-, strijd- en zegeliederen. Eerst ziet Pan een fabriek, die hij, net als Gorter, mooi vindt, en aanschouwt als een uiting van den ‘Geest’, waar nog slechts één macht tegenover staat: het kapitaal: ‘Ja, gij, fabriek, zijt als het Universum.
De krachten die daar buiten, vormende,
Beheerschen het heelal, wonen bij u binnen.
De geest, geboren uit den woesten storm
Der elementen in 't oneindige,
Woont ook in u tusschen haarGa naar voetnoot1) machtige broeders,
En wat de geest ook u brengt, zacht tribuut,
Het is slechts als het beekje in de bergen,
Overdonderd door stroomen, woud en donder,
Wind en bliksems. Maar dit, dit maakt u grooter,
Heilige fabriek, dan de hooge Mont-Blanc,
Dan alle zeeën, woude' en werelden,
Dat Hij, de geest der menschen, het zacht beekje,
U dirigeert, dat al de Elementen
In u zoo spreken zooals Hij het wil,
In maat, en gij daar klinkt als Zijn muziekGa naar voetnoot2).
Men lette goed, niet alleen op de algemeene visie, die zoo absurd is, maar ook op de totale doodschheid van de meeste regels, die geen verzen meer zijn, maar slecht-gezet en foutief-afgedrukt prozaGa naar voetnoot3). Bijvoorbeeld ook dit: | |
[pagina 60]
| |
‘O, welk een massa pijnen heeft de geest
In haar strijd tegen de Natuur en zich,
Zooals zijGa naar voetnoot1) zelve is de maatschappij
(Want zij is toch zelve ook de maatschappij),
Geleden.....Ga naar voetnoot2)
Of dit: ‘Het is de strijd van den mensch tegen zich!
Alle onbewuste en elementaire
Krachten, die nog in hem en in zijn schepping,
Zijn samenleving, zooals stormen vliegen,
Bedwingt hij nu door middel van de Arbeiders!Ga naar voetnoot3)
Laten we er maar niet meer van aanhalen. Als Pan dan de fabriek heeft gezien, en een praatje gemaakt met de arbeiders, - de dichter vlecht hier even tusschendoor dat hijzelf ook op die manier kennis met ze gemaakt heeft en evenals Pan verrukt is geweest over hun intelligentie -, dan komt er een staking, en loopen de arbeiders de fabriek uit, na de machines stop gezet te hebben. ‘Daar plotseling ging daar een zacht goud fluiten
Van stoom. Dat was het teeken, het groot Teeken
Der StakingGa naar voetnoot4).
Pan gaat nu een bezoek brengen aan de haven. Hier en daar schoone regels, enkele fraaie gezichten van het water, de booten, den stoom en de masten, die bewijzen dat de dichter de ruimte en de heerlijkheid van het water en de lucht, het plassen der riemen en het voor den boeg opschuimende zeenat gekend en in al zijn gouden en zonnige heerlijkheid heeft genoten (bl. 54-57), - maar dan komt natuurlijk het essentieele weer van het gedicht, als had de dichter berouw over zijn als 't ware even en bij ongeluk zonder marxistische strekking doorleefde visioen; op nieuw wonen we een staking bij in al haar verheffende | |
[pagina 61]
| |
grootschheid, daarna vergaderingen van stakende arbeiders, en eindelijk Pan's visioen van de gansche aarde in gerevolutionneerden staat. En hals-over-kop dalen we, dalen we, in grondelooze diepten van poëzielooze banaalheid zonder rhythme en zonder geluid, tot gewone journalistiek uit ‘Het Volk’, in korte regels gedrukt die met hoofdletters beginnen (bl. 70 en volgende). En midden daar tusschenin toch nog regels als deze, die ons vreemd doen opzien, als bij 't aanschouwen van een onverwachte bloem in een leelijke stads-straat: ‘Zooals de meeuwen eerst samen opvliegen
Van het grauw water, rechtop in den storm,
Vóór elkaar, naast elkaar, in dichten drom,
Tot op één hoogte boven de golven,
Een sneeuwbui zijn ze van groote vlokken,
Maar dan maken zij hoog witte eskaders,
En kruisen door elkaar, en dan gaan allen
Afzonderlijk cirklen, zwierend dooreen,
Men ziet niet welke meeuw is die men zag,
Men ziet niet wie men zag is welke meeuw,
Men ziet niet welke witte lijn wit is, -
Zooals, o het is lang, lang, lang geleden,
De meisjes en de blijde jongens kwamen,
In den tijd van den ouden blind' Homerus,
Ter dansplaats, -
De meisjes, heerlijk voor de ouders en
De broers te zien, de dansplaats binnenkomend,
Dansten, en de jongens vol verlangen
Keken rondom en stampten met de voeten,
Tot hunne beurt kwam, en zij dansten allen,
Of een paar slechts, uitmuntend in den beurtdans, -
Zóó dansten enz.Ga naar voetnoot1).
