Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
Binnenlandsch overzicht.Sociale zorg. - De Invaliditeitswet. - Treub, van Karnebeek. - De taak van links. Het is nu al een heelen tijd geleden dat het rapport van de ‘Commissioners for inquiring into the administration and practical operation of the Poor Laws’ in opdracht van Willem IV aan de ‘both Houses of Parliament’ werd aangeboden. Maar het stuk blijft altijd nieuw, en wordt dan ook telkens weer herdruktGa naar voetnoot1). Het bevat de meest ernstige en meest nadrukkelijke les die ooit voor alle geslachten van staatslieden geschreven is. Het Engelsche armenzorg-stelsel van het eerste gedeelte der negentiende eeuw wilde waarlijk milddadig en dus waarlijk vrijgevig zijn: het werd daardoor de oorzaak van een moreele epidemie. Niets kan noodiger en menschelijker schijnen, dan wat het voorschreef: het inkomen van de inwoners van iedere ‘parish’ zou uit de armenkas worden aangevuld tot een minimum, grooter of kleiner naar den omvang van het gezin; de kosten zouden worden gedragen door een omslag over de eigenaars van gronden in de parochie. Men moet nu in het rapport van 1834 de ‘effects of system’ bestudeeren, den invloed van het stelsel op de grondeigenaars, dien op de bedeelden en dien op de werkgeversGa naar voetnoot2). Daar de arbeider zijn loon immer aangevuld krijgt tot het vastgestelde minimum, laat het hem onverschillig of het veel of weinig daarbeneden is. Dat ontneemt hem allen drang om aan den werkgever weerstand te bieden, die zoo de gelegenheid krijgt de loonen penny voor penny naar de laagte te drijven. Het begint, onder de ‘unskilled’ arbeiders, uitzondering te worden dat loonen boven het minimum worden uitbetaald. Alle energie, alle streven naar beter levensstandaard | |
[pagina 450]
| |
verschrompelt. De arbeider is niet meer dan een werkend, slapend en etend dier. De gezinnen, vrouwen, kinderen verliederlijken; zindelijkheid, orde, netheid, levensvreugd zijn verdwenen. En het proces van moreele en materieële inzinking gaat al sneller en sneller. De grondeigenaars laten hun land verwilderen omdat zij de stijgende lasten van de armenzorg niet meer dragen kunnen. De werkgevers worden al harder en minder geneigd nog eenig belang te stellen in het welzijn van hunne arbeiders. Men heeft, jaren daarna, dikwijls en terecht ‘wee’ geroepen over de hardheid van het latere stelsel van armenzorg in Engeland, over de schrielheid en koudheid ervan, over wees- en werkhuizen. Dat alles was slechts een terugslag op het voorafgaand stelsel, dat in zijn goed bedoelde mildheid een moreele kanker voor Engeland's onvermogende bevolking was geworden. Dat is het groote gevaar van sentimenteel staatsbeleid. Men stelt het dikwijls voor alsof liberaal verzet tegen te gemakkelijke en te ruime uitkeering bij werkeloosheid, bij ziekte en invaliditeit, vooral een verzet is tegen te groote uitgaven daarvoor. Zeker weegt ook dàt bezwaar mede - maar niet het zwaarst. Méér dan iets anders drukt de vrees voor moreele verwording van den arbeider. Zijn alledagstaak is vermoeiend en eentonig; het iederen ochtend weer aanpakken van hetzelfde werk eischt een altijd weer opnieuw aanzetten van den wil - of een ononderbroken blijven gaan in de stage sleur. Het is hem den slechtst denkbaren dienst bewijzen door hem niet te dwingen de taak van allen dag weer op te vatten zoodra hij ertoe in staat is. Die waarheid is niet nieuw, en zij wordt grif erkend overal waar sentimentaliteit en demagogische bedoelingen niet verhinderen haar te zien. Toch is zij pas in den lateren tijd zóó doorgedrongen, dat zij het vroeger samenhangende gebied van de verzorging der behoeftigen in geheel afgescheiden deelen heeft doen splitsen: de gewone armenzorg, de ziekte- en invaliditeitssteun en de ouderdomszorg. De gewone armenzorg is een economisch-psychologische wetenschap geworden; haar hoofdpogen is geworden den geholpene door den steun te brengen tot gaan op eigen beenen. Na de Duitsche ervaring is men gaan inzien dat geldelijke hulp bij ziekte- en invaliditeit tot een ramp wordt, indien in de wijze van verleening zelve niet een blijvend beroep ligt op alle goede eigenschappen van den ondersteunde: de overtuiging dat hij het met moeite opgebracht geld van zijn makkers, zijn mede-arbeiders verteert; de vrees voor hun oordeel, de schaamte als hij in hunne oogen een klaplooper lijkt. | |
