Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
Economische kroniek.Belasting van de Duitsche Nijverheid door verzekerings-kosten. Bij de algemeene beraadslaging in de Tweede Kamer over het ontwerp invaliditeits- en ouderdoms-wet is ook de vraag ter sprake gebracht of en in hoever de Duitsche nijverheid door het opbrengen der kosten voor sociale verzekering belast werd, d.w.z. of en in hoever het onttrekken van de voor verzekering benoodigde gelden aan de industrie een factor is welke ten nadeele van haar bloei, ontwikkeling en ‘Concurrenzfähigkeit’ strekken moet. Tegenstanders - ten onzent - van de verzekering beweerden dat zulks in hooge mate het geval was; voorstanders ontkenden dit. Onder deze laatsten ontmoet men vooreerst Mr. TreubGa naar voetnoot1), die zich beroept op een ‘deskundige van den allereersten rang’: Dr. Kauffman, voorzitter van het Reichsversicherungsamt, aan wiens voordracht over ‘Licht und Schatten bei der Arbeiterversicherung’ Mr. Treub het volgend citaat ontleende: ‘Gewiss sind die hohen Aufwendungen für die Arbeiterversicherung zumal von Unternehmern mittlerer und kleinerer Betriebe oft schwer empfunden worden. Berufsgenossenschaften, die viele solche Betriebe umfassen, haben es erfahren. Trotzdem hat unsere Industrie bisher ohne Schaden für ihre Wettbewerbsfähigkeit diese Opfer getragen. Denn sie erwiesen sich nicht als blosze Belastung, sondern haben sich zum grossen Teile bezahlt gemacht. Die mannigfaltigen unmittelbaren und mittelbaren Wirkungen unserer Arbeiterversicherung, vor allem die durch sie gehobene Gesundheit, Arbeitsfähigkeit und Arbeitsfreudigkeit, Konsum- und Kaufkraft der breiten Massen sind für das gesamte Wirtschaftsleben segenreich geworden. Alles dies muss als Guthaben in die Rechnung eingestellt werden, wenn die nach Abzug der ausgleichenden Vorteile verbleibende Reinbelastung ermittelt werden soll. Ein Vergleich der Ausgaben für die Arbei- | |
[pagina 430]
| |
terversicherung etwa mit den Lohnsummen, dem Aktienkapital oder der Dividende bei einzelnen Betrieben kann hierüber ein einwandfreies Bild nicht ergeben. Es war kein Zufall, dass die Zeit des gewaltigen Aufschwunges der deutschen Volkswirtschaft mit der durchgreifenden Verbesserung der Lage unserer Arbeiter zusammenfiel. Hier bestanden nahe innere Zusammenhänge. Die erfolgreiche Behandlung der sozialen Frage, insbesondere der Arbeiterversicherung, ist die mitbestimmende Ursache für eine wirtschaftliche Aufwärtsbewegung geworden’. Voor den Heer Treub moest deze aanhaling slechts strekken om waar te maken hetgeen hij betoogde: dat werkgevers inderdaad een belang hebben bij de ouderdomsverzekering van arbeiders (en dat men dus van hen een premie daarvoor mag vorderen). Men ziet intusschen dat de redenaar, op wien hij zich beriep, veel verder ging. Bij wat deze zeide, moeten wij dan ook nog even stilstaan. Wij laten nu de vraag in het midden of de president van het Reichsversicherungsamt terecht een ‘deskundige van den allereersten rang’ ten aanzien van de vraag in quaestie werd genoemd: wij voor ons, wanneer wij wilden nagaan of en in hoe ver de ten onzent b.v. door de ongevallenverzekering op onze nijverheid gelegde lasten haar drukken, zouden niet allereerst daarover de directie der Rijksverzekeringsbank raadplegen. Overigens, wat in de woorden van den Heer Kauffmann ons treft, is de... climax; wij bedoelen dit: sprekend in de vergadering van den Berufsgenossenschaftstag heeft hij niet ontkend wat men immers in vele Berufsgenossenschaften ondervonden had: dat de hooge verzekeringskosten op middelsoort en kleinere ondernemingen wel vaak zwaar drukken. Maar dan wordt hieraan toegevoegd dat niettemin deze lasten aan de industrie geen schade hebben toegebracht, want tegenover het debet komt velerlei in het credit, velerlei dat niet rechtstreeks aanwijsbaar is, dat meer tot de reeks van ideëele voordeelen behoort, doch dat zwaar behoort te wegen. Zóó zwaar dat de nog straks gebezigde uitdrukking ‘ohne Schaden’ reeds spoedig plaats maakt voor de verklaring dat de sociale verzekering een der oorzaken van de ontwikkeling der nijverheid geweest is... Zulke klanken worden gelijk ons blijken zal wel meer vernomen wanneer Duitschers, vooral in ambtelijke positie verkeerende Duitschers, over dit onderwerp aan het woord zijn; telkens en telkens weer heet het dan: zeker, dit instituut der Arbeiterversicherung kost ons, kost ook onze nijverheid, handen vol met geld - en men gewaagt zelfs met zekeren trots van de milliarden, die | |
[pagina 431]
| |
opgebracht zijn - doch gij moet hierbij niet de ideëele voordeelen over het hoofd zien; houdt gij die in 't oog, dan zult gij begrijpen dat per saldo deze verzekering een der gewichtigste factoren is van de groote ontwikkeling, welke onze Duitsche nijverheid te zien geeft. De vraag is maar: of men onvoorwaardelijk dergelijke heelof half-ambtelijke verklaringen mag gelooven. Doch voordat wij aan die vraag toe zijn, moeten wij eerst nog hooren wat over de quaestie van den druk op de Duitsche nijverheid in de Tweede Kamer gezegd werd door de Heeren Rutgers en Nolens. De eerste achtte volslagen ongegrond ‘het beweren dat door verplichte verzekering op de industrie een te zware druk zou worden gelegd’Ga naar voetnoot1). ‘De bewijzen daarvoor zijn in overvloedige mate voorhanden.’ De Engelsche Regeering heeft een onderzoek daarnaar ingesteld en de uitkomsten daarvan openbaar gemaakt; in dit ‘Memorandum’ vindt men vele oordeelvellingen van Duitsche werkgevers over de resultaten van de Duitsche verzekering. Zoo heeft o.a. de niet nader aangeduide ‘president of one of the largest Associations of Employers in the iron and steel industry’ op grond van vragen, door hem tot belangrijke firma's gericht, verklaard dat de werkgevers de wettelijke kosten gaarne betalen en dat het te betwijfelen is of zij, wegens die kosten, van de wetten af zouden willen zijn.... ‘De eene groote werkgever voor, de andere na - aldus vat de Heer Rutgers dit Engelsch Memorandum samen - komt verklaren, dat de werkgevers gaarne de kosten dragen die door de sociale verzekering aan de industrie worden opgelegd’. En heeft men aan deze stellige uitspraak niet genoeg, dan is er nog de Engelsche schrijver William Harbutt Dawson, die in Duitschland onderzoekingen heeft ingesteld en daarover spreekt in zijn pas verschenen ‘Social insurance in Germany’. Welnu, deze auteur wijst op het vele dat vele Duitsche werkgevers nog doen boven hetgeen de wet van hen eischt: een Duitsche firma besteedt b.v. in één jaar 4000 pond voor haar Wohlfahrts-instellingen; zou zij dat doen, indien de wettelijke last haar te zwaar drukte? Bovendien - zoo vervolgt de Heer Rutgers - de Oostenrijksche sociaal-democraat Brod wijst ook al op het samenvallen der ontwikkeling van de Duitsche nijverheid met de invoering der dwangverzekering. In gelijken geest een ander sociaal-democraat: Molkenbuhr. Nu, waar zooveel ‘bewijzen’ voorhanden zijn, zal de Heer Rutgers gaarne luisteren ‘naar het betoog, dat inderdaad de Duitsche industrie gedrukt wordt door de premiën, | |
[pagina 432]
| |
dat zij daarvan geen voordeel heeft’; zulk een betoog kan ‘inderdaad interessant’ worden; hij voor zich meent ‘vooralsnog’ te kunnen constateeren ‘dat de groote druk, die door de premiën op de industrie zal worden gelegd, naar het rijk der fabelen kan worden verwezen’. Dr. NolensGa naar voetnoot1) sprak eigenlijk niet bepaaldelijk over het punt, dat ons bezighoudt. Slechts haalde hij Fr. Zahn aan, dien wij zoo straks nog zullen ontmoeten, en ontleende aan diens studie over ‘Belastung durch die Deutsche Arbeiterversicherung’ de volgende woorden: ‘Die Arbeiterversicherung zusammen mit dem Arbeiterschutz wirkt im Sinne einer Prophylaxe der Entartung des Volkes, indem die kinderreichste Volksschicht, die Arbeiterschaft, auf solide gesunde Basis gestellt wird. Hierdurch werden zugleich die Interessen der gesamten Lebenskraft des Volkes sowie der nationalen Wehrkraft, welche durch die zunehmende Industrialisierung und Verstadtlichung gefährdet sind, einigermassen geschützt und gewahrt und pfleglich weiter entwickelt’. - Men ziet het: over de ‘Belastung’ wordt in dit citaat niet gesproken, doch slechts een der ideëele voordeelen van de arbeidersverzekering aangewezen.
In Duitschland verneemt men vele stemmen, die de sociale verzekering, gelijk zij daar is geregeld, aanprijzen; weinige, die ernstige bezwaren daartegen inbrengen. Over de ‘Belastung’ der nijverheid oordeelen velen gunstig; weinigen achten haar bedenkelijk. Wat heeft men hiervan te gelooven? Het komt natuurlijk niet bij ons op, aan te nemen dat er een wachtwoord is uitgegeven, dat heel- of half-ambtelijk Duitschland tegen beter weten in wit zwart noemt. Te goeder trouw kan menigeen, die Duitschlands o.i. zeer stellig aanwijsbaar en tastbaar belang bij uitbreiding van sociale wetgeving in andere landen beseft, zich beijverd hebben om na te gaan welke voordeelen tegenover het even stellig aanwijsbaar nadeel der op de nijverheid gelegde lasten konden worden gesteld. Ook zeggen wij niet dat deze voordeelen - hoewel ze niet in cijfers uit te drukken zijn - niet bestaan. Velen in Duitschland bewonderen in sterke mate en zonder voorbehoud alles wat Duitsch is. Velen rekenen het tot een glorie van het Duitsche Rijk dat men daar de dwangverzekering heeft ingevoerd. Tot welke lyrische ontboezemingen deze ingenomenheid kan leiden blijkt uit woorden, door den reeds genoemden heer Kauffmann gesproken en door Dr. Nolens in zijn kamer- | |
[pagina 433]
| |
rede aangehaald: ‘Vor hundert Jahren, in ernster, trüber Zeit, wiesen patriotische Männer vertrauensvoll auf den “Ewigkeitsberuf” des Deutschen Volkes hin, das Menschheitsideal zu erfüllen und auf den “Obelisken der Zeiten” den Schlussstein zu setzen. In der Arbeiterversicherung hat Deutschland, diesem Ewigkeitsberuf getreu, ein Werk geschaffen, das auch für ferne Zeiten ein hell leuchtendes Wahrzeichen deutscher Kraft und deutscher idealer Gesinnung bleiben wird’. Volgens Dr. Nolens is deze Duitsche redenaar ‘een kalm, eenvoudig mensch, die alle kenmerken draagt van de zaak zeer objectief te bekijken en te beoordeelen’. Maar - zei Dr. Nolens ook - ‘ik geef toe, dit [n.l. het geciteerde] werd gezegd bij het jubileum van de Unfall- und Invalidenversicherung’. Dat nu een kalm, eenvoudig, de zaak zeer objectief bekijkend mensch tot zulk een lyriek komt, toont o.i. aan, in welk een sfeer van bewondering voor de Duitsche arbeidersverzekering velen daar te lande leven, een bewondering, die van geen nuchtere bedenkingen wil hooren, geen bezwaar aanneemt, er op uit is ook datgene, wat als een schaduwzijde door sommigen wordt voorgesteld, zoo te belichten dat het veeleer als een aanbeveling te meer straalt! Voor een deel heeft men misschien bij dit alles ook te rekenen met de Duitsche ‘Gemüthsart’, met de eigenaardige ‘mentaliteit’ van het Duitsche volk, die er toe leidt met geestdrift te spreken over iets, waarover b.v. een Nederlander rustig ‘pro en contra’ redeneeren zou; met geestdrift vooral wanneer de onderhavige zaak aan critiek buiten Duitschland wordt onderworpen. Het is ook ginds wel niet onopgemerkt gebleven dat de Duitsche arbeidersverzekering, hoezeer door Duitschers aangeprezen en zonder voorbehoud verheerlijkt, geen school heeft gemaakt in Europa en dat vooral in de latere jaren menige gezaghebbende stem in den vreemde bezwaren daartegen in het midden bracht. Is het dan wonder dat meer nog en nadrukkelijker dan voorheen Duitschers zijn opgestaan om de voortreffelijkheid van het Duitsche stelsel voor heel de wereld buiten allen twijfel te stellen? Geen wonder ook dat er ginds groote werkgevers gevonden worden, die op vragen vanwege de Engelsche Regeering antwoorden dat zij gaarne de verzekerings-lasten opbrengen en dat menigeen hunner bovendien vrijwillig nog 4000 pond aan zijn arbeiders ten goede doet komen? Nog eens zij het dus gezegd: volgens den eerbiedwaardigen regel dat een iegelijk geacht wordt te goeder trouw te zijn totdat zijn kwade trouw is gebleken, nemen wij aan dat allen, die in de | |