Men mag nu aanmerking maken op de factuur van de jamben, - de visie dezer regels is inderdaad van klassieke schoonheid. En juist de aanwezigheid van zulke regels, temidden van de náár-redeneerderige en ònschoon gezegde verzen is | |
[pagina 62]
| |
het, die ons recht geeft te zeggen dat Gorter zijn Muze geweld aandoet, en haar ten offer geeft aan zijn leerstellige en bloot-verstandelijke levensbeschouwing. Nu, nadat de door Pan bijgewoonde staking en haar gevolgen twintig dagen geduurd haddenGa naar voetnoot1) (bespottelijke tijdsbepaling in een vers, - op maat gezet knipsel uit de gemengde berichten!) gingen de arbeiders weder overal vergaderingen houden om te overleggen of ze zouden dóórzetten of toegeven. Pan, de oude vroolijke hekkespringer uit de Arcadische bosschen en velden, - Pan gaat naar een paar van die bijeenkomsten en woont er de discussies bij. Hierover krijgen we dichterlijke mededeelingen als deze: ‘Zou men de staking blijven voere' om alles,
Alle eischen stellen aan het kapitaal,
Of zou men halfwegs gaan en iets toegeven
Aan de eischen van het machtig kapitaal?
Twee meeningen hielden hen diep verdeeld.
En één verhief zich met een wit gelaat
En eischte alles, en zijn oogen drongen
Bij de vergaad'ring in: zij konden niet
Anders dan alles eischen, want zij waren
Niets, niets, niets, niets, en moesten alles zijnGa naar voetnoot2).
Over een vergadering van arbeidsters het volgende:Ga naar voetnoot3) ‘En ook een vergaad'ring van vrouwen, die
Nog niet in den strijd waren, bezocht Pan.
Die vrouwen zaten stil te luisteren.
Een storm sloeg over hen van trotsche woorden:
Vrouwen, vereenigt u, en strijdt met ons,
Strijdt met ons mee den revolutie-strijd,
Staakt tegen de patroons en maakt een bond
Met de mannen voor nieuwe maatschappij’.
| |
[pagina 63]
| |
‘Vrouwen, vereenigt u, organiseert u.’
‘Vereenigt u, vrouwen, vereenigt u.
Strijdt met ons den strijd, vrouwen, zooals uw
Zusters nu overal ter wereld doen.’
‘Trekkingen gingen over de gouden trekken
Van 't bruin gezicht van het proletaarjaat.
Zij werden nieuw. Iets nieuws als diamanten
Lichtte over de kinnen en velgroeven. -
Het was of meeuwen vlogen, meeuwen vlogen,
Zich reppend over de gelaten naar
Links en rechts, naar de donkerder zijruimten
Open en hoog naast de stoelrieten rijen.
Voor het meerendeel is dit alles niet meer dan zuivere meeting-taal. Een comble van griezelige ònschoonheid, ècht sociaal-democratisch gedacht van plebeïsche stijlloosheid, zijn die ‘stoelrieten rijen.’ Men vóélt de gezelligheid van Plancius of zoo'n andere fraaie hal, en dat de pöeet daar thuis is en op zijn gemak. Eindelijk komt het beslissende conventikel. Daar vinden we deze jammerlijke regels: ‘Wat, wij zullen nog eens knielen?
Er is voor antwoord maar één: Dit 's: te wapen!
Bestormt van nacht de wapenmagazijnen,
En morgen allen naar den dood of 't leven.