[pagina 451]
| |
Daarnaast: al de onmeedogendheid voor elkaar, al de kennis van elkanders zwakke eigenschappen van menschen uit een kleinen kring. Uit dat alles losgemaakt staat, gehéél afzonderlijk, de ouderdomszorg. Hierbij niets van de vrees voor een demoraliseerende uitwerking van de ondersteuning. Met iederen dag dien de ondersteunde ouder wordt, krimpt de kans dat hij ook maar eenigermate voor zich zelf zou kunnen zorgen. Iedere nieuwe dag doet hem meer naar rust verlangen en minder in staat zijn iets anders te doen dan rusten. Dáár, bij de ouderdomszorg, ligt het probleem aan den anderen kant: niet aan de zijde der uitkeeringen maar aan die van het bijeenbrengen der gelden. Een zéér bijzonder probleem. Natuurlijk heeft, in beginsel, ieder óók de kosten van zijn eigen ouden dag te dragen. De praktijk maakt echter de verwerkelijking van dat beginsel niet zoo héél gemakkelijk. De kans op werkeloosheid in vele vakken, de kans op ziekte en invaliditeit is een altijd tegenwoordige, ieder oogenblik dreigende. Wij zien haar rondom ons, voelen de atmosfeer er vol van. Ook bij een bekrompen inkomen getroosten wij ons offers om de financiëele gevolgen ervan te voorkomen of te verzachten. Maar de oude dag? Hij is ver weg als wij misschien in de gelegenheid zouden zijn ons geldelijk ertegen te wapenen, en wanneer hij nadert zijn wij daartoe niet meer in staat. Menigeen heeft buitendien wat hij voor later had opzij gelegd opgeslokt gezien door dichterbij zijnde zorgen. Bovenal: voor zoo velen beteekent sparen voor den ouden dag het ontzeggen van het allernoodigste op dit oogenblik. Er is op veel hiervan reeds gewezen in het rapport, indertijd uitgebracht aan den Bond van Vrije LiberalenGa naar voetnoot1). Nog een andere oorzaak doet het vraagstuk der ouderdomsverzorging den laatsten tijd in het bijzonder naar voren komen, de toenemende levensduur namelijk en het groeiend aantal menschen dat een hoogeren leeftijd bereikt. Van iedere 10 000 mannen in Nederland waren in 1849 426 65 jaar en ouder, in 1879 499 en in 1909 575; van iedere 10.000 vrouwen in 1849 521, in 1879 590 en in 1909 648Ga naar voetnoot2). Dat is een hoogst belangrijke stijging, vermoedelijk vooral onder de minder gegoeden, wier hygiënische verzorging in verhouding het meest vooruitging. Men zou hebben kunnen denken dat, nu onze Tweede Kamer | |
[pagina 452]
| |
een omvangrijk wetsontwerp in behandeling heeft dat een oplossing moet geven aan een groot deel der belangrijke kwesties, hier genoemd, kwesties die aan alle zijden de volkswelvaart en de volksverzorging raken, dat nu het geheele land met stijgende belangstelling en toenemende spanning de debatten zou volgen. Er zou in de Kamer geen lid mogen ontbreken, dat niet door ziekte werd thuis gehouden. De tribunes zouden tot het laatste staanplaatsje gevuld moeten zijn, de dagbladen niet uitvoerig genoeg hun verslagen kunnen maken, niet dikwijls en veelzijdig genoeg het vraagstuk belichten. Maar er is niets van dat alles. De Kamer is zonder belangstelling en luistert niet. Als de Minister aan het woord is zijn er wel eens dertig leden bij elkaar, nu en dan doende blijken dat zij een debat-handigheid savoureeren; overigens telt men er met moeite tien of vijftien, soms drie of vier. De krantenlezer zoekt naar incidenten, naar ‘gelach’ en ‘hilariteit’, en legt zijn blad lusteloos weg als hij die niet vindt. Zelfs de Kameroverzichten van de beste bladen worden niet meer gelezen - en zijn niet altijd leesbaar meer. Wat is de oorzaak van dezen eigenlijk ontstellenden toestand? Want het is ontstellend, als een degelijk en ernstig volk honderd van zijn beste mannen aanwijst om te beraadslagen over het beste wat het heeft, zijn recht, over zijn welvaart en zijn belangen, als zulk een volk niet meer omziet naar wat in zijn naam gedaan wordt op het oogenblik dat gehandeld wordt over een