[pagina 434]
| |
Duitsche dwangverzekering een overwegend voordeel zien ook voor de Duitsche nijverheid, volkomen oprecht zijn en geheel vrij van elke bijgedachte aan zoo droef-materieele dingen als de ‘Concurrenzfähigkeit’ van Duitsche nijverheids-voortbrengselen op de wereldmarkt... Maar goede trouw is voor onderzoek van een wetenschappelijk vraagstuk niet genoeg en vooringenomenheid - zij ze te goeder trouw - is bij zoodanig onderzoek uitermate bedenkelijk. Welnu, wij kunnen den indruk niet weren dat er vooringenomenheid - zij ze dan te goeder trouw - bestaat bij zeer velen, die niet ophouden de loftrompet te steken over de onvermengde weldaden, die de Duitsche arbeidersverzekering in allerlei richting aan allerlei kringen der Duitsche samenleving bewijst. Het is een feit, dat wij zelf hebben waargenomen sedert wij getrouwelijk het congres te Rome (1908), daarna de conferenties te Scheveningen (1910), Dresden (1911) en Zürich (1912), uitgaand van het Internationaal Permanent Comité van Sociale Verzekeringen, hebben bijgewoond: de Duitschers, die steeds in grooten getale op deze bijeenkomsten tegenwoordig zijn, worden niet moede te zeggen (en meenen dat de anderen niet moede worden te hooren) dat de Duitsche arbeidersverzekering is ‘musterhaft’ en dat alle andere landen in hun welbegrepen eigenbelang dat voorbeeld moesten volgen. Men proeft de felheid dezer tot propaganda zich geroepen voelenden uit de vinnigheid, waarmee zij te lijf gaan wie niet met hen de Arbeiterversicherung van alle zijden bewonderenswaardig vindt, doch zich verstout om, hoewel Duitscher zijnde, daartegen bezwaren in te brengen. Iets van die vinnigheid klonk ook - uit Duitschland - door in onze Tweede-Kamer-beraadslaging over het ontwerp-Invaliditeitswet. De zaak was deze: Mr. Patijn hadGa naar voetnoot1) tegenover de autoriteit, waarop de heer Treub zich beriep (Kauffmann) zijnerzijds in het geding gebracht het geschrift van Dr. Ferd. Friedensburg: ‘Die Praxis der deutschen Arbeiterversicherung’. Het artikel, oorspronkelijk opgenomen in het Zeitschrift für Politik (Band IV, Heft 2/3) doch later, aangevuld, als brochure herdrukt, was ons reeds bekendGa naar voetnoot2). O.i. kon Mr. Patijn over dien schrijver en zijn werk volkomen terecht het volgende getuigen: ‘Deze schrijver heeft twintig jaar lang aan de rechtspraak in zake | |
[pagina 435]
| |
de verzekeringswetten deelgenomen en toen hij a.D. was heeft hij de pen opgenomen, zooals hij schrijft, door niets anders gedreven dan door den wensch, dat het Duitsche volk toch zou mogen weten, wat de praktijk is van de Duitsche arbeidersverzekering. Hij zegt in zijn werkje al die onpartijdigheid betracht te hebben die zijn twintigjarig rechterlijk ambt hem geleerd had. Hij zegt buiten de beweging en niet in dienst van eenige partij te staan. Hij wil alleen dat men kennis zal nemen van de werking van het Duitsche verzekeringsstelsel’. - Door ons in Duitschland van onpartijdige zijde ingenomen inlichtingen wekken niet den minsten twijfel aan de zuiverheid der bedoelingen van den uit den dienst getreden rechterlijken ambtenaar, die toch zeker wel vermoeden kon dat hij geen dank en geen glorie zou oogsten van het ongunstig oordeel, hetwelk hij over de ‘Praxis’ vellen zou. Nu, dank en glorie heeft hij zich ook niet verworven. Fr. Zahn, op wien wij straks nog terugkomen, heeft voor de conferentie te Zürich (September '12) een referaat geschreven over de ‘Belastung durch die deutsche Arbeiterversicherung’ en hij begrijpt dat hij daarbij - bij zijn propagandistische aanprijzing - met een zoo stout optredend man als Dr. Friedensburg moet afrekenen. Dus vlecht hij in zijn referaat een noot in, waarin hij Dr. F. verwijt hem onjuist, althans onvolledig, te hebben aangehaald. Zulks ‘mit derselben tendenziösen Einseitigheit, mit der er auch sonst die Praxis der Arbeiterversicherung schildert’, - ‘mit derselben geistigen Farbenblindheit, mit der er das Normale nicht mehr sieht infolge eingehender Beschäftigung mit dem Abnormalen.’ - ‘Kein Wunder’ (zoo vervolgt de noot, die Friedensburg's werk in den hoek moet duwen) ‘wenn die Schrift auch wegen ihrer sonstigen Einseitigkeit und starken Uebertreibung vereinzelter Vorkommnisse von allen Kennern und objectiven Kritikern der deutschen Arbeiterversicherung abgelehnt ist.’ En tot staving van die laatste uitspraak verwijst Zahn dan naar één schrijver, die in 3, één die in 2 tijdschriften en drie schrijvers, die elk in 1 orgaan den staf over Friedensburg gebroken hebben. Haro sur le baudet! Hij heeft kwaad gesproken van de Duitsche arbeidersverzekering, maar hij is gevonnist... Men kan dit vonnis nu ook in de Handelingen onzer Tweede Kamer lezenGa naar voetnoot1), want Dr. Nolens heeft, om afbreuk te doen aan de autoriteit van den man, waarop Mr. Patijn zich beriep, het wenschelijk geacht heel de noot van Zahn met de verwijzingen naar de ‘Kenner’ en ‘objective Kritiker’ voor te lezen..... | |
[pagina 436]
| |
Het is dan wel belangwekkend eerst eens te hooren wat Zahn te zeggen heeft over de ‘Belastung’ inzonderheid van de nijverheid, en daarna Friedensburg aan het woord te laten.