Dood is maar één, als vrije gelijken,
Die alles samen hebben. Andre bestaat niet.’
‘Dit scheen hijGa naar voetnoot1) als de zon, hij sprak haast niet.
En de menigte, zij juichte hem niet toe,
Zoo min als de bergen applaudisseeren
Als zon hen beschijnt, zij zijn slechts natuurlijk
En antwoorden slechts stom. In het opstaan
Der honderdduizenden werd de wil gezien.Ga naar voetnoot2).
Pan schijnt nog maar half overtuigd van het nut en de schoonheid van dit alles, en besluit nu een jongen arbeider, dien hij bij zijn rondgang over de opstandige | |
[pagina 64]
| |
aarde ontmoet, aan te spreken, en van hem te vernemen ‘.... waarom hij toch zoo den strijd
Wou en den dood, of maar dat éénig leven’
en hij vraagt hem zeer ter snede: ‘Waarom wilt gij toch vechten
Tot aan den dood of tot dat ééne leven
Als vrije gelijke?Ga naar voetnoot1)
Waarop de ‘schoone jonge man’, (die wel weet dat Pan eigenlijk allang tot het marxisme bekeerd is en dus het antwoord al van te voren kent, maar deze vragen slechts stelt om den dichter gelegenheid te geven zijn theorieën uiteen te zetten op zijne wijs) - welgeschoold antwoordt: ‘Omdat mijn verstand, dat ik kreeg van het
Heelal, zoo groot is, dat, als ik niet leef
Als vrije gelijke, mijn verstand sterft.
Wanneer ik langer als een slaaf moet gaan,
En werken met niets dan deze paar handen,
Voor loon voor heeren, dan sterft mijn verstand.
En mijn verstand is zóó groot, dat ik 't ben.
Kan 'k dat niet zijn, dan leef ik niet als ik,
Maar ben al dood. Voor mij is er geen keus
Dus. - Elk ander leven is sterven.Ga naar voetnoot2)
Het verdient aanbeveling deze en dergelijke verzen, zooals we er reeds tallooze ontmoetten, en die naar het einde van deel II toe steeds frequenter worden, eens af te schrijven zonder inachtneming van hoofdletters en regelvormen. Men krijgt dan niets dan een vaal, wezenloos, redeneerend proza van de allergewoonste soort, met de aanstellerij van verheffing erin. | |
[pagina 65]
| |
En hier krijgen wij de auto-apologie van Herman Gorter, die duidelijk gaat maken hoe hij van kapitalist en bourgeois sociaaldemocraat en lid der Partij, en in zijn socialistische phase de rhapsode geworden is van het marxisme, die door zijn hoogen Heer en Leermeester aan het benedeneinde van den algemeenen disch wordt geplaatst, met de luit in de vingeren, om zijn partijgenooten den toorn der arbeiders te zingen. Tragisch, - ik bedoel dit niet ironisch -, diep-tragisch is 's Dichters aanhef en algemeene uiteenzetting: ‘Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd,
O poezie!
Als kind voelde ik u reeds, o poezie,Ga naar voetnoot1)
Niets kan ik mij herinn'ren of gij waart
Er in. De wederschijn van mijn gedachten,
Die ik bewust werd in alle, waart gij!
Het zoete zeegefluister, Moeder's stem,
De gang van mijne kameraden, 't licht
Der wereld. 't Loopen der menschen. De nacht.
Alles was mij alleenig iets om u. -
't Was ook om u, dat ik heb liefgehad. -
Niets was mij liefde zelve dan om u.
O liefste poezie, o poezie.’Ga naar voetnoot2)
Tragisch noem ik deze verzen, omdat ze (o wonder, weer plotseling schóón!) mij klinken als de noodkreet eener ziel-in-rouw, van een die zich diep-in bewust is, zijn jeugd en zijn aanleg te hebben verloochend in dienst van een valsch ideaal, maar niet het bekennen durft omdat hij met ziel en lichaam zich heeft verbonden en verkocht aan den | |
[pagina 66]
| |
afgod die hem - hij weet het - niet redden kan, en tot wien hij zijns ondanks moet bidden. Tragisch ook om de onmacht die, tusschen deze schoone verzen door, eruit spreekt, en die met deerniswekkende duidelijkheid uitkomt in regels als: ‘.... de Dichter is: u zoeken
Anders is hij niet. Anders is hij niet.
of: ‘Er komt een golf omhoog, een zwarte golf,
Dat zijn de arbeiders, de arbeiders.