wet, die voor zijn moreele toekomst en de materieële verzorging van de ongelukkigen in zijn midden ver-reikende gevolgen heeft. Het is geen onbekendheid met het belang van wat daar op het Binnenhof gebeurt. Het is ook geen rustig vertrouwen in der Heeren wijs beleid. Het is het ontbreken van iedere dramatische spanning, van ieder gevoel van bewondering voor welbewuste kracht en weloverwogen handelen. Daardoor slaagt men er zelfs niet in ter rechterzijde boosheid en verontwaardiging te wekken over wat men er de obstructie van links noemt, en wat, zoo het al geen obstructie is, toch zeker een overbodige veelheid van sprekers mag heeten. De Standaard probeert het, met een enkel driestarretje, en de kleine pers verkwist er dikke woorden aan, maar het klinkt alles hol en de lezer verliest zijn slaperigheid niet erdoor. Men weet hoe en waarom er straks gestemd zal worden over de Invalidtieitswet, en dat verslapt alle belangstelling. De linkerzijde, de sociaal-democraten en de heer van Idsinga zullen zich tegen de wet verklaren, de geheele rechterzijde met uitzondering | |
[pagina 453]
| |
van Bodegraven's afgevaardigde er voor. Toch zou zelfs deze wetenschap niet ontroering en spanning behoeven uit te sluiten. Als Regeering en meerderheid aan de ééne, de oppositie aan de andere zijde tegenover elkaar stonden als onwankelbare phalanxen. Als over en weer de wapenen kletterend afgleden op staalharde overtuigingen. Als iedere poging in elkanders meening een breuk te brengen faalde door de niet meer tot argumenten te herleiden vastheid van levensovertuigingen. Als zóó de strijd over Talma's Invaliditeitswet werd gestreden zou het geheele land in geestelijke opwinding verkeeren, zou er geen vergadering, geen tafel, geen huis zijn waarin niet de weerklank er van dreunde. Hoe weinig heeft het er van. Nog vóór de wet in behandeling was heeft Prof. Fabius in eindelooze herhaling oude uitspraken van Dr. Kuyper uitgestald, aantoonend hoe weinig Talma's wet in overeenstemming is met de anti-revolutionnaire beginselen. Bij de discussies over de Radenwet heeft haast niemand van rechts ingenomenheid met de methode van den Minister en de door hem voorgestelde organisatie getoond. De heeren Lohman en van Idsinga hebben in een prachtige nota de grondslagen van Talma's stelsel als ondeugdelijken zandsteen tot gruis gewreven. De Minister zelf doet of hij van dat alles niets bemerkt - behalve als hij van 's heeren Lohman's bekeering heeft gewag te maken -, speelt, als was het nog in de dagen van zijn Tietjerksteradeelsche verkiezingscampagne, zijn tegenstanders tegen elkaar uit en houdt peroraties die de heeren van Vliet, en van der Molen, Aalberse en van Wijnbergen tot opgetogenheid brengen. Slechts de heer Aalberse verdedigt warm en principiëel in een knappe redevoering, van goed-Roomsche economische en ethische inzichten getuigende, zijn anti-revolutionnairen Minister. De heer Nolens houdt een causerie met ééne belangrijke verklaring: dat al zijn politieke vrienden, niemand uitgezonderd, vóór de Invaliditeitswet zullen stemmen. De heer Rutgers, die gezegd wordt de maker van het wetsontwerp te zijn, poogt er wat goeds van te zeggen en slaat met harde slagen op sociaal-democratische ruggen. De heer Lohman is op het laatste oogenblik ‘in Raadkamer’ van meening veranderd. De Nederlander moge wel eens sympathie voor het Deensche stelsel van staats-ouderdoms-ondersteuning getoond hebben, de van de linkerzijde dreigende staatsuitkeeringen aan ouden van dagen zijn hem nu een gruwel geworden. Wat hij verder ook tegen Talma's voorstellen mag hebben aangevoerd, tegen de beginselen en tegen de uitwerking - er moet nu, vooral | |
[pagina 454]
| |
