Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Een mirakel
| |
[pagina 38]
| |
Wat kon er gebeurd zijn? Ik zette haar in het volle licht. ‘Ben je blij, Madonna?’ Geen glimlach. Ik omringde haar met witte chrysanthen. ‘Is 't zoo goed, Madonna?’ De oogen bleven strak. Ik nam haar in mijn armen en streek haar zachtjes over hoofd en handen. ‘Heb je 't koud, Madonna?’ De plooien bleven slap. Het lichaam er onder scheen van ijs.... Ik zette haar weer op haar plaats en werd wanhopend, - misschien hielp dat? Zou ze me weer moed geven door haar guitig glimlachen? Neen, zij bleef versteend, levenloos. Wat kon ik haar gedaan hebben? Waarom had zij haar macht verloren? Twee volle dagen peinsde ik er over. Den morgen van den derden, toen zij steeds bleef het steenen beeldje, besloot ik eens een ernstig woordje met haar te spreken. ‘Je bent boos en je wilt niet meer met me praten en me niet meer helpen. Je maakt me wanhopend en je verhindert me te werken. Je moet zeggen wat er aan mankeert, anders - ga je weer in de donkere kast, of zet ik je in den tuin als het regent...’ Zou zij lachen, of een boos gezicht trekken? Geen van beide. Stokstijf, star versteend bleef zij. Ik had er genoeg van en ik wilde haar van haar plaats nemen. Zij stond op dat oogenblik vlak onder het portret van het begijntjeGa naar voetnoot1), van wie ik het beeldje gekregen had. Nu gebeurde er een nieuw mirakel,.... ze verkoos niet weg te gaan. Onwrikbaar als een rots scheen zij éen met de plank waarop zij stond. Ik haalde alles weg wat verder op de plank stond, vaasjes, portretten.... Greep haar met beide handen beet, - zij scheen vastgemetseld en bewoog zich niet. | |
[pagina 39]
| |
Ik werd kwaad en staarde op een afstand naar de leege plank langs den wand, waar het beeldje zielig alleen, als door allen verlaten was overgebleven. Het was of zij met haar ten hemel geslagen oogen het begijntje dat boven haar hing tot getuige riep dat zij werkelijk niet anders kon. En op eens leken die ten hemel geslagen oogen mij zoo droef... Het was of tranen zich naar voren drongen, en de mondhoeken begonnen te trillen... De schouders schokten... ‘Madonna!’ riep ik, angstig. Maar het begijntje golden de droeve blikken, gold alle emotie. Ik scheen niet te bestaan. Toen flitste het op eens door mijn brein: Zou er iets met het begijntje gebeurd zijn? Was zij ziek? Misschien... dood? Ik zou het dadelijk gaan onderzoeken.
Het had de laatste dagen hevig gesneeuwd. De wind joeg de sneeuw op van straten en grachten, zoodat gladde, kale plekken te voorschijn schitterden. Bij elke windvlaag vloog een stof van witte vlokjes door de lucht, op tegen de bevroren boomtakken en op tegen de vensterruiten, fantastisch door de vorst versierd. Ongewoon dik lag de laag opgewaaid tegen huizen en boomen. Ik herkende de stad niet. Wit paste niet bij haar grijze muren. Wit hoort alleen thuis in de groote oneindigheid van de bergvlakten in de landen waar sneeuw en ijs alleenheerschers zijn. En voor mijn oogen rijzen op hooge, puntige bergen, geheel met sneeuw bedekt, bergen die zóo trotsch zijn op hun reine vacht die uit den hemel op hen is neergedaald dat zij zich hoog opheffen, zich uitstrekken om dien hemel zelf nabij te komen en daar deel te nemen aan Gods oneindige heerlijkheid... Op eens is het alsof ik ontwaak uit een droom van wit om die als een openbaring voor mij te zien. Alsof al de blauw-witte sneeuw van het hooggebergte zich verzameld en uitgestrekt heeft in een klein, nauw dal aan mijn voet... En ik zie om het sneeuwdal een lage muren-rij, vaalachtig rood van kleur bedekt met wit. Midden door | |