Dr. Friedrich Zahn, Ministerialrat en Direktor des Bayerischen Statistischen Landesamts, zegt in zijn artikelGa naar voetnoot1) allereerst dat men de vraag der ‘Wirkung auf das Budget des Arbeitgebers’ niet alleen moet beantwoorden uit de cijfers der voor verzekering door de ondernemingen opgebrachte kosten. Die kosten beloopen gemiddeld 3 à 4% van het loon, waarbij te bedenken is dat het loonbedrag in de groote industrie een betrekkelijk gering, in de middelsoort en kleinere nijverheid een betrekkelijk zeer belangrijk bestanddeel der algemeene voortbrengingskosten is. Overigens blijkt uit zijn statistische opgaven dat de percentsgewijze verhouding tusschen verzekeringskosten en arbeidsloon voor onderscheidene bedrijven zeer sterk uiteenloopt, b.v. bedraagt 2,2% voor de katoenspinnerij, doch 8,2% voor steenkolenmijnen - een verschil, dat wel verklaarbaar is als men bedenkt hoezeer in beide bedrijven de machinale en de handen-arbeid van geheel ongelijke beteekenis zijn. Voor steenkolenmijnen in Opper-Silezië maakten de verzekeringskosten zelfs 12% van het loonbedrag uit. Berekend over 304 vennootschappen op het gebied van nijverheid en verkeer beliepen de wettelijke verzekeringskosten (met inbegrip van pensioenverzekering der beambten enz.) niet minder dan 23,37% van het dividend. Doch hieraan - meent Z. - moet men niet te veel waarde hechten, want iedereen weet dat het dividend van vennootschappen niet steeds evenwijdig loopt ‘mit dem effektiven Reingewinn’. Het is ondoenlijk nauwkeurig na te gaan inhoever de sociale verzekering leidt tot verhooging der voortbrengingskosten en der prijzen van de producten. Want de ‘Normierung des Preises ist ein interner Vorgang des Produktionsbetriebs’ en hangt af van vele factoren, die ten deele elkaar over en weer opheffen. Niet elke stijging der productiekosten bewerkt noodwendig eene prijsverhooging en omgekeerd. [Met die twee laatste woorden zal wel, schoon 't niet heel duidelijk gezegd is, bedoeld zijn dat niet elke verlaging van voortbrengingskosten zich in een lageren prijs van het product uitspreekt; overigens kan en moet natuurlijk aan Zahn | |
[pagina 437]
| |
zijn stelling worden toegegeven, doch moet daarnaast en daartegenover wel in 't oog worden gehouden dat de algemeene tendenz van vermeerdering der productiekosten wel degelijk prijsverhooging van het product is.] Zahn vervolgt: Stijging der productiekosten is voor de ondernemers niet zelden aanleiding ver boven die stijging den prijs te verhoogen en zoodoende zich een grootere winst te verzekeren, gelijk men bij verschillende belastingwetten (bier, tabak) heeft waargenomen. [Wij gelooven het graag, zoo zeggen wij, maar dit geschiedt dan toch alleen als de ondernemer daartoe kans ziet, hetgeen vooral van de concurrentie-verhoudingen in het binnen- en buitenland afhangt; geldt het een in Duitschland beschermd artikel en zijn de Duitsche voortbrengers vereenigd in een ‘trust’, een ‘kartell’ of dergelijke organisatie, dan kan zich de zaak toedragen gelijk Z. zegt dat zij niet zelden verloopt. De verbruiker is dan het kind van de rekening!] Zahn zelf schijnt dit wel te gevoelen, want hij laat op die meedeeling volgen dat het vraagstuk in quaestie voor Duitschland des te moeilijker op te lossen is, omdat gelijktijdig met de arbeidersverzekering ook verhoogde invoerrechten en verbruiksbelastingen invloed op de prijzen hebben uitgeoefend en dus een zuivere scheiding dier factoren ondoenlijk is. Doch in elk geval moet men bij het opmaken van de balans niet de voordeelen uit het oog verliezen. In dit verband merkt hij allereerst op dat veelal de verzekeringskosten strekken voor de verzekering van den ondernemer zelven en zijn gezinsleden, vooral in de landbouwbedrijven (ongevallenverzekering). Bovendien de werkgever is bevrijd van de ‘Haftpflicht’ [wij komen daarop nog terug] en van zorg voor den ziek of oud geworden arbeider. In den dienst vergrijsde werklieden behoeft men niet uit medelijden tegen het vroeger door hen verdiend loon in het werk te houden: de verjonging van het personeel is vergemakkelijkt. De wet eischt toekenning van minima; de eene ondernemer behoeft dus niet te vreezen dat zijn inlandsche concurrent goedkooper dan hij zal voortbrengen, want allen zijn aan die minima gebonden. Voorts heeft de sociale verzekering heel het peil van den arbeiders-stand doen rijzen: en is meer ‘Arbeitsfreude’. Zonder dit gunstig gevolg der verzekering zou de Duitsche nijverheid niet zoo spoedig en zoo krachtig zijn vooruitgegnan. Deze in stoffelijk, verstandelijk, hygiënisch en sociaal opzicht hooger staande arbeidersklasse zag door de verzekering ook haar koopkracht toenemen, hetgeen aan den afzet van nijverheid en landbouw op de binnenlandsche markt ten goede | |
[pagina 438]
| |
kwam; trof vroeger elke crisis breede lagen der bevolking, thans wordt zulk een tijdperk veel rustiger en gemakkelijker doorleefd. Het opbrengen der verzekeringskosten prikkelde voorts de werkgevers tot betere inrichting van het bedrijf, tot gebruikmaking van technische verbeteringen, ten einde met minder arbeiders evenveel en evengoed als, of met evenveel arbeiders beter en meer dan voorheen te produceeren. [Men kan alle zaken van twee zijden bezien; de hier aangevoerde overweging kan men ook aldus lezen: de feitelijke verhooging van het arbeidsloon door verzekeringskosten moet den werkgever leiden tot het zoeken van handenarbeid besparende machines. Leidt aldus de sociale verzekering wellicht tot bevordering van werkloosheid ....?] Tevens deed men al het mogelijke in de richting van ‘Unfallverhütung’ en van spoedig herstel der arbeids-ongeschiktheid. Tal van werkgevers strekken hun zorg voor de werklieden dan ook ver buiten de wettelijke grenzen uit, wetende dat hun dit vergoed wordt ‘durch Gewinnung eines intelligenten, treuen Arbeiterstandes, der dadurch zugleich die Leistungsfähigkeit des Betriebes gewährleistet’. Deze extrabemoeiingen bewijzen dat de wettelijke lasten wel dragelijk waren, en dat moeten zij ook zijn, zullen niet de werkgevers verlamd worden in hun zucht om de zaken uit te breiden. Welnu, de Duitsche wetgever heeft, ook bij de verruiming der verzekering, altijd met die overweging rekening gehouden. Dit blijkt uit de ontwikkeling der Duitsche