vóór 1913, een einde aan de zaak komen. Zóó wordt de rechtsche plalanx in deze debatten gevormd! De linkerzijde is één althans in één opzicht. Al denkt zij verschillend over het toelaatbare en de noodzakelijkheid van verplichte verzekering, tegen wat minister Talma voorstelt heeft zij onoverkomenlijke bezwaren. Gratis-pensioenen te geven en zich daarbij tot de arbeiders te beperken, nog in onze dagen eene invaliditeitsverzekering te willen invoeren met nog grootere centralisatie en nog meer bureaucratie dan de Duitsche regeling, ook den man met het meest schamele en voor zijn noodzakelijkste behoeften ontoereikende inkomen te dwingen voor zijn ouden dag geld op zij te leggen, en vooral, de sociale verzekering niet in de eerste plaats dienstbaar te maken aan de opvoeding tot zelfbestuur, tot zelfstandigheid en verantwoordelijkheid van de lagere maatschappelijke kringen - dat vindt in onze dagen en in ons land geen genade meer in de oogen zelfs van den meest doctrinairen staatssocialist en den meest radicalen democraat. Al wat men van links echter in die richting aanvoert valt in het zand. De Minister antwoordt er niet op, omdat hij weet dat een groot stuk van zijn meerderheid de bezwaren deelt maar - in Raadkamer - besloten heeft de, een, welke invaliditeitswet ook, vóór 1913 aan te nemen. Dat alles heeft gemaakt, dat de met iederen dag méér oplevende politieke belangstelling zich niet meer richt op het lot van Talma's wet, maar op wat nà de beslissing daarover, nà de verkiezingen van 1913 zal gebeuren. De heer Tydeman heeft met een merkwaardige verklaring de blikken gedwongen zich naar dat tijdstip te wenden. De overhaaste aan-de-ordestelling van de Invaliditeitswet, tegen minister Talma's oorspronkelijke plannen in, besprekende, zei de leider der vrije liberalen: ‘Ik wil volstrekt niet ontkennen, dat er aan de overzijde eerbiedwaardige gevoelens zijn, dat er daar leden zijn die eerlijk gevoelen voor dit wetsstelsel en daarvoor opkomen. Ik neem aan, dat de heer Aalberse volkomen gelooft in zijn eigen stelsel van het rechtvaardig loon, hoewel ik in parenthesi opmerk, dat hij in dat stelsel niet erg vooruitkomt indien hij dat rechtvaardig loon waar het ontbreekt voor de helft door den arbeider aan zich zelf laat betalen. Maar dit daargelaten. Er is in het politiek bedrijf nog een element, dat een groote rol speelt: het machtselement, het voordeel, dat verbonden is aan het bezit van de politieke macht, en nu meen ik, dat het in Westersche landen als een bewijs van zuiverheid van politieke zeden gold indien het machtselement niet te veel op | |
[pagina 455]
| |
den voorgrond wordt geplaatst. Het komt er op aan, dat noch de eene, noch de andere partij in het Parlement kort vóór de verkiezingen met veel belovende wetsvoorstellen voor den dag komt. Het komt mij voor, dat hieraan bij hetgeen hier geschiedt en geschied is, te weinig aandacht is geschonken. Ik denk ook aan het tarief, dat onafscheidenlijk aan dit alles gebonden is, indien men denkt aan het tijdstip waarop dit wetsontwerp moest in behandeling genomen worden. Wat de heer van Karnebeek zeide niet te willen, in de vergadering van 5 Juli: “Ik wensch uit de beraadslaging weg te nemen hetgeen leidt tot bitterheid en een gevoel van verongelijking, dat toch altijd in hooge mate van nadeeligen invloed is op onze beraadslagingen en ongunstig werkt voor een zakelijke beoordeeling bij onzen arheid”, dat geschiedt hier. Daartegen is gezondigd; dit is het euvel: de behandeling van een zoo gewichtig wetsontwerp als dit, onder zoo grooten politieken druk; de objectiviteit, de zakelijke behandeling weggenomen of belangrijk gereduceerd; een debat zonder appreciatie van elkanders zakelijke argumenten. De verantwoordelijkheid voor het feit, dat deze belangrijke wet onder zulke omstandigheden zal worden behandeld - en ik denk, dat dit synoniem is met: zal worden aangenomen - rust op de Regeering. Had zij zoo grooten prijs gesteld op dit wetsontwerp, dan had zij dit op den voorgrond van haar werkprogram moeten plaatsen. De Minister, die nu achter de groene tafel zit, de heer Talma, heeft de ziekteverzekering het eerst in behandeling genomen, vooraan op het werkprogram geplaatst en daarvoor was uit legislatief oogpunt veel te zeggen; maar later is het gebleken, dat daarvoor uit politiek oogpunt niet veel was te zeggen, integendeel, dat er nadeelen aan zouden verbonden zijn. Dit was het gevoelen van den toenmaligen afgevaardigde uit Ommen. Nu deze Minister heeft toegegeven, om het legislatief voordeel op te offeren aan het politiek voordeel, is hij en mèt hem de Regeering daarvoor verantwoordelijk. Hoe verleidelijk het nu ook zoude zijn om in dergelijke omstandigheden te zwijgen, wil ik dit niet doen en mag ik dit ook niet doen, omdat ik niet wil berusten en omdat ik dit nu reeds wil zeggen. Het is in den regel de taak van de minderheid om te berusten en men moet dan het beste er van maken. Kan zeker niet elke wisselende politieke strooming ook nieuwe wetgeving brengen, in gevallen als dit zal men, naar het mij voorkomt, gerechtigd zijn, | |