[pagina 40]
| |
het dal loopt een streep, glad en glimmend. Die begint bij een complex van gebouwtjes, ook vaalachtig-rood van kleur en loopt naar de uiterste grens van het sneeuwdal, waar zich verheft als een droombeeld van witte zuiverheid een Kerk met spitse torens... Ik wrijf mijn oogen uit... Ja, ik ben in het Begijnhof. Dat daar is de Kerk, die mij zoo lief is. Zóo naaldfijn heb ik nooit elders kerktorens gezien. Wat ben ik blij dat de sneeuw ze zoo zorgvuldig voor koude beschermt. Wat volgen de witte lijnen volkomen zuiver iedere verhevenheid, iederen inham van den klokketoren, wat is de groote bel goed verscholen onder haar reinen mantel. En in mijn verbeelding zie ik door de goed met dons toegestopte kerkramen de Kerk in. Het altaar is overtrokken met een witte stof, glanzend als glad satijn, schitterend als schuimgolven beschenen door de zon. De beelden der Heiligen zijn getooid met blanke aureolen. De Apostelen torsen wijde, witte pelsmantels, en in glanzend wit versierd met de zuiverste parelen staat de Heilige Maagd onder haar troonhemel van dik, golvend fluweel... De Heilige Maagd... Mijn Madonna! Ik ben terug in de werkelijkheid en haast mij het nauwe straatje door naar het huisje van het begijntje. Ik schrik van het geluid van de bel, dat me als heiligschennis in de ooren klinkt. Ik heb het gevoel alsof ik kwaad gedaan heb en krijg lust om weg te loopen. De meid-begijntje opent vriendelijk als altijd de deur en ik ga door het glazen galerijtje, nu in den winter, vol gemaakte bloemen en onnatuurlijk groene planten, naar de ontvangkamer van het begijntje. En ik wacht. Ik sta met mijn rug naar de deur de portretten te bekijken die op de piano staan, als het begijntje onhoorbaar binnen komt. Een zacht, maar o! zoo droef: ‘Welkom, Madamke!’, doet me omkeeren. En daar staat... niet het begijntje, maar mijn Madonna voor me. Onbewegelijk, strak, bleek. ‘Masoeurke’, roep ik, terwijl ik mijn armen om haar hals sla. ‘Wat scheelt er aan? Ben je ziek?’ | |
[pagina 41]
| |
‘Hij is weg, Madamke’, klinkt het toonloos, droef, veraf. ‘Wie is weg?’ ‘Pater Petrus’. Pater Petrus? Ik moest eens even bedenken.... O, ja - nu was ik er. Dat was de Priester, dien ik in het najaar bij haar had ontmoet. ‘Is Pater Petrus weg? Wat zou dat? Hij komt zeker wel terug?’ ‘Nooit,’ klonk het somber. ‘Die hier eens weg is, komt nooit weerom.’ ‘Is hij dood?’ vroeg ik nuchter. ‘Neen. Weg, verplaatst.’ Alles met dezelfde toonlooze stem en met hetzelfde strakke Madonna-gelaat. Ook de handen hield het begijntje gevouwen tegen de borst gedrukt. ‘Kom, vertel me eens alles,’ zei ik, terwijl ik het begijntje naar een stoel trok, waarop zij snikkend neerviel. ‘Ja, hij is weg,’ klonk het door de tranen. ‘Sinds wanneer?’ ‘Sinds vijf weken, overmorgen om twee uur wordt het zes.’ Ik strijk het begijntje over haar wijde mouwen en voel hoe dun haar armen zijn. Ik kijk naar haar handen. Als uitgemergeld. Ik kijk naar haar huilend gezichtje - de wangen zijn ingevallen, de lippen bloedeloos. ‘Niet huilen, Masoeurke, want dan begin ik ook.’ En ik voel dat de tranen al over mijn wangen beginnen te loopen. Ik vind me zelf dom en onuitstaanbaar, maar als iemand heel erg verdrietig huilt, moet ik mee huilen of ik wil of niet. ‘Ik mis hem zoo,’ snikt het begijntje. ‘Ja, dat begrijp ik,’ antwoord ik, knipoogend en snuffend om mijn tranen te verbergen, terwijl mijn lippen zout smaken. ‘En nou is hij weg!’ Op nieuw een hevig gesnik en een tranenvloed, die mij heerlijk gelegenheid geeft om eens flink mijn neus te snuiten en mijn gezicht af te vegen. | |
[pagina 42]
| |
Maar als ik naar het begijntje kijk, huil ik maar onverholen mee, want een begijntje dat huilt is wel het akeligste dat men zich kan voorstellen. Heel de witte kap schokte en de platte, zwarte borst ging krampachtig op en neer. De fijne handjes, die altijd zulke mooie bid-beweginkjes hadden, waren met uitgespreide vingers tegen het smalle gezichtje gedrukt. Op eens trekt zij de handen terug en zegt verschrikt: ‘U huilt ook! Vindt u het ook zoo naar?’ ‘Ja, vreeselijk,’ lieg ik en het begijntje snikt weer op nieuw. Dan zie ik plotseling het komische van de situatie. Ik sta van mijn stoel op, gebruik mijn zakdoek nog eens, doe mijn handschoenen uit en zeg, terwijl ik op Masoeurke afsteven: ‘Masoeurke we zijn gek.’ ‘Wat zegt u?’ Daar spreekt weer mijn Madonna, wier oogen echter wonderlijk rood en wier wangen vreemd gevlekt geworden zijn. ‘Ik zeg dat we gek zijn.’ Kaarsrecht zit mijn Madonna op haar stoel. De handen tegen haar hart gedrukt. De behuilde oogen ten hemel geslagen, met trillende mondhoeken en neusvleugels. ‘Gek, zegt u?’ klonk het toonloos. ‘Ja, is het misschien niet meer dan onwijs dat we hier met ons tweeën zitten te grienen omdat Pater Petrus weg is? Ik vind het heelemaal niets erg.’ ‘Natuurlijk, voor u is het heelemaal niets erg,’ herhaalt het begijntje vinnig. ‘U heeft vrienden genoeg, maar ik... Hij was mijn leven, mijn heele bestaan,’ en weer vloeiden de tranen. ‘Kom, huil nou niet meer. Je zult je zelf ziek maken,’ zei ik weer verteederd, hoewel ik inwendig boos op mezelf was dat ik me liet verteederen. Want ‘onwijs’ vond ik het. ‘Dat ben ik al. Ik heb al dien tijd niet geslapen en bijna niet kunnen eten. Ik zit maar steeds boven voor mijn venstertje, evenals vroeger, om te kijken of hij ook voorbij komt, maar niemand komt,’ - een nieuwe snik... ‘Iederen dag?’ | |
[pagina 43]
| |
‘Ja, Madamke, iederen dag. Ik weet dat hij niet komen kan en toch kijk ik geregeld uit.’ Ik streek Masoeurke over de magere handjes. Ik vond haar lot tragisch en dacht aan de Koningsdochters uit de oude volkslegenden, die in een toren uitkeken naar den prins, die nooit verscheen. De meid-begijntje bracht de koffie binnen. ‘Masoeur is niet heel wel, geloof ik,’ begon ik. ‘Och, Madam, ze is toch zoo triest. Ze en slaapt niet en ze en eet bijkans niet en ze en is niet weg te krijgen van het venster boven.’ ‘Ze zal ziek worden en dat mag niet. Ze mag niet zoo overdrijven. Zij moet aan iets anders denken. Er is toch wel een ander in de plaats gekomen van Pater Petrus?’ ‘Ze wil hem niet zien.’ ‘Wie is dan nu haar biechtvader?’ ‘Ze en heeft er geen.’ ‘Neen 'k en wil mijn biecht aan een ander niet spreken,’ zeide mijn fijne begijntje boos. ‘Maar, Masoeurke toch!’ Ik stond verslagen. Een begijntje dat in vijf weken niet gebiecht had! Ik had juist in een boekje gelezen dat een begijntje minstens iedere veertien dagen te biecht moest gaan. ‘Ik en doe geen zonde. Ik en heb niets te biechten aan niemand niet,’ Masoeurke geleek weer mijn strenge, strakke Madonna. Ik voelde dat het terrein glibberig werd voor een ongeoefende en dronk zwijgend mijn warme koffie uit. De meid-begijntje verdween. Masoeur nam over mij aan tafel plaats en sprak met droge stem: ‘Ik mis hem, zooals ik mijn oogen zou missen als ik op eens blind werd. Ik zag hem iederen dag voorbijgaan. Hij zag mij niet. Hij weet niet eens dat ik altijd naar hem keek en mijn klok gelijk zette op het oogenblik dat hij voorbijging, iederen dag op dezelfde uren naar de Kerk en het hof rond om zijn gebeden te lezen. Hij keek altijd in zijn boek, of voor zich uit. Hij groette nooit en keek nooit | |
[pagina 44]
| |
mijn venstertje in. Als hij me bezocht hier in mijn huisje was 't dagen lang feest voor me. Het gebeurde niet veel, maar toch soms. Vooral als ik ziek was en niet mocht uitgaan kwam hij, dan noemde hij mij Treseke en niet Masoeur en dat gaf me altijd kracht. Nu komt hij nooit meer, daarom zal ik ook nooit meer gezond worden.’ Ik had het gevoel alsof het begijntje waarheid sprak, zóo slecht en diep ellendig zag zij er uit. En hoe weinig was er noodig geweest om haar levenslust gaande te houden, zij, de opgeslotene, die zoo zelden in contact kwam met de drukke wereld daar buiten. ‘Kom, kom, dat denk je maar. Natuurlijk mis je hem heel erg, maar je moet je weten te beheerschen. Pater Petrus heeft je dat toch wel geleerd, dunkt me.’ ‘Neen,’ klonk het boos. ‘Was hij zelf dan geen voorbeeld van zelfbeheersching?’ Op eens voelde ik dat de rollen omgekeerd waren. Bij mijn laatste bezoek, toen ik heel toevallig Pater Petrus voor den eersten en laatsten keer bij het begijntje aantrof, was ik het, die zedenlessen kreeg. Nu zou ik ze zelf eens uitdeelen... en ik begon: ‘Bedenk toch eens, Masoeurke, wat het leven van een kloosterling als een Dominicaner monnik zeggen wil. Afstand doen van....’ Tink, tink, tink! klinkt plotseling haastig de voordeurbel en Masoeurke en ik schrikken beiden op. We houden onzen adem in, zwijgen en rillen van kou bij het gloeiheete potkacheltje. De wind blaast tegen de ramen en fluit door de reten, wat klinkt als groote, diepe zuchten... ‘Ze weet dat ik niemand ontvang als u er bent,’ fluistert het begijntje, in elkaar gedoken als een heel oud besje. Maar toch hoorden we voetstappen naderen.... De schuif-voetstappen van de meid-begijntje en andere.... zware.... Mijn hart stond bijna stil.... ‘Dag Treseke,’ klinkt op eens een blijde mannenstem. En ik zie Pater Petrus voor me. Heel zijn zwarte kap met sneeuwvlokken bedekt, de kaproen omzoomd met wit, de | |
[pagina 45]
| |