nijverheid, die met andere landen op de wereldmarkt steeds beter weet te concurreeren..... En na dit alles komt de schrijver dan tot eene peroratie, waarin hij zegt dat het er voor Duitschland weinig toe doet of ook de buitenlandsche nijverheid met dergelijke sociale kosten wordt bezwaard. Eigenlijk moest hij, door-redeneerend, nog één stap verder gaan en - gelijk wij zien zullen in volkomen strijd met b.v. von Posadowsky - tot de slotsom komen: wij in Duitschland moeten hopen dat andere landen niet ook sociale verzekering gaan invoeren, want juist die sociale verzekering is het geheim van ons succes! Wij willen onzen lezers die peroratie in den woordelijken tekst niet onthouden; zij luidt aldus: ‘Angesichts dieser Erfahrung verschlägt es von Deutschem Standpunkt aus wenig, wenn die auswärtige Konkurrenz teilweise frei von den Arbeiterversicherungsspesen produziert. Entweder leistet unsere durch die Gesetzgebung gegen Herabdrückung ihres Lebenszuschnitts gesicherte Arbeiterschaft mehr als Arbeiter in einem Lande, wo das freie Spiel der Kräfte waltet und nur einige Elitearbeiter ihre Lebenshaltung erhöhen können, während die | |
[pagina 439]
| |
groszen Massen von Stufe zu Stufe herabgedrückt werden und um das gleiche Masz ihrer Leistungsfähigkeit sinken. Oder es sind in Ländern mit gleichfalls fehlender Arbeiterversicherungsgesetzgebung, soweit sie tatsächlich mit der Deutschen Industrie konkurrieren können, die Löhne höher, so dasz der Arbeiter auch ohne gesetzgeberisches Eingreifen einen höheren standard of life als in Deutschland und damit erhöhte Leistungsfähigkeit erreichen kann. Im übrigen ist die immer weitere Ausbreitung der Sozialversicherung im Auslande der beste Beleg dafür, dasz durch die Arbeiterversicherung die konkurrenzfähigkeit der heimischen Unternehmerschaft keinerlei Schaden leidet’Ga naar voetnoot1). Overzien wij Zahn's betoog, dan merken wij op dat hij tegenover de tastbare ‘Belastung’ stelt ontastbare, althans niet rechtstreeks aanwijsbare voordeelen. Dit erkende op de jongste bijeenkomst van het Internationaal Permanent Comité voor Sociale Verzekeringen te Zürich (September 1912) ook Dr. Richard Freund, voorzitter van de Landesversicherungs-Anstalt Berlin en lid van het Gesamt-Ausschuss van het Reichs-Versicherungsamt, die bij afwezigheid van Zahn diens referaat toelichtte. Een verslag van die toelichtende rede heeft ons nog niet bereikt, doch uit bij het aanhooren daarvan gemaakte aanteekeningen vermelden wij Freund's opmerking (laat ons zeggen: erkenning) dat tegenover de in cijfers uit te drukken passiva (de reëele kosten) als activa de niet in cijfers te schatten ‘ethische Momente’ staan. Freund begon trouwens dit deel zijner bespreking met te zeggen dat in de laatste jaren uit de kringen van Duitsche werkgevers klachten over de zware lasten worden vernomen..... Doch het schijnt ons voor de zaak, die het hier geldt, de vraag niet of voordeelen, uit de sociale verzekering voortvloeiend, kunnen worden aangewezen. Dat is zeer zeker het geval en wij meenen niet dat iemand dit zal betwisten. Toen men meer dan | |
[pagina 440]
| |
25 jaar geleden aan de machinefabriek van Gebrs. Stork en Co. te Hengelo overging tot oprichting van een pensioenfonds en ook later, toen men daar telkens weer op dien weg voortging, heeft de directie onomwonden aan de arbeiders verklaard dat niet alleen menschlievende overwegingen haar daartoe dreven doch dat zij ook - zelfs voornamelijk - in het belang der onderneming zoodanige maatregelen wilde nemen. Maar daarmee is niet gezegd dat het voor heel de nijverheid van een land voordeelig is, wanneer een wet aan alle ondernemingen kostbare, sociale verplichtingen oplegt. Het zal wel waar zijn dat groote, kapitaalkrachtige, wellicht sterk beschermde Duitsche ondernemingen willig de verzekerings-kosten opbrengen, en dat zij voor die gewilligheid allerlei goede motieven hebben. Het zal ook wel waar zijn dat deze verzekering in meer dan één opzicht voordeelen meebrengt. Maar daarmee is nog niet gezegd - veelmin bewezen - dat deze voordeelen opwegen tegen het simpele feit dat de Duitsche voortbrenging jaarlijks met millioenen en millioenen marken wordt belast, terwijl haar concurrenten uit dien hoofde niets of veel minder betalen. Men wijst dan - en dat is de kern ook van Zahn's betoog - op de ontwikkeling der Duitsche nijverheid; men zegt dat deze voor een groot deel is toe te schrijven aan de grooter geworden ‘Leistungsfähigkeit’ van den Duitschen arbeider en deze eigenschap is dan weer een rechtstreeksch gevolg der sociale verzekering. Voordat men deze redeneering aanvaardt, zou men echter vooraf nog eenige punten moeten onderzoeken; b.v. of de Duitsche arbeider inderdaad zooveel ‘leistungsfähiger’ was en is dan zijn Engelsche vakgenoot; of er inderdaad een zoo nauw verband bestaat tusschen de verrichtingen van den Germaanschen werkman en de sociale verzekering; ook: of waarlijk die ‘Leistungsfähigkeit’ van den arbeider in het Duitsche Rijk een belangrijke factor in de ontwikkeling der Duitsche nijverheid geweest is. Men vergete niet, dat die ontwikkeling der nijverheid in Duitschland iets is, hetwelk elke school naar zich toe rekent: wij, wij zijn het, die met ons stelsel Duitschland hebben groot gemaakt. Spreekt men over bescherming, dan wijst men op de groote ontwikkeling der Duitsche nijverheid als proef op de som: aan protectie is die schitterende uitkomst te danken. Voortreffelijk onderwijs, vooral ook vak- en ambachtsonderwijs, wordt mede - en zeker niet ten onrechte - genoemd als een der grootste factoren van Duitschlands handelsen nijverheidsontwikkeling. Komt gij in de kringen der sociaalpolitici, zij bewijzen u de voortreffelijkheid van kostbare dwang- | |
[pagina 441]
| |
verzekering alweer door een beroep op die groote ontwikkeling: onze arbeider, door verzekering gestaald, heeft dat bereikt. En er zullen nog wel andere kringen in Duitschland zijn, die elk voor zich in wat zij voorstaan de oorzaak zien van Duitschlands grootheid. Men wordt op deze wijze wat verlegen met de keus. Maar wij voor ons zouden toch huiverig zijn voor toepassing van een beschermend handels-stelsel en voor invoering van dure sociale wetgeving als middelen om Nederland op te stuwen in de rij der volkeren....