[pagina 456]
| |
om niet te helpen opbouwen, wat op slechte fundamenten is gegrond en opgetrokken. Ik heb dit nu reeds willen uitspreken’Ga naar voetnoot1). De geheele linkerzijde heeft, uitdrukkelijk of stilzwijgend, maar geheel ondubbelzinnig te kennen gegeven het met deze woorden eens te zijn. Het zal iets zéér ongewoons zijn, in ons politieke leven, als een Regeering een hoogst belangrijke wet van haar voorgangster niet ten uitvoer legt. Ik meen dat inderdaad de uitsluitend politieke overwegingen, die de aan de orde stelling, behandeling en aanneming dezer wet zullen hebben beheerscht, zulk een doen rechtvaardigt. Een zéér ingrijpende regeling, tot stand gebracht rechts tegen links, nadat de meeste beteekende staatslieden der meerderheid een onmeedoogende critiek er op hebben gevoerd, zulk een regeling mist alle eigenschappen die een volgende regeering zouden verplichten haar als een eenmaal vastgesteld en dus te eerbiedigen recht te erkennen. Met zijne verklaring heeft Mr. Tydeman aller oogen gericht op de houding der linksche partijen in 1913. Van dat oogenblik is de vraag daarnaar het middelpunt gebleven van de politieke beroering. De openbaarmaking van het gezamenlijk manifest van de drie vrijzinnige partijen, de beteekenis van het daarin aangegeven program, de beslissing daarover in de algemeene vergaderingen, op den zelfden dag gehouden en de dramatische voorvallen daarbij hebben minister Talma en zijn wet op den achtergrond in een vaal-nevelig licht gedrongen. Juist eenige dagen nadat de heer Tydeman had uiteengezet hoe hij persoonlijk zich eene regeling van de ouderdomsverzorging dacht, kwam wat men sedert het linksche concentratie-program is gaan noemen een systeem aangeven dat de hoofdlijnen scheen te trekken voor wat de Tielsche afgevaardigde ook in details had geteekend. Zoo leek zijn rede een introductie tot dat program en - ook Prof. Treub legde daarop nadruk - van veel beteekenis voor de wijze waarop eene Regeering, op de linkerzijde steunende, vorm zal geven aan de in het concentratie-program verdedigde beginselen van sociale verzorging. De heer Tydeman wil - en hij zette dit, in tegenstelling met het concentratie-program, voorop - eene vrijwillige ouderdomsverzekering met aanmoediging en belangrijken financiëelen steun van staatswege. Hij verwees voor de uitvoering naar België en naar het straks reeds genoemde rapport aan den Bond van Vrije Libe- | |
[pagina 457]
| |
ralen. Overtuigd evenwel dat eerst na meer dan eene generatie en na een blijvende stijging van de volkswelvaart op die wijze eene algemeene voorziening is te verkrijgen, overtuigd ook dat zulk een stelsel zeker nimmer populair wordt indien de ouderen van thans ongeholpen en onverzorgd blijven, wil hij daarnaast een systeem van zeer matige gratis-uitkeeringen van staatswege. Hij heeft natuurlijk begrepen dat men zou vreezen de eene helft van zijn stelsel gedood te zien door de andere, de verzekering door de gratis-uitkeering. Maar hij acht het gevaar daarvoor niet groot. De gratis-uitkeering zal, ook met het oog op onze geldmiddelen, gering zijn (een millioen of twaalf, veertien meende de heer Tydeman dat ervoor te vinden zouden zijn), en buitendien, ook als men aan die uitkeeringen niet al het onteerende verbindt van de gewone openbare armenzorg, er zal toch steeds een onderzoek moeten ingesteld worden naar den financiëelen toestand van den gegadigde, en, is hij eenmaal in het genot van de uitkeering, eenige contrôle moeten worden uitgeoefend over zijn levenswijze, moeten worden nagegaan of hij niet een groot deel van de uitkeering aan drank verspilt. De