groote rozenkrans nat-glinsterend... Een beeld als uit een andere wereld, een visioen van iets dat heel krachtig, heel gezond en heel rein is.... Had het begijntje hardop gedroomd? ‘Mevrouw,’ en ik krijg een hand, terwijl ik lachend uitroep: ‘Father Christmas, o! wat bent u hier welkom!’ ‘Ik hoor dat Masoeurke niet al te goed is, wat scheelt er aan Treseke?’ Maar tot eenig antwoord hoor ik een snik. ‘Maar Treseke, toch!’ en Pater Petrus trekt een gezicht alsof hij nu werkelijk geen raad weet. ‘Is zij ziek, Mevrouw?’ tot mij. ‘Wel neen,’ zeg ik. ‘Maar zij schrikt er natuurlijk van dat u zoo op eens voor haar neus staat. Ik vind het ook wel wat onvoorzichtig,’ dit laatste voeg ik er met heimelijk genoegen bij. Dat moest hij nu maar eens van mij slikken. ‘Onvoorzichtig? Waarom? Zij placht vroeger toch nooit van me te schrikken, hoe onverwacht ik ook kwam.’ ‘Toen kwam u veel.’ ‘Het is maar wat u veel noemt. Masoeurke, ik kwam hier lang niet iedere maand, is het wel? En nu ben ik hier pas ruim een maand weg....’ ‘Maar ik zag u toch iederen dag, iederen morgen, iederen middag, iederen vooravond en daarom mis ik u zoo, dat ik er bijna dood van ga.’ Pater Petrus barstte in lachen uit. ‘Die is goed! Een begijntje dat dood gaat, omdat haar biechtvader haar huis niet meer voorbij gaat! Wel, wel, hebt ge me zoo bespied? En ik herinner me niet dat ge u ooit van nieuwsgierigheid beticht hebt, Masoeur.’ En streng zagen de zwarte oogen neer op het ineengedoken begijntje. ‘Ik ga heen,’ zei ik en stond op, want ik vond de situatie niet pluis. ‘Als u vijf minuten wacht gaan we samen, Mevrouw,’ zeide Pater Petrus. ‘Mijn broer de Jezuïet komt mij met een rijtuig halen om me naar het station te brengen. Als | |
[pagina 46]
| |
er tijd is breng ik u eerst thuis, - als u het mij toe staat.’ ‘Wacht me even, dàar,’ ging hij voort, met een vingerwijzing naar de andere kamer.
Ik stond alleen in de koude kamer, waar volgens het begijntje niets dan ‘heiligheid’ heerschte. Beelden onder glazen stolpen. Afbeeldingen van Heiligen met bloemen versierd aan den muur. Midden op den schoorsteenmantel een groot beeld van den heiligen Dominicus, waarop mijn oogen bleven rusten, terwijl mijn gedachten het verdriet van het begijntje verwerkten... Wie had ooit kunnen denken dat een begijntje zóo wereldsch lijden kon? Zij, die zoo vroom leek en ingetogen, was dus heel den dag zoo vervuld geweest van den jongen, knappen Dominicaner, die haar zieleherder was? En zij was zich zelfs niet bewust geweest dat zij in de oogen van haar Kerk zondigde, door toe te geven aan een gevoel dat niet veroorloofd was! ‘Begijntje, maar toch vrouw! Vergeef haar!’ fluisterde ik Pater Petrus in het rijtuig toe, waar een zwarte schaduw tegen het raampje zichtbaar werd, toen het portier open ging. ‘Ga morgen naar haar toe. U is vroolijk en gezond. Help haar.’ ‘Zeker’, beloofde ik. Toen reed ik in gezelschap van een zwarten Pater Jezuïet en een witten Dominicaner monnik de poort van het begijnhof uit en de stad in. Buiten werd het donker. De blauw-witte schijn van de sneeuw scheen omhoog te stijgen en tegen den hemel een fosforachtigen glans te verspreiden. De huizen en straten glommen spookachtig, de electrische lichten en gaslantaarns doorboorden de lucht.... |
|