De veelgesmade Dr. FriedensburgGa naar voetnoot1) bespreekt in zijn vlugschrift ook de vraag der ‘Belastung’. Jammer genoeg, zoo zegt hij, zijn het juist de middelsoort en kleinere werkgevers, bij wie de bijdragen voor de verschillende vormen van verzekering een steeds zwaarder gevoeld percentage der bedrijfskosten uitmaken. Zij kunnen ook niet als de grootere ondernemers zich door hun invloed op de prijsvorming, welke zich buiten hen om voltrekt, schadeloos stellenGa naar voetnoot2). Intusschen waren tot nog toe uit deze kringen niet al te veel klachten vernomen, misschien omdat de meer persoonlijke strubbelingen tusschen werkgever en werknemer, welke in de nijverheid de signatuur van onzen tijd vormen, nog meer ergernis en verbittering wekken dan deze uitgaven... Daarbij komt de vrees voor de sociaal-democratie: in denzelfden gedachtengang, die ook den wetgever niet vreemd was, meent men de van haar dreigende gevaren door de verzekerings-bijdragen te bezweren, om zoo te zeggen den arbeiders de revolutie te kunnen afkoopen. Reeds een keizerlijk ‘Erlasz’ van 4 Februari 1890 had de noodzakelijkheid betoogd dat de Duitsche nijverheid op de wereldmarkt ‘konkurrenzfähig’ zou blijven door de onbetwistbare opmerking: ‘Der Rückgang der heimischen Betriebe durch Verlust ihres Absatzes | |
[pagina 442]
| |
im Auslande würde nicht nur die Unternehmer, sondern auch ihre Arbeiter brotlos machen’. Den arbeiders schijnt door de opstokerij van sociaaldemocratische zijde het inzicht te ontbreken dat men niet wijs doet de kip met de gouden eieren te slachten, maar in den laatsten tijd verneemt men meer en meer de stemmen van groote en in elk opzicht respectabele vereenigingen, welke op gezaghebbende wijze de klachten van nijveren, zoo groote als kleine, doen klinken. Terwijl zij tegenstand tegen de arbeidersverzekering op zichzelf aanstonds en nadrukkelijk ter zijde stellen, wijzen zij er op hoezeer de Duitsche nijverheid door de werkelijk reeds buitensporige kosten der verzekering - zij beloopen bijna juist 2 millioen mark per dag - in haar concurrentiestrijd met het buitenland tot op het uiterste wordt geschaad en belemmerd; zij wijten daaraan in de allereerste plaats de in alle lagen der bevolking zoo zwaar mogelijk gevoelde sterke stijging van alle prijzen en zij wijzen eindelijk op de buitengewone moeilijkheid, zoo niet onmogelijkheid om die verzekeringskosten te verminderen, wat toch noodwendig zou zijn, wanneer eenmaal een economische ‘Notstand’, een handelscalamiteit, een ongelukkige oorlog over dit land zou komen. Uit den overvloed der tot onze beschikking liggende uitlatingen stellen wij, zoo vervolgt F., ter zijde die der Berufsgenossenschaften zelve, omdat deze zich natuurlijk het heden ten dage zoo geliefd verwijt van gemis aan onpartijdigheid moeten laten welgevallen; wij willen slechts de jongste jaarverslagen van eenige nijverheids- en handelskamers aanhalen. Lübeck klaagt dat men in den Rijksdag de arbeiders volkomen eenzijdig ten nadeele der werkgevers ondersteunt; men moest toch eindelijk eens nalaten uit overwegingen van partijpolitiek een wedren om de gunst der arbeidersbevolking te houden. Elberfeld schrijft: ‘De duurzame stijging der voortbrengingskosten door hoogere loonen, salarissen en overige onkosten, door toenemenden belastingdruk, eindelijk niet het minst door de geldelijke en de bedrijfsvrijheid beperkende lasten der sociale politiek levert een ernstig gevaar op voor de “Ausfuhrfähigkeit” van vele nijverheidstakken, in 't bijzonder voor de textielnijverheid, welker buitenlandsche concurrenten lager loonen en geene of geringere sociale kosten hebben. Wij moeten daarom met allen ernst en nadruk onze waarschuwing herhalen dat men de sociaalpolitieke lasten niet te strak spanne’. - Eindelijk Essen: ‘Letten wij zonder van de eigenlijk gezegde belasting te spreken alleen op de “Belastung” onzer bedrijfswerkzaamheid uitsluitend | |
[pagina 443]
| |
met sociale kosten, dan zien wij dat thans reeds de “Belastung” uitsluitend voor sociaalpolitieke verzekeringsbijdragen jaarlijks ongeveer 800 millioen mark beloopt. Dat zulke geweldige kosten, vooral na een crisis en in tijdperken van ongunstige economische verhoudingen, een zware belemmering voor den wederopbloei van ons “Wirtschaftsleben” moeten vormen, ligt voor de hand. Onbetwistbaar is zeker ook dat deze belemmering in de toekomst met de stellig te voorziene vermeerdering der lasten steeds sterker zich zal doen gevoelen. De meerdere kosten toch, welke de nieuwe Reichsversicherungsordnung zal opleveren, zullen volgens eene raming 127, volgens een andere meer dan 300 millioen mark per jaar bedragen: ook de pensioenverzekering van “Privatbeamten” zal een nieuwe belasting van eenige honderden millioenen marken per jaar met zich brengen. Wij zullen dus spoedig te rekenen hebben met eene “Belastung” onzer bedrijfswerkzaamheid alleen voor de sociale verzekering tot een beloop van ongeveer 1¼ milliard per jaar. Het is verre van ons, hier tegen onze sociale verzekeringswetgeving en haar uitbreiding ons te willen uitspreken. Maar met het oog op het schrikbarend snel stijgen van al deze praestaties moet nadrukkelijk worden gewaarschuwd voor het feit dat zoodanige lasten, eenmaal ons opgelegd, zonder dat er mee rekening is gehouden of het met ons concurreerend buitenland ons op dien weg al of niet volgt, blijvend moeten worden gedragen; gedragen moeten worden in tijden van economischen achteruitgang als in dagen van industrieelen voorspoed. Mochten er tijden komen waarin onze bedrijfswerkzaamheid of ook maar belangrijke deelen daarvan niet meer in staat zouden zijn de door de wet opgelegde sociale verplichtingen na te komen, dan zou - indien althans een ineenstorting van onoverzienbare beteekenis ook in sociaal opzicht moet worden vermeden - niets anders overblijven dan dat de staat als zoodanig deze lasten overneemt’. Na deze merkwaardige aanhalingen uit jaarverslagen van Kamers van Koophandel vervolgt Friedensburg aldus: Het Reichsversicherungsamt erkent principieel in zijn jaarverslag de juistheid dezer bedenkingen, doch voert daartegen aan dat, niettegenstaande de sterke ‘Belastung’, de Duitsche nijverheid deel gehad heeft in de ontwikkeling van het economisch leven; ook: dat de ‘berufsgenossenschaftliche’ organisatie voor de werkgevers verschillende ideëele voordeelen heeft opgeleverd; eindelijk: dat de werkgevers door de ongevallenverzekering zijn vrijgesteld geworden van de ‘Haftpflicht’- en schavergoedings-processen. Maar, zooals het | |