goede en flinke arbeider zal er zeker de voorkeur aan geven zich zelf een pensioen te verzekeren, omdat hij daarop recht zal hebben, welke ook later zijn financiëele positie zal zijn, zonder dat daarnaar eenig onderzoek wordt gedaan en zonder dat men hem in de besteding van zijn pensioen zal mogen nagaan. Er is geen twijfel aan dat in ons land de goede werkgever hem daarbij, door zachten dwang en financiëele bijdragen, zal helpen, terwijl de grootste invloed zal worden geoefend door het vooruitzicht van een belangrijk grooter pensioen dan de gratis-uitkeering van den staat bedraagt. Te meer, omdat dat grootere pensioen toch weer met financiëelen steun van den staat verworven zal zijn, en de arbeider die zich zelven verzekert dus in de financiëele belangstelling niet achter staat bij den gratisgepensionneerde, in vele gevallen zelfs ook in dàt opzicht een voorsprong heeft. Met de subsidies, in het zooeven bedoelde rapport voorgesteld, kan een arbeider, indien hij slechts van zijn 18de tot zijn 54ste jaar f 5, - premie per jaar betaalt en zijn patroon daar f 5, - per jaar bijlegt, een pensioen van ongeveer f 325, - per jaar of ruim f 6,25 per week krijgen, in te gaan op zijn 65ste jaar. Het gedeelte daarvan dat met de subsidies van den staat is verworven is zeker minstens even groot als de maximum gratis-uitkeering die de staat zou kunnen geven. Deze laatste kan dus moeielijk het zelf-verzekeren tegen gaan, nooit een belooning voor gebrek aan spaarzaamheid genoemd worden. | |
[pagina 458]
| |
Een gelijke combinatie als Mr. Tydeman verdedigde en het concentratie-program aangeeft was reeds aanbevolen in het meergenoemde rapport over het Belgische stelsel, met dit verschil dat het rapport de gratis-uitkeeringen slechts beschikbaar wilde stellen voor de generaties, geboren 50 jaar en langer vóór de invoering van de wet, en deze uitkeeringen dus binnen een veertigtal jaren geheel wilde doen afloopen, terwijl bij Mr. Tydeman en het concentratie-program die uitkeeringen alleen een einde nemen zoodra ieder zich op zijn ouden dag een zeker klein inkomen zal hebben weten te verwerven. In het geheel van voorvallen dat het totstandkomen van de vrijzinnige samenwerking voorafging of begeleidde, staat als afzonderlijk, scherp uitgehouwen en in bijzonder licht, de houding van de heeren Treub en van Karnebeek. Merkwaardige tegenstelling deze beiden - en toch, merkwaardige gelijkheid. De heer Treub jong nog, een goede vijftiger. Door aanleg en geestesrichting een Duitscher in de Hollandsch wetenschappelijke wereld: Duitsch in den omvang van zijn kennis, Duitsch in zijn helaas zoo weinig Hollandsche behoefte de dingen breed op te zetten en breed aan te zien; Duitsch in zijn daarmee samenhangende neiging het maatschappelijk en staatkundig gebeuren haast bij uitsluiting van den kant der gemeenschap en van den Staat te beschouwen; Duitsch in zijn radikalisme; Duitsch in zijn laatdunkend oordeel over anderer inzichten, in zijn nijdige scherpte tegen wetenschappelijke tegenstanders, zijn onvermogen hen heelemaal te goeder trouw te achten. Hij, de grondlegger, haast de eenige wetenschappelijke verdediger van het Nederlandsche staatssocialisme, de eenige misschien die gemeend heeft den individualistischen, liberalen aard van ons volk in zijn tegendeel te verkeeren, de man die vijf en twintig jaar lang met een goede pen en met knappe, welgebouwde redevoeringen het liberalisme heeft geslagen en vervolgd, die om de groote nadeelen van de Duitsche toepassing der dwangverzekering te ontkomen een eigen stelsel van sociale verzekering ontwierp - hij ziet op een oogenblik dat mogelijk binnen kort weer een krachtige en eensgezinde linksche regeering de teugels in handen zal nemen de voorbereiding daartoe genomen met een compromis dat door zijn toon een ontkenning is van haast al wat hij een heel leven heeft betoogd, door zijn inhoud den weg sluit voor een deel van wat hij het eerst en meest noodig heeft genoemd. Toch keert hij zich niet vol woede en verontwaardiging af, of scheldt voor zwakkelingen en eerzuchtigen wie hem alleen | |
[pagina 459]
| |
