Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
De Witt op zee
| |
[pagina 398]
| |
haar door Engeland geëischt werd. Geene veroveringslust. Geen zucht naar roem. Alleen krachtige bescherming van de Nederlandsche belangen ter zee en in de koloniën. Want deze werden door de handelingen van Engeland ernstig bedreigd. Het is van algemeene bekendheid, dat de vloot in deze oorlog zeer veel aan De Witt te danken had. Minder goed, waarin eigenlijk zijne bemoeiingen bestonden. De Jonge's ZeewezenGa naar voetnoot1) laat zich hierover in hoofdzaak als volgt uit: hij bediende zich van zijn uitgebreiden invloed, om de toestemming der provinciën tot het verleenen van de tot den aanbouw der schepen benoodigde gelden te verwerven; hij deed zijn best de steden te bewegen tot het getrouw opbrengen der voor de zeezaken bestemde gelden en nam of bevorderde al zulke maatregelen, welke hij tot het volbrengen van dien bouw noodig achtte; hij zorgde, dat het vervaardigen der schepen zonder vertraging werd doorgezet en dat de afgebouwde schepen zoo spoedig mogelijk voorzien werden met al die behoeften, welke de admiraliteiten buiten staat waren zelve te verschaffen. Een veelomvattende taak voorwaar! Toch is de omschrijving er van, zooals De Jonge die geeft, in het algemeen juist. Slechts is ze wat heel globaal en niet volledig. Bovendien: men denke zich haar beperkt tot de oorlogsjaren, wat bij De Jonge niet duidelijk uitkomt. De Witt was volstrekt geen voortdurend minister van marine, ook niet in zijn gewest; alleen van 1665 of, wil men, van 1664 af leek hij hierop. Zijne brieven over marine-aangelegenheden van vóór deze jaren zijn te tellen. Hiermede is volstrekt niet gezegd, dat hij er toen geene belangstelling voor had; alleen van directe bemoeiingen blijkt weinig. Het waren de admiraliteiten, aan wie tusschen 1654 en 1664 de zorg voor de vloot in hoofdzaak overgelaten werd. In den eersten Engelschen oorlog was de onvoldoende staat van het Nederlandsche zeewezen zeer duidelijk gebleken. Het was noodzaak een groote reorganisatie voor | |
[pagina 399]
| |
te nemen, waarmede reeds tijdens dien oorlog begonnen werd. Schepen van grooter charter werden op stapel gezet; het gebruik van ten oorlog uitgeruste koopvaarders had afgedaan. In de bemanning, hoogere en lagere, in de bewapening werden ingrijpende wijzigingen gebracht. Er kwam een streven naar meerdere eenvormigheid. Hierbij ging de Amsterdamsche admiraliteit voor; hare secretaris David de Wildt - och! dat hij ons, als zijn bekende Engelsche confrater Pepys, gedenkschriften nagelaten had - schijnt een man van grooten invloed bij dit werk geweest te zijn. Die van de Maze volgde flink; de drie anderen volgden ook, maar op een afstand. Hier ligt de wonde plek. De vijf colleges werkten, maar niet volgens een gemeenschappelijk, wel omlijnd plan. Men wist bij het begin van den oorlog volstrekt niet, hoe het met de vloot bij de verschillende colleges geschapen stond. Wanneer het Friesche eskader goed voor den dag komt, is De Witt verwonderd ‘over 't gene nu van die kant opgelevert is’. De Jonge's hoogst verdienstelijke uiteenzetting van den toestand van het zeewezen bij het uitbreken en gedurende den tweeden Engelschen oorlog leert, hoeveel er tusschen 1654 en 1664 verbeterd moet zijn. Maar de ervaring, bij de uitrusting in 1664 en 1665 en vooral bij het eerste uitzeilen in het laatstgenoemde jaar opgedaan, bewees, dat er ook nog heel wat ontbrak. Hier nu grijpt De Witt direct in. Hoe, met welke kracht, zullen we aan de hand zijner brievenGa naar voetnoot1) in de volgende bladzijden trachten uiteen te zetten. Wij laten ter zijde, van hoe groot belang zij ook is, zijne zorg voor de geldmiddelen; maar wij mogen niet nalaten vooraf op te merken, dat deze zijde van zijne werkzaamheid natuurlijk voor de vloot de gewichtigste gevolgen heeft gehad: zij maakte een aanbouw van een groot aantal nieuwe schepen met de prompte betaling van een uitgebreide scheepsbemanning zonder veel moeite mogelijk, bepaaldelijk in Holland. Dit is echter niet, wat | |