[pagina 444]
| |
Reichsversicherungsamt zelf moet toegeven, verliest althans dit laatste voordeel aanmerkelijk aan gewicht door de overweging dat ook naast de verzekering de ‘Haftpflicht’ van den enkelen werkgever in zeer wezenlijken omvang blijft bestaan, ingevolge eenige beslissingen van den burgerlijken rechter zelfs in grooter omvang dan de wetgever waarschijnlijk voorzien en bedoeld heeft. In elk geval is het een treurig doch onloochenbaar feit dat men - afgezien natuurlijk van de officieele verheerlijkingen, die niet meetellen - nergens meer iets merkt van de geestdrift, waarmee eertijds de nieuwe instelling werd begroet. Wie het maar even kan, zoekt zich aan de lasten der verzekering te onttrekken, wat natuurlijk en geheel terecht tegenmaatregelen van de verzekerings-corporaties uitlokt, want deze moeten hebben wat hun toekomt... De cijfers spreken: in het jaar 1908, het laatste waarover een statistiek is verschenen, hebben de Versicherungsanstalten 268.177 en de Berufsgenossenschaften 412.608 Mark aan ‘strafgelden’ geheven....
Leest men deze bladzijden in het vlugschrift van Friedensburg, dan krijgt men, meenen wij, geen indruk van die tendentieuse eenzijdigheid, van die geestelijke kleurenblindheid, welke de kenners en ‘objectieve’ beoordeelaars der Duitsche arbeidersverzekering hem ten laste leggen. Friedensburg, zoo wil het ons schijnen, haalt genoegzaam gemakkelijk te controleeren feiten aan tot staving van zijn betoog. Zijn de aanhalingen uit de verslagen der Kamers te Lübeck, Elberfeld enz. onjuist? Is het onwaar dat velen in Duitschland over de ‘Belastung’ klagen? Is het niet veeleer waarschijnlijk, waar toch inderdaad de verzekeringsuitgaven ginds reusachtige bedragen vertegenwoordigen, bedragen, die dan toch maar de voortbrengingskosten verhoogen? De vraag, welke de toestand wordt eener nijverheid, die haar productie met dergelijke lasten ziet bezwaard, is van zeer samengestelden aard. Een factor daarbij is ook de vraag, in hoever de aan Duitsche nijverheid verleende bescherming de zwaarte der lasten minder voelbaar kan maken. Daarop en op zooveel anders dat hiermee samenhangt, gaan wij thans niet in. Het was er ons slechts om te doen tegenover de tegenspraak in de Tweede Kamer, tegenover de voorstelling van de blijmoediglijk hooge kosten opbrengende groote werkgevers, te doen zien wat men in het algemeen daarvan te denken heeft. Wij wilden in het licht stellen dat men niet van de zaak af is - gelijk sprekers in de Tweede Kamer schenen te meenen - door geestdriftige aanhalingen | |
[pagina 445]
| |
te ontleenen aan een door den president van het Reichsversicherungsamt gehouden rede of door mee te deelen dat leiders van groote ondernemingen in Duitschland op vragen, uit Engeland tot hen gericht, verklaard hebben dat zij gaarne deze kosten droegen. Er is daaromtrent nog iets meer en iets anders te zeggen. De Regeering heeft zelve op het gevaar der ‘Belastung’ in verband met buitenlandsche mededinging gewezen en wie niet alleen luistert naar de stemmen der heel of half officieele aanprijzers van het in hun oog ‘musterhaft’ Duitsch verzekerings-stelsel, verneemt nog andere klanken, klachten en bezwaren.... De Regeering zelve heeft op het gevaar der ‘Belastung’ - dat door velen als zoo licht wordt voorgesteld - met den meesten nadruk en ernst gewezen. Het is reeds bijna acht jaar geleden, dat wij in Onze EeuwGa naar voetnoot1) eene studie schreven over ‘Sociale wetgeving en industrieele weerkracht’; de lange tijd sinds dien verloopen, moge tot verontschuldiging strekken voor het feit, dat wij hier een enkel punt uit de vroegere beschouwing in herinnering willen brengen. Wij wezen dan in den aanhef op twee merkwaardige verschijnselen: 1o. ‘dat in de tentoonstellings-literatuur, in de voor uitheemsch gebruik bestemde propaganda-geschriften elk denkbeeld van een ongewenschte, schadelijke “Belastung” van de Duitsche industrie door de verzekering, als volkomen ongegrond wordt verworpen, ja, dat daarin zelfs het tegendeel wordt geleeraard: een “Stärkung” heeft de nijverheid van Duitschland als gevolg van den Arbeiterschutz en van de Arbeiterfürsorge gewonnen’; - 2o. ‘beluistert men stemmen in Duitschland, neemt men kennis van wat als niet voor verbreiding naar buiten bestemd daar gezegd wordt, dan zal men zien dat - ook “an allerhöchster Stelle” - de overtuiging vaststaat: Duitschland heeft de weerkracht zijner industrie geschaad door de verzekering, daarom moet Duitschland wenschen dat ook andere landen zijn voorbeeld volgen’. Den onvoorwaardelijk-hooggestemden jubel in de Duitsche export-verzekeringsliteratuur toonden wij aan uit het ter Parijsche wereldtentoonstelling verkrijgbaar gesteld ‘Denkschrift’. Het klare inzicht in de..... keerzijde der medaille lieten wij zien door verschillende aanhalingen, waarvan wij - overigens naar het artikel van Jan. '05 verwijzend - twee hier nogmaals willen afdrukken. Ziehier wat op 22 Januari 1901 de Minister van Binnenlandsche Zaken in den Rijksdag zeide: ‘Wir haben in Deutschland selbstverständlich das allergrösste | |
[pagina 446]
| |