En dan komt het verhaal van 's dichters bekeering tot het marxisme, een bekeering die hij te danken heeft aan een buitengewoon intelligent en braaf arbeider. En daarna de voorloopige synthese van socialisme en kunst in deze woorden: ‘De Arbeid, de moe overwerkte Arbeid
Is de broer der zich moe zwoegende Kunst.
De Arbeid, de aldoor strijdende Arbeid,
Is de broer der schoonheid zoekende Kunst.
En de Arbeid, de Strijd, zijn de schoonheid...
En de Eénheid is de Schoonheid vàn de Schoonheid.Ga naar voetnoot1)
Nu weet men het. En op des modernen rijken-jongeling's vraag aan den Meester, wat hij toch doen moet om zalig te worden, dit antwoord, in het boek in versregels gedrukt, maar anders niet dan een gewone gemoedelijke en practische raadgeving in proza tusschen vrienden: ‘... Het lijkt mij, als gij geheel wegdoet wat gij nog
hebt van oude Idealen, en alles wat gij zoekt terugbrengt
tot ons arbeiders, dat gij het dan zult vinden.’Ga naar voetnoot2)
Nu, díe raad is opgevolgd: wat hij nog had aan ‘oude Idealen’ ìs weggedaan. En wàt heeft hij gevonden? Verder ontmoet Pan een ander kunstenaar, een ‘schil- | |
[pagina 67]
| |
drend man’, die óók zijn nieuwe visie van het leven en de kunst ten beste geeft, en eindelijk den ideaal-arbeider, die zijn levensgeschiedenis vertelt, en verhaalt hoe hij uit het duister gekomen is tot het licht: ‘Maar 't bleeke licht van 't Socialism verscheen!
En ik richtte mij op!
Het was alsof van mij àf
Stroomde al 't slechte.Ga naar voetnoot1)
Men moet nl. weten dat men, gelijk hier blijkt, enkel door socialist te worden, alle ondeugden, net als oude Idealen, van zich afschudden en vanzelf een braaf en deugdzaam mensch worden kan. Het spreekt van zelf dat Pan, na al dit fraais, ‘in eene extase’ geraakt, en er een van zijn vroolijkste en natuurlijkste liedjes bij fluitGa naar voetnoot2). | |
V.‘En zoo, terwijl de massa zich wapend',
Overal om de aarde, en Pan zong,
Kwam de opalen ochtend van den strijd.Ga naar voetnoot3)
En in de Schaar der Vrijheid was de Bloem
Van de Schoonste Begeerten, als bloemen
Zijn gegroeid op den muur van een moestuin,
Gedeeltlijk wild, gedeeltlijk groeiende-
Gekweekt uit den schoonen moestuin daarbinnen. -
Daar was de Begeerte-naar-Eten-Bloem,
Daar was de Geluks-Bloem-van-Mooie Kleeding,
Daar was de Warme-Slapen-Bloem, de roode
Dichte Goed-Huis-Bloem. Daar was ook de Bloem
Kennis-en-Wijsheids-Bloem, en Poëzie-Bloem,
| |
[pagina 68]
| |
En Levens-Muziek-Bloem. En daar was de Bloem
Liefde-in-Gelijkheid, alles overweld'gend.
Maar in den donkeren muur aan de andere zijde
Was de vergiftige bloem der Slavernij,
En de Nachtschade van de Onderwerping,
En de gifzwam der Heerschappij, en zwarte
Bloemen: Geloof, Godsdienst en Huichlarij.Ga naar voetnoot1)
Nu ja, zóó kan men wel vers-regels vormen van 2 × 5 = 10 lettergrepen en dan zeggen dat het jamben zijn. Ik behoef niet te herhalen dat er temidden van deze fragmenten ook schoone verzen voorkomen. Dat heb ik al meermalen, juist ter kenschetsing van het gedicht, geconstateerd. Het is mij hier slechts te doen om een overzicht van het geheel en om de adstructie van mijn eerste algemeene beweringen.