[pagina 400]
| |
wij nu zoeken; wij vragen alleen naar de directe bemoeiing met de vloot zelf. Deze begon in de laatste maanden van 1664, toen de uitrusting van een groote vloot aan de orde kwam. Voorloopig ging het uit de verte en de bemoeiing bleef van algemeenen aard. Reeds dan laten enkele uitingen vermoeden, in welke richting De Witt's invloed zich onder anderen zal doen gelden. Zoo schrijft hij aan Wassenaer, den opperbevelhebber, 30 September 1664: ‘Onses oordeels is seer veel gelegen aen de spoedt ende dat Uw Ed. in corten moge t' zeil gaen’. Of met een variant in een anderen brief: het is ‘in saecken van soo hoogen importantie beter acht daegen te vroegh als een uure te laet te comen’. Aan den secretaris van het Rotterdamsche admiraliteitscollege 29 December; ‘Den aenbouw [n.l. van nieuwe schepen] dient oock by nacht ende dach bevlyticht’; Wassenaer heeft hem verteld, dat te Enkhuizen eens ‘een capitael schip, wesende een Oost-Indisch vaerder, in den tijdt van ses weecken van 't begin affaen volbouwt ende effectivelijck in employ gebracht is’. Zorg toch voor een krachtige uitrusting tegen het aanstaande voorjaar, dringt hij één der laatste dagen van 1664 bij de Hollandsche colleges aan. En toen het voorjaar gekomen was, hield hij het in Den Haag niet uit. Als één der gedeputeerden van de Staten-Generaal werd hij afgevaardigd naar het Nieuwe Diep, om daar het gereed maken der schepen en het in zee brengen te bevorderen. Deze gedeputeerden hadden daartoe een zeer uitgebreide volmacht. In overleg met de marine-autoriteiten zelf waren zij bevoegd alle noodige maatregelen tot het uitvoeren hunner commissie te nemen. De ‘baesen’ in Den Haag behoefden zij van hun doen en laten alleen op de hoogte te houden. Dit werd trouw gedaan: bij nalating er van, schrijft De Witt, die het ‘humeur’ der heeren wel kende, zouden zij ons licht van verzuim betichten en ons misschien een resolutie op het dak sturen, ‘die op de gelegentheit van saecken alhier niet soude quadreren.’ | |
[pagina 401]
| |
De post van de gedeputeerden in het Nieuwe Diep was gewichtig. Bij Tessel werden de schepen van Amsterdam en van het Noorder-kwartier ten deele uitgerust; hier was tevens de verzamelplaats van de heele vloot. En onder de gedeputeerden was De Witt niet in naam, maar om zijne persoonlijkheid de leider. Toen er gevaar dreigde, dat de Staten hem voor het werk in Den Haag zouden terugroepen, schreef hij aan Vivien: ‘Myne confraters dreygen mede op te kraemen, soo ick come te vertrecken’. Het was als vanzelfsprekend, dat hij het leeuwendeel van den arbeid verrichtte. Men inspecteerde in drie partijen een aantal schepen in de Vlieter: ‘D'andere confraters, wat minder op haer reeckeninge gehadt hebbende, waeren op mijn arrivement al naer de ruste’; hij zelf kwam tusschen tien en elf uur thuis en bracht toen nog even een verslag van de inspectie op papier; van de ‘ondervindinge’ der collega's zou eerst den volgenden dag rapport gemaakt kunnen worden. Een algemeen erkende waarheid uit de krijgsgeschiedenis zegt, dat het beter is aanvaller dan aangevallene te wezen. Ook De Witt was hiervan in zijn tijd overtuigd. Nog vóór hij naar het Nieuwe Diep vertrok, schreef hij aan De Wildt: uit Engeland wordt bericht, dat er bij Harwich een zestigtal Engelsche schepen liggen; ‘op hoedaenigen advertentie het mogelijck niet ongeraeden soude werden geoordeelt met wat minder dan tsestich schepen uut Texel zee te