Interesse dasz die Staaten, mit denen wir in wirtschaftlichem Wettkampf liegen, dieselben Aufwendungen für sozialpolitische Zwecke machen wie Deutschland, denn davonn hängt auf die Länge ab, ob wir überhaupt in Deutschland uns eines weiteren sozialpolitischen Fortschritts erfreuen können oder nicht. Bleiben, meine Herren, andere Staaten im Zustande des Stillstands oder schaffen Gesetze die manchmal sehr weittragend aussehen, aber vor der scharfen Kritik des Sachverständigen absolut keinen Vergleich aushalten können mit der deutschen sozialen Gesetzgebung; bleiben andere Staaten in diesem Zustande des Stillstands oder - ich will mich höflich ausdrücken - nur eines scheinbaren Fortschrittes, während es der deutschen Gemüthsart entspricht, sachlich fort zu schreiten, innerlich wirksam in allen diesen Beziehungen zu arbeiten, dann könnte der Erfolg einer solchen Disparität schlieszlich der sein, dasz auch die deutsche sozialpolitische Gesetzgebung zu einem gewiszen Stillstand verurtheilt würde. Warum, meine Herren? Weil dann unter Umständen das deutsche Produkt so auszerordentlich mit sozialpolitische Lasten, mit Bruttokosten für die sozialpolitischen Aufwendungen belastet wäre, dasz dies Produkt auf dem Weltmarkte nicht mehr konkurrenzfähig wäre mit den Produkten anderer Staaten, und dasz dadurch selbstverständlich unsere ganze Ausfuhrindustrie unter Umständen auf Schwerste gefährdet werden müszte’. Hier werd dus duidelijk gewezen op het overgroot belang voor Duitschland, dat andere concurreerende staten.... niet: ook sociale wetten invoerden, maar: wegens arbeidersverzekering hunne industrieën met even hooge kosten belastten, opdat niet het met ‘sociale’ brutokosten bezwaard Duitsch product van de wereldmarkt werd verdrongen. Zoo mogelijk nog duidelijker (en dit is het tweede citaat, dat wij in de herinnering onzer lezers terugroepen) liet graaf von Posadowsky een jaar later in den Rijksdag zich uit, daarbij er op wijzend dat hij reeds meermalen in gelijken geest had gesproken: ‘Ich glaube, und ich habe das wiederholt hier betont, dasz es unserem nationalen Egoismus entspricht, dahin zu wirken, dasz andere Staaten gleichartige und gleichwertige Einrichtungen auf dem Gebiete des Arbeiterschutzes und der Arbeiterlürsorge treffen wie in Deutschland; denn diese gleichartige Fürsorge ist auch eine Frage der internationalen Handels- und Produktionskonkurrenz. Wenn wir dahin wirken, dasz andere Staaten gleiche Lasten für den Arbeiterschutz und die Arbeiterfürsorge wie Deutschland tragen, so kann darin unter Umständen sogar ein Moment | |
[pagina 447]
| |
liegen, dasz wir unsere Zollsätze ermäszigen können, denn die Frage der Belastung der Industrie mit den Ausgaben für die Arbeitersfürsorge ist eine Frage der Bruttokosten, und diese sind entscheidend auf dem internationalen Arbeitsmarkte’. In deze, volkomen rationeele, overwegingen der Duitsche Regeering blijft voor ons de sleutel gelegen van het raadsel: dat ginds de nijverheid zoo zwaar ter zake van verzekerings-uitgaven wordt belast en niettemin telkens en telkens weer - aan vreemdelingen! - gezegd wordt dat die nijverheid gaarne deze lasten opbrengt, en dat zij de dwangverzekering, welke haar deze kosten oplegt, zelfs als een der factoren voor hare ontwikkeling beschouwt. Naar het oordeel der Duitsche Regeering moet zij ter wille der ‘Wettbewerbsfähigkeit’ der Duitsche nijverheid niet alleen hopen, maar ook ‘dahin wirken’ dat andere landen dit voorbeeld volgen; wordt elders de productie met gelijke lasten bezwaard, dan zijn zij voor Duitschland lichter te dragen. Nu dan, wat zal men, met die hoop in het hart, antwoorden aan vreemdelingen, die zeggen: wij denken er over op uw voetspoor dwangverzekeringswetgeving in te voeren, maar, vreezende dat wellicht de deswege van onze nijverheid te vergen kosten haar in slechter conditie (tegenover u als concurrenten) zouden brengen, willen wij van u gaarne vernemen of ten uwent altemet van zoodanige werking der wetgeving iets is gebleken? Welk ander antwoord dan zulk een, waarin de ander de sterkst denkbare aanmoediging tot verwezenlijking van zijn zoo gelukkig voornemen zal vinden? Een antwoord dus, allicht in dezen geest: zeer stellig moet gij doen wat wij reeds hebben gedaan, want, wel kost zoodanige wet de nijverheid zeer veel geld, maar dit is allerminst een bezwaar; tegenover die kosten staan zoovele en zoo belangrijke voordeelen, dat wij voor ons in die wetgeving een der factoren zien van de reusachtige ontwikkeling onzer nijverheid.... Op de ‘Hygiene-Ausstellung’ te Dresden (1911) was een buitengewoon belangwekkende inzending, welke den omvang en de uitkomsten der Duitsche arbeidersverzekering in beeld bracht. Daaronder viel bijzonder in het oog de voorstelling van een grooten Duitschen eik, welke door haar wortels de sappen trekt uit de bijdragen der werkgevers en der arbeiders, ook uit den toeslag van het Rijk en uit renten; de drie groote takken - ziekte-, ongevallen- en invaliditeitsverzekering - voeren die sappen toe aan de verzekerden. Uit deze plastische voorstelling bleek dat van 1885- | |
[pagina 448]
| |
1909 de bijdragen der ‘Arbeitgeber’ beloopen hebben 4817,5 millioen Mark. Is het aannemelijk dat de voortbrengingskosten van Duitschland in die jaren met bijna 5 milliard Mark uithoofde der verzekering zijn verzwaard, zonder dat dit eenigen invloed op de weerkracht der industrie tegenover buitenlandsche mededinging heeft uitgeoefend? Zouden de ‘ethische Momente’ daartegen hebben opgewogen? Het zijn en blijven vooral de merkwaardige uitspraken der Duitsche Regeering zelve, die ons telkens weer aan een voor handel en nijverheid wel sterk voelbare ‘Belastung’ door de sociale verzekering doen gelooven, niettegenstaande de zoo luide verkondigde verklaringen dat deze ‘Belastung’ veeleer eene ‘Stärkung’ teweeg brengt. H.S. |
|