Hier en in de volgende bladzijden wonen we dan den grooten wereldbrand bij, den titanischen eind-strijd tusschen Arbeid en Kapitaal, die eerst schijnt beslist te worden ten nadeele van het proletariaat, maar opeens, als de socialistische strijders reeds moede worden en beginnen te overleggen of ze 't maar niet opgeven zullen, te hunnen gunste beslecht wordt door het Gouden Meisje, dat in-aller-ijl de mijnwerkers te hulp gaat roepenGa naar voetnoot2). In de vergadering waar over de capitulatie beraadslaagd wordt, komt het Gouden Meisje ‘hoog op 't Podium’. Natúúrlijk: op het Podium! Wèl hadden we een visie van een reuzenstrijd, een gigantische worsteling in bloed en in vuur over gansch de rookende vlammende daverende aarde, - maar een beraadslaging van arbeiders kan de doctrinaire socialist zich niet denken zonder een ‘vergaderlokaal’, met een ‘podium’ en ‘stoelrieten rijen’, en zoo wordt ons met één slag de illusie der grootschheid ontnomen, en plaatst hij ons, met een waarlijk potsierlijken tooverslag, over uit | |
[pagina 69]
| |
het pandaemonium der verschrikkingen in een welgeordende zaal met een bestuurs-tafel en een sprekers-tribune! Dit incident is zóó typeerend, dat ik er noodwendig even bij stil moest staan. Nu, het Gouden Meisje spreekt eerst de vreesachtigen en moedeloozen toe op deze wijs: ‘O mannen en zusters!Ga naar voetnoot1) Het gaat nu niet meer om leven of dood. Om dood alleen! En ook om welken dood! En als 't nog gaat om 't leven, gaat het niet om een geldstuk of uur, niet om verbeet'ring, maar om 't volkomen gelijk en vrij leven. Want als de patroons winnen, zijn wij dood. Als uwe blanke aandacht in staat is, nu, in de oogen van den dood, scherp het leven te zien, gij zijt verplicht, gij zijt verplicht nu, niets dan socialisten te zijn nu. Want, als, wat waarschijnlijk is, gij dood zijt heden, en wat mooglijk is, de Zaak ter heele wereld nog niet wint, dan moet uw naam niets dan een fakkel zijn voor de vrijheid, één licht zonder één rook of roet of walm, of schaduw, voor den nieuwen strijd die dan overal na kort herbrandt. O weest dan niets dan één uiting van trouw, één van gelijkheid, één van uzelve. Weest niets dan uzelf, dat is weest niets dan de liefde die gij hadt voor elkander. Gij waart één met alle arbeiders. Blijft één, verraadt wie buiten zijn niet,’ enz.Ga naar voetnoot2) Gemakshalve citeer ik deze toespraak maar zonder de geheel onnoodige verdeeling in versregels. Arm Gouden Meisje, zuster van Mei, die gedwongen waart op te treden op dit ‘podium’ en zóó te spreken. Dan volgt: ‘De arbeiders zwegen, want zij wisten dat
Dat was hun geest, de geest der massa, die sprak.
De Nieuwe Muziek is de geest der massa
Der arbeiders.’Ga naar voetnoot3)
Arm Gouden Meisje, nog eens, zuster van Mei, gede- | |
[pagina 70]
| |
gradeerd tot propagandiste. En arme toekomst, als het Socialisme ons beheerschen en zóó zal klinken de ‘Nieuwe Muziek’! Het Gouden Meisje gaat dus de mijnwerkers te hulp roepen, en natuurlijk zijn dezen terstond bereid er het houweel bij neer te leggen, en hun kameraden te ondersteunen. Hun tusschenkomst doet de nederlaag in zege verkeeren, en na een laatste geweldige worsteling van de beide machten, heeft tenslotte het proletariaat het gewonnen, is het kapitalisme vernietigd, en heerscht op de aarde, de herboren en vrije aarde, het geluk en de rust van den socialistischen toekomststaat. ‘En na gloeiende feesten en geestdrift
Vingen de eerste jaren toen reeds aan
Der organisatie van 't gemeen bezit
En gelijken arbeid van alle menschen.