kiezen en dese favorable windt niet vruchtoloos te laeten over 't hooft wayen’. Weinig zal hij toen vermoed hebben, dat het met het uitvaren van de vloot nog tot einde Mei zou aanloopen. De omstandigheden waren hier schuld aan. Er deden zich grootere moeilijkheden voor dan De Witt verwacht had. Het meest spande het met het verkrijgen van voldoende bemanning, die toen voor het grootste gedeelte niet in vasten dienst was en dus geworven moest worden. Noodig waren een 20.000 man. Niettegenstaande den overvloed van bevaren volk, dat wegens het stil liggen van de koopvaart, althans voor een groot gedeelte, aanwezig was, | |
[pagina 402]
| |
viel de werving niet gemakkelijk. De marine-dienst was in de lagere rangen allerminst populair. De Staten hadden in midden-April de gage voor de gewone matrozen van twaalf tot vijftien gulden per maand verhoogd, zonder dat eerst merkbaar gunstige resultaten verkregen werden. Slechts langzamerhand kreeg men het benoodigde aantal ten naaste bij in dienst; men mag vermoeden, dat de nood ten slotte velen tot dienstneming heeft gebracht. Begrijpelijkerwijze had het onderwerp de volle aandacht van De Witt. Hij keurde het ten sterkste af, dat men neiging toonde nog meer op de gage te leggen: ‘daer moet eenmael yets gedetermineert blyven als een staele wet, sonder dat yemandt eenige hope kan hebben van verhooginge; andersins is matroos meester ende den Staet gestelt ter discretie van Jan haegel’. De neiging, ter Staten reeds in een resolutie omgezet, werd door den aldus uitgeoefenden aandrang bedwongen. Maar de Staten gingen toch niet in op een voorstel van de gedeputeerden, ongetwijfeld op instigatie van De Witt gedaan, om geleidelijk een dienstplicht voor de vloot in te voeren ten opzichte van het zeevolk in de Republiek. Het is de moeite waard de toelichting, die De Witt in één zijner brieven aan Vivien hiertoe geeft, te lezen: ‘In alle landen, daer bequaeme manschap tot defensie van den Staet bevonden werdt, sijn oock middelen, om sich by nootvall daervan te connen dienen; het recht van uutschryvinge, van opbott, van pressinge sijn in een vrye republiek wat odieus; maer gelijck als de vasallen ende leenmannen aen de Staten ende de burgeren aen de steden by eede verplicht sijn, om by noodtweer selfs op te sitten ende met de waepenen te volgen, daer borgemeesteren ende schutmeesteren voorgaen, soo schijnt het niet ongerijmt te sijn, op eene sachte manniere ende, des noot zijnde, oock by trappen het daertoe te brengen, dat het vaerendt volck binnen dese landen oock by tyde van noodtweer verobligeert zy haer tot bemanninge van 's lands oorlochschepen te laeten employeren; jae, soude het mijns bedunckens, voor de regieringe van een landt, welckers welvaert | |
[pagina 403]
| |
by de zee bestaet ende bygevolge oock door schepen van oorloge gedefendeert moet werden, onverantwoordelijck sijn, van kloecke, zeevaerende manschap ten overvloedt voorsien te wesen ende echter, by faulte van goede ordre, deselve manschap tot noodige defensie niet te connen gebruycken. Alle 't gene tot den publycquen welstandt nootsaeckelijck is, soo verre dat by manquement van dien de gansche republiek pericliteert te gronde te gaen, werdt by alle overheden sonder eenige exceptie ofte verschooninge aengetast, aengeslaegen ende gebruyckt ende de commiseratie over diegene, die sulx geldt, en kan niet opwegen de compassie, die men moet hebben over alle de ingesetenen van 't landt - daeronder de verschreven eerste selfs mede begrepen sijn -, die andersins pericul loopen, om alle met de gansche republycque t'onder te gaen....’ Volgt een nadere uiteenzetting. Verscheidene andere aangelegenheden hielden De Witt's bizondere zorg gaande, tot wat op het eerste gezicht kleinigheden schijnen toe. Eigenhandig schreef hij eene memorie voor de seinwachters langs de Hollandsche kust. Het is een eenvoudig, duidelijk stuk: De Witt wist voor wie hij schreef. En het belang van de zaak was grooter dan men misschien zou denken. Deze seinen dienden, om Johan Evertsen, den Zeeuwschen luitenant-admiraal, wiens schepen met die van het Nieuwe Diep vereenigd moesten worden, op de hoogte te brengen, ingeval de Tesselsche eskaders in zee liepen. Dit in zee brengen zelf was bij den toestand der Noordelijke zeegaten een moeilijke onderneming. Slenk en Landsdiep, de gewone passages, waardoor de schepen uitgingen, boden naar de meening der loodsen slechts bij zeer gunstige windrichting kans om zonder groot gevaar gebruikt te worden. Met voortreffelijk resultaat sloeg De Witt hier de hand aan het werk. Hij stelde een nauwkeurig onderzoek naar den toestand der genoemde gaten in - ook naar dien van het minder gebruikte Spanjaardsgat - en bevond, dat de vloot in werkelijkheid ‘met alle winden, die boven Zuidt-ten-Oosten’ zijn, in zee zou kunnen komen. Van deze ervaring werd op 23 en 24 Mei, ‘tegen het | |
[pagina 404]
| |
gemeen advies van de lootsluyden’, geprofiteerd, toen de vloot met een wind, die eerst Noord-Noord-Oost ten Noorden was, maar later uitschoot, buiten raakte. Einde Mei was de raadpensionaris weer in Den Haag. De overtuiging was in hem gevestigd - reeds bij het begin van zijn verblijf in het Nieuwe Diep - ‘dat de sweep achter het werck’ moest blijven. Hij had hem als een voorzichtig, maar vastberaden koetsier gehanteerd, zoolang er gelegenheid toe was. Daar buiten, op het ongewisse element, moest hij het werk uit handen geven. De berichten, die van de vloot inliepen, waren niet gunstig; Wassenaer aarzelde te lang op de kust naar den zin van de heeren in Den Haag. Zij schreven hem een wat scherpen brief: hij zou zich ‘ten uyttersten bespoedigen, om den vyandt te attraperen.’ De vlootvoogd, meent men, trok zich deze vermaning zeer aan; in elk geval was zij in lijnrechten strijd met wat wij De Witt, die ongetwijfeld aan de aanschrijving niet vreemd was, aangaande uit Den Haag te verwachten berichten pas hoorden getuigen. Persoonlijk deed de raadpensionaris een stap, die duidelijk toont, dat hem de zaken op de vloot niet naar den zin gingen; hij stelde er Wassenaer mede in kennis, dat er ‘naer onze wedercomste van 't Texel’ in de Statenvergadering sprake van geweest was, ‘om commissarissen te senden in de vloot met volle macht ende aucthorisatie’, en dat hij zich zelf tot deze commissie aangeboden had. Wat Wassenaer er wel van dacht? Hij vroeg het in zijn eersten brief aan dezen van 4 Juni en in twee volgende kwam hij er op terug. Maar Wassenaer antwoordde niet. De ramp van Lowestoff zette den tweeden oorlog met de Engelsche ‘staertmannen’ allerongelukkigst in. Op den dag, dat de berichten er van Den Haag bereikten, liet De Witt zich opnieuw naar Tessel afvaardigen, waarheen toen reeds eenige gedeputeerden vertrokken waren. Aan boord van één van een negental uit zee terugkeerende schepen, die hij bij Petten in gevaar voor de Engelsche vloot gezien had en waar hij zich met een visscherspink had laten heenbrengen, kwam hij in het Nieuwe Diep aan. | |
[pagina 405]
| |