lieten staan - als zoovelen in zulke oogenblikken. Hij erkent de noodzakelijkheid van het samengaan der linksche partijen. ‘Na hetgeen ik gezegd heb van ondermijning van het volkskarakter en van de onderwijspolitiek behoef ik waarlijk niet te herhalen - zeide hij - dat de politiek van de rechterzijde naar mijn overtuiging is een verderfelijke politiek. Vandaar dat ik, nu ik elken dag meer zie hoe onder het regime van de Christelijke partijen op zedelijk gebied en op economisch gebied, naar mijn innige overtuiging, te wachten is achteruitgang van ons volk in plaats van vooruitgang, mij heb geschaard bij hen die zeggen, het is noodig - ik ben anders niet voor een concentratie, dat heb ik gedurende mijn geheele politieke leven wel getoond - dat men op dit moment gezamenlijk tegen de rechterzijde opgaat. Maar wil dit nu zeggen, dat ik mij zou moeten aansluiten bij alles wat in het concentratie-program staat? Neen.’ Dan, zijn bezwaren ontvouwend, besluit hij zijn rede: ‘Welke consequentie dit concentratieprogram zal hebben voor mij, ik geloof dat dit er hier niets toe doet. Ik wil er alleen dit van zeggen, dat uit mijn ingenomenheid met de concentratie als geheel genomen, als eisch van het oogenblik, volgt, dat ik, indien ik zal hebben te kiezen tusschen bestrijding van de concentratie of haar bloot als belanghebbend toeschouwer gade te slaan, zonder aarzelen de voorkeur zal geven aan het laatste.’Ga naar voetnoot1) Met die woorden offert hij, ambitieus toch als geen andere, misschien een anders vasten Kamerzetel, en zéker een mogelijke Minister-portefeuille. Tegenover en tegelijk naast hem de heer van Karnebeek, in den avond van zijn leven, 76 jaar nu. Staatsman van zijn jeugd af, diplomaat, provinciaal gouverneur, Minister. Staatsman meer dan partijman, en toch - een fijn politicus, kennend de Kamer als geen ander, nauwkeurig, met haast mathematische zekerheid de kansen berekenend vóór hij een voorstel doet. Met omvangrijke kennis - maar vreemd aan theorie of doctrine. Liberaal, met de goede eigenschappen van het beste Hollandsche liberalisme: gematigdheid, eerbied voor de overtuiging van anderen, een stevig staan op den bodem der werkelijkheid, een klaren en gezonden kijk op bouw en werking der maatschappij; groote zelfstandigheid en sterk ontwikkeld individualiteitsgevoel. Het concentratie-program ontmoet groote bezwaren bij hem; men wist dit in kleinen kring reeds. Algemeen kiesrecht is voor hem onaannemelijk zonder meervoudig kiesrecht; voor het vrouwenkiesrecht deinst hij terug; | |
[pagina 460]
| |
staatspensionneering acht hij boven de draagkracht van ons budget. Hij weet dat in Utrecht zijn naam een uitnemenden klank heeft, dat een groep kiezers misschien alléén links stemt omdat zij op hèm wil stemmen; hij weet dat zijn naaste geestverwanten hem hoogachten, dat de geheele Kamer eerbied voor hem heeft, niemand het licht op zich zal willen nemen hem te beduiden dat hij heen zal hebben te gaan als hij het concentratie-program niet onderschrijft. Zal nu hij, de individualist, de zelfstandige, die minder dan iemand partijman was of zich aan zijn partij gebonden voelt, niet zeggen: laat Utrecht uitmaken of het mij of uw concentratieprogram wil? Hij komt ter vergadering, en tast in een prachtig geordend betoog het voorgelegde program aan. Geen zwak plekje blijft bedekt, geen scheurtje waartusschen hij niet met krachtige hand zijn wapen zet. Maar dan, als hij die geheele vergadering die hij niet overtuigt, weet niet te zullen overtuigen, die straks bij acclamatie en met geestdrift het concentratie-voorstel zal aanvaarden, als hij die gedwongen heeft met bewondering te luisteren, eindigt hij zijn rede met de verzekering, dat hij begrijpt, staande tegenover het concentratie-program als hij doet, in 1913 zich niet meer voor een Kamercandidatuur beschikbaar te moeten stellen. ‘Ik ben hier niet gekomen om oppositie te voeren. Ik heb slechts de gronden willen aangeven voor een besluit dat mij, men zal dat begrijpen, niet heel gemakkelijk is gevallen.’ Zóó ongeveer sprak hij, en het duurde even voor er beweging kwam in de ontroerde vergadering. Méér dan iets anders bewijzen misschen vrijwillige offers als deze de noodzakelijkheid der samenwerking. De linksche partijen hebben nu te zorgen dat zij niet louter voor een stembussucces werden bijeen gebracht. De heer Bos, die toch tegen menigeen van links de verplichte verzekering had verdedigd, voegde den Minister, tegen wiens wetsontwerp hij zich verzette, deze woorden toe: ‘Al wil ik volstrekt niet ontkennen, - wij zien dat allen - dat de Minister dit wetsontwerp wel door de Tweede Kamer zal heen krijgen en waarschijnlijk ook wel door de Eerste Kamer, dan is het er nog verre van af, dat het op ons volksleven zal werken en daarin zal doorwerken. Dan weten wij ook dat bij al deze wetsontwerpen - het buitenland leert ons dat voortdurend - steeds noodig zullen zijn omvormingen, uitbreidingen, aanvullingen en ingrijpende wijzigingen, waarbij het van het grootste gewicht is welke geest in het volk heerscht. En nu zal het den Minister, wanneer hij aandachtig luistert, natuurlijk niet moeilijk vallen zeer | |
[pagina 461]
| |
scherpe critiek ook op de vrijzinnige partijen uit te oefenen. Hij sprak van stamelen en van niet of onvoldoende uitgewerkte plannen. Het ligt niet op mijn weg om mogelijke plannen uit te werken, maar de Minister zal toch ook, al luisterend gemerkt hebben, dat er een andere wind in het algemeen is gaan waaien, dat er een geest is opgekomen die niet de linkerzijde alleen heeft opgeroepen, maar dien hij zelf heeft opgeroepen, de geest van verzet tegen hetgeen men thans waarneemt, wanneer tegen de antirevolutionnaire en ook tegen de vrijzinnige beginselen in bij diep ingrijpende wijzigingen in het volksleven niet voldoende aansluiting wordt gezocht bij hetgeen bestaat en reeds zelfstandig in goede richting werkt. Het is hem bij de behandeling van de Radenwet en ook nu weer gebleken, dat bij mannen bij wie de Minister niet zal twijfelen aan de oprechte bedoeling om de goede zaak tot stand te brengen, zich een ingrijpend verzet vooral op dien grond heeft geopenbaard’. Ik geloof dat de ‘andere wind’, waarvan Winschoten's afgevaardigde spreekt, niet alleen maar tijdelijk waait. Ons volk is in zijn aard een liberaal, een calvinistisch volk - wat, het kerkelijk gebied daargelaten, in den grond hetzelfde beteekent. Dat heeft zijn schaduwzijden. Wij konden wat meer eerbeid voor het gezag hebben, konden ons wat meer met de gemeenschap één voelen, een sterker nationaliteitsgevoel toonen. Maar het heeft ook zijn groote lichtkanten. Het maakt van ieder onzer een geheel, het geeft dat sterke wilsleven, die zucht naar ontplooiing en de kracht ertoe, die een kleine natie een halve wereld staatkundig of economisch aan zich doet onderwerpen. Het heeft onzen geestelijken en staatkundigen invloed van de zeventiende eeuw, onzen handel van thans geschapen. Dat volk, dat bij al zijn verschillen, rasverschillen bijna, toch zulke trekken gemeen heeft, dat volk is niet een volk dat door een ambtenarendom geplaagd en gehinderd, geleid en beschoolmeesterd wil worden. De eenvoudigste onzer werklieden duldt het slechts morrend dat zijn eigen baas zich zonder noodzaak met zijn werk bemoeit. De man die zich, zelfstandig en met groote inspanning, zijn weg heeft gebaand, verdraagt de voogdij van de bureaukruk al héél slecht. De rechterzijde heeft, anders dan zij beloofde, een goede gelegenheid laten voorbijgaan om te toonen dat zij inzag, hoe slechts eene Regeering die den werkelijken aard van ons volk toont te kennen en te eerbiedigen, eene nationale en krachtige regeering kan wezen. Er schijnt eenige mogelijkheid te bestaan, dat straks | |
[pagina 462]
| |
de linkerzijde een zelfde gelegenheid zal hebben te benutten. Er is, bij de samenwerking, vertrouwen en goede wil - en groote opgewektheid. Daartegenover is rechts de atmosfeer gedrukt en vol onweer; Ommen is méér dan een plaatselijk verschijnsel. Bij geen der linkerpartijen, bij geen enkele, is niet het besef van de fouten die rechts nu pas, en links dikwijls vroeger, gemaakt heeft. Van het aanwezig blijven, levend en krachtig, van dat besef zal het afhangen wat nà 1913 onze politieke geschiedenis zal worden. F.J.W. Drion. |
|