En de wording der vrijheid begon te bloeien
In de neev'len op, die de dichter flauw zagGa naar voetnoot1)
Ziedaar dan de uitdrukking van het enthousiasme, de geestdrift en de gelukzaligheid die den pöeet heeten te bezielen als hij denkt aan den ‘nieuwen hemel en de nieuwe aarde’! Zulke regels doen ons den maatstaf der toekomstpoëzie niet alleen, maar ook van het peil der geestelijke beschaving die deze moet dragen, op even ongezochte als treffende wijze aan de hand. | |
VI.Tot zoover het tweede, grootste, gedeelte van het boek, de eigenlijke beschrijving van den opstand en van de overwinning, - waarom het den socialistischen dichter vooral was te doen. En als hijzelf, hij Herman Gorter, dan in den nacht op zijn leger ligt, peinzend over wat hij gezien en beschreven heeft, en een pooze verzinkt in zelfbespiegeling en nadenken, dan zegt hij: | |
[pagina 71]
| |
‘Wat is 't? 't Is geen droome
Het is de geest, het beeld van 't bewustzijn,
Dat daar buiten goud en klaar wordt, der vrijen.
Dat verdicht zich hier in mijn arm lichaam.
En ik, klein dichter, geef het kleur en naam. -
Luistert, o menschen, naar de stem van koper,
Ik ben niet een der Dichters, 'k ben voorlooper,
Maar 'k zie de toekomst en op mijne fluit
Speel ik haar eerste majestueus geluid.Ga naar voetnoot1)
Men moet, lezer, deze betuigingen niet te zeer au pied de la lettre nemen. ‘Stem van koper’, - och, Gorter weet wel beter; hij weet het beter dan iemand, hij die dichtte: ‘Ze blazen daar hoog hun kopren klaroenen,
Groene vaandels dragen baroenen,
Staan allemaal in avondlicht,
Blazen orkest naar het West gericht,’Ga naar voetnoot2)
- dat hier geen muziek is gespeeld als er klonk in zijn ‘Mei’ en zijn ‘Verzen’, dat hij hier, in ‘Pan’, slechts als een goed-gedrild trompetter verzamelen heeft staan blazen, of in een wanstaltigen grammophoon de redevoeringen heeft opgevangen en er weer uitgedraaid, die hij zoo menigmaal op het bekende ‘podium’ heeft gehouden als spreker, of als be-zitter der stoelrieten rijen beluisterd. ‘En ik, klein dichter’; ‘Ik ben niet een der Dichters, 'k ben voorlooper’, - neen, Gorter, de trotsche en hooge, hij meent er niets van. Hij vóórlooper, hij die was en zich wist en gevoelde de Machtige, de Groote, die te bevelen en niemand naast of boven zich te dulden had! Tenzij dan dat deze zelfverguizing moet worden opgevat als een blijk van oogenblikkelijk, helaas voorbijgaand, inzicht ìn en berouw òver de misdaad die hij nù heeft begaan, - tenzij dat hij, in dien eenzamen donkeren peinsnacht, héél even maar héél diep heeft bedacht en gevoeld hoe hij zichzelf met onmacht geslagen en zijn kunst heeft verkracht. | |
[pagina 72]
| |
Het slot van het gedicht, de korte derde zang, is een beschrijving van de wereld in haar nieuwen staat, met Pan en het Meisje als middenpunt en diepste symbool. Pan de Natuur, het lichaam van haren Geest, en het Meisje het Gevoel geworden Verstand: ‘De Gouden Geest der Muziek van de Vrijheid,
En de donkere van de Natuur-blijheid.’Ga naar voetnoot1)
In deze bladzijden keert het te lang ontbeerde rijm terug, en worden de regels, bij gelukkig gebrek aan al te groote leerstelligheid, weer tot verzen. Er zijn daar zelfs prachtige stukken poëzie, natuurtafereelen gezien en beschreven zoo schoon en oorspronkelijk-nieuw als Gorter-alleen ze kan geven. Men leze de sublieme beschrijvingen op bl. 133 vgg. Laat mij een enkel voorbeeld aanhalen. Een opkomend onweder: ‘.... En vér om hen heen
Dreef het een uur, zich toonend aan hen tweeën.