Opnieuw begon nu het werk der equipage. Daarnaast was echter meer te doen. De gedeputeerden vonden na de nederlaag ‘de gemoederen in extreme consternatie ende 't bootsvolck by gevolge seer onwillich, oock in vele schepen op den naesten trap van mutinatie’. Hoognoodig was - ook om de houding, door verscheidene kapiteins tijdens den slag aangenomen - flinke, doortastende rechtspleging. Hieraan ontbrak eerst zoo wat alles. De scheepskrijgsraad wierp bezwaren op, om buiten zee te vonnissen. De fiskaal liep na het binnenvallen uit de vloot weg. Cornelis Tromp, op dat oogenblik de eerste officier in de vloot, voorzoover ze in Tessel binnengevallen was, weigerde zijne medewerking tot de rechtspraak en begaf zich eigener autoriteit naar Den Haag. Hier grepen de gedeputeerden krachtig in. Zij bewerkten, na groote moeite, met behulp der Staten, dat een modus vivendi voor de rechtspleging gevonden werd, terwijl men Tromp dwong zich te schikken. De groote belangstelling van De Witt voor deze aangelegenheid blijkt uit het feit, dat het register van de informatiën ten laste van de schuldig geachte officieren grootendeels van zijne hand is. Daarenboven brachten de gedeputeerden een uitvoerig advies aan de Staten uit ‘tot redres ofte verbeteringen van verscheyden saecken in 's landts vlote’, waarin maatregelen ten opzichte van bemanning, bewapening werden voorgeslagen, die door de ervaring noodig gebleken waren; men kan bij De Jonge in den breede verhaald vinden, hoeveel voordeel de vloot van deze door de Staten goedgekeurde voorstellen in het vervolg getrokken heeft. Naar De Witt's oordeel was dit alles niet voldoende. De overtuiging was nu diep in hem doorgedrongen, dat ‘meerdere directie’ ook buitengaats in de vloot gebracht moest worden. Reeds uit het Nieuwe Diep drong hij er bij Vivien op aan, dat deze dit den Staten goed op het hart zou binden; gebeurde het niet, er zou ‘geen beter uutcomste’ van een volgenden zeetocht te verwachten zijn. Midden Juli was De Witt zelf in Den Haag terug. Kort daarop had hij doorgezet, wat tot nu toe in de Staten weinig weerklank gevonden had: er zou een staatsdepu- | |
[pagina 406]
| |
tatie mede uitzeilen. Natuurlijk maakte hij er deel van uit. Hoe zeer de heele zaak zijn werk was, kan, haast ten overvloede, gestaafd worden uit de aanteekeningen van den Amsterdamschen raad Bontemantel: Amsterdam was eerst tegen de deputatie, o.a. omdat ‘den raetpensionares niet en can gemist werden’; de stad gaf ten slotte toe ‘met dien verstande, dat den raetpensionaris daeronder is’. Met De Witt gingen Rutger Huygens uit Gelderland en Johan Boreel uit Zeeland. In een voor zijn persoon evenzeer als voor de politieke omstandigheden van den tijd zeldzaam gewichtigen brief geeft De Witt de redenen, die tot de deputatie geleid hebben, in den breede op. Wij laten den inhoud hier in hoofdzaak volgen, om nader te illustreeren, wat boven reeds aangeduid werd. De brief is gericht aan De Witt's zuster, mevrouw Van Zwijndrecht, die hare bezwaren tegen het plan van haren broeder had te kennen gegeven: ‘Myne resolutie, om de expeditie met 's landts vlote by te wonen, is gefondeert op eene absolute nootsaeckelijckheydt tot behoudenisse van ons algemeene lieve vaederlandt, immers om daeromtrent sooveel te helpen contribueren, als in mijn vermogen sal sijn. Wel is waer, dat voor diegene, die 't niet selfs gesien heeft, het bynaer onmogelijck schijnt, dat in een leger van omtrent de twintich duysent menschen off daerover, bestelt met verscheyden hoofden, die haer gansche leven lang het werck by de handt gehadt hebben, niet een eenich capabel persoon soude werden gevonden, om daerover de noodige conduicte te hebben ende te exerceren; maer echter soo is de saecke, Godt betert, waerlijck alsoo gelegen, sulx dat het eene onvermydelycke nootsaeckelijckheydt is, daerinne van buyten ander leven ende als de ziele te brengen, om niet wetens ende willens sich te exposeren in 't uuterste gevaer, om den vyandt ten proye te werden’. Hoe moest dit nu ten uitvoer gelegd worden? Het op de vloot brengen van militaire opperbevelhebbers was onmogelijk om de jaloezie, die het zou geven, en om andere redenen. Bleef alleen over: ‘commissarissen, met | |
[pagina 407]
| |
de aucthoriteyt van den Staet’