Het had als wolkje in vroege uchtend gelegen,
Als een klein hertje, aan horizon gezegen,
Met de pootjes onder zich kijkend naar de lucht,
Het blauw azuur. Nu zwol het op geducht
En vulde den hemel, trotsch gelig, drapeerend.
En kopren licht, de brosse wolk verteerend,
Scheen op haar uit de aarde. Zwoelgeel lichten
Scheen álzijds uit de wolke, uit het dichte
Loodzwangere, en 'n stroom van bloemelicht
Sloot zich daaraan op der aarde gezicht.’Ga naar voetnoot2)
Een regenbui: ‘Toen nog zwaarder, regen aan alle kanten,
Eindelijk zeer zwaar, zooals een groot bad
Tusschen de boomen op den bloemenschat.
En zoete wolken stegen op van geuren,
En de wind zette hier en daar een deure
Der stilte open. En de donkre wolke
Van regen die de boomkruinen bevolke,
Goot al iets minder, en de roode schijn
| |
[pagina 73]
| |
Van anemone' en duizendschoon werd fijn
Te zien als een klein bloempje amarant,
Een schelpje op des duisters teedre rand.
En donzig als de slaap om schoone droomen
Regende het tusschen de hooge boomen,
En ver af over de zilveren landen,
Zichtbaar tusschen de eikenstammen wanden.Ga naar voetnoot1)
Dit is zóó schoon en, voor wie goed en langzaam en luisterend leest, zóó overweldigend suggestief van klankexpressie, zelfs bij het uiterst vrije gebruik van den jambischen vijfvoet, - dat ik niet nalaten kon, de verzen uit te schrijven en ze voor den lezer op te heffen als een wonderschoone bloem uit een bloeiende zomergaarde, ook al was het niet meer noodig hun aan te toonen dat de Gorter van Mei nog niet dood is. | |
VII.En zoo zijn wij genaderd aan het einde van dit, als geheel, volkomen mislukte pöeem. Een pöeem dat mislukken móést, omdat de maker er twee onverzoenlijke machten, twee gansch ongelijksoortige grootheden in trachtte samen te brengen en samen te smelten: de Kunst en het leerstellig marxisme. Of, juister nog: omdat Gorter, gedreven door een verstandelijke, aan zijn historisch-economische studiën ontleende, overtuiging omtrent den aard en de roeping der Poëzie in den door hem en de zijnen gedroomden geluks-staat, die verstandelijke overtuiging heeft willen vastleggen in een stuk Poëzie. Niet heeft hij, socialist zijnde, vanzelf en zooals een vogel die niet anders zingen kan dan de natuur hem heeft voorgeschreven, Poëzie gemaakt die in harmonie is met den staat der menschen en der wereld zooals de socialisten dien vóórgevoelen en zien, - maar hij heeft, gebleven zijnde de dichter die hij was, willen zingen op de wijs die de Leer hem voor-floot, en zóó zijn natuurlijk geluid geweld aangedaan. Gorter's kunst - die van ‘Mei’ en de | |
[pagina 74]
| |
‘Verzen’ -, is niet een kunst van deze eeuw of van gene, van verleden of toekomst, ze is een kunst van alle tijden en volken en talen, omdat zij de Schoonheid-zelve is. En Gorter's ongeluk is geweest dat hij dát niet begrepen heeft, en niet, zich wetend en voelend de dichter bij de gratie der Schoonheid-alleen, zijn godengeluid heeft willen doen hooren zooals de Natuur het hem in haar goedheid en allen rijkdom geschonken had. Gorter heeft zichzelf misleid. De man die in dit gedicht staat, is Gorter niet. Gorter is Pan, niet de Pan van de fabriek en de haven, van de staking en van de vriendschap met edele werklieden, maar de dansende Pan, de natuurlijke Pan, de fluitende, vroolijke, trotsche, begeerende, gloeiend-begeerende Pan, met zijn rooden zomerschen zonnigen kop in de luchten, rillend, te midden der hitte, van passie en weelde-begeeren. En daarom is dit gedicht, waarin Gorter zich vereenzelvigt met den ònnatuurlijken, den menschlievenden, den edelen Pan zijner marxistische vinding, een abominatie en een logen. | |
VIII.Gorter zal zeggen dat ik, evenals indertijd van Deyssel deed met de ‘idealen’ die van der Goes belichaamde in de vertaling van Bellamy's ‘Jaar 2000’, ‘op klompen ben geschreden door de bloembedden zijner meeningen’Ga naar voetnoot1), en dat ik als een verhard en dom bourgeois niets heb begrepen van de heerlijkheid die hij, Gorter, aanschouwd heeft. Ik antwoord dat de gevallen hemelsbreed verschillen; dat van der Goes bij ons inheemsch heeft trachten te maken de heils-verwachtingen der sociaal-democraten in den uitsluitend materieelen zin waarin iedere arbeider 's morgens bij zijn ontbijt zijn glas sherry en zijn half dozijn oesters zou vinden, - en dat dit nare boek met de poëzie niets had te maken: het was alléén leelijk en grof, en het | |
[pagina 75]
| |
beste dat het gedaan heeft is de sublieme kritiek uitlokken van van Deyssel; maar dat hier, in dit pöeem van Gorter, de kunst is aangerand op de meest gruwelijke wijze, dat hier een dichter - en wèlk een! - zich vergooid en verloopen en zijn Muze onteerd heeft; dat van der Goes was een wel-verdienstelijk schrijver, die nogal goede literaire kritieken gaf en verder zich meestal met de politiek bemoeide, en zichzelf niet te zeer ongelijk werd toen hij in het socialisme ging en de begeerlijke horens-des-overvloeds uitstalde die hij vermoedde dat later voor alle brave menschen te grijpen zouden hangen. Maar dat hier véél meer en véél hooger belangen op 't spel stonden: hier was een dichter, die ons in ‘Mei’ en de ‘Verzen’ het hoogste en schoonste gegeven had wat menschen geschonken kan worden, en die nu, met een inderdaad ontzettenden om-zwaai, zijn kunst en zijn schoonheid liet varen, en zich voegde bij van der Goes, de wat ouderwetsch geworden horens-des-overvloeds verfraaiend en verdichterlijkend tot ‘Begeerte-naar-Eten-Bloemen’ en ‘Geluks-Bloemen-van-Mooie-Kleeding’. En wàt hebben wij te maken met Gorter's ‘meeningen’? Wat ráákt het ons of hij is bourgeois of sociaal-democraat? Van hèm hebben we niets méér te vragen, maar ook niets minder, dan dat hij zij onze dichter, onze groote Ziener der Schoonheid, de Vormer en Schepper-op-nieuw onzer Hollandsche taal. Dat wàs hij, dat kòn hij, hij die was en kon zijn de Gelukkige-alleen, de Verheven-gelukkige, ons met gezegende hand mededeelend van den overvloed zijns Geluks en zijns Rijkdoms. En dat hij zich met onbegrijpelijke zelfmisleiding en met verloochening van zijn heerlijk verleden, heeft gevoegd bij de menschen-met-een-meening, bij de brave en menschlievende hervormers van het materieele leven, en dat hij dat deed terwijl hij ons tegelijkertijd toonde dat de oude goden-macht hem nog bezielde, de macht die gaat buiten en boven het materieele leven, en die tenslotte het geluk en de kracht is der wereld, - zoo zeker als, naar van Deyssel's woord, de hersens zijn | |
[pagina 76]
| |
méér dan de buik en het gevoel méér dan het verstand, - dàt is zijn schande en zijn verderf.
De gewezen dichter Herman Gorter is nu voortaan onbezoldigd staats-zanger van de Arbeiderspartij in Nederland. De dichter van ‘Mei’ is de aode geworden van het nieuw-Homerisch heldenvolk, de arbeidende klasse, door het ‘Partijbestuur’ aangewezen om te zijn het ontbrekend element in de nieuwe wereldorde: de dichter der propaganda. De ‘nieuwe lente’ en het ‘nieuwe geluid’ zijn verstorven, de winter is gekomen; de ‘luide Heraut’ ‘in 't blauw-engoud’ der nieuwe Hollandsche Dichtkunst is de omroeper geworden van het marxisme. Komt laten we voor den dichter van Mei doen ‘....dicht toedeinen
De blauwe baldakijnen’
en zijn beeld als dat eens dooden met stille vereering nederzetten in de Ruhmeshalle van het Hollandsch Pantheon, met de meien om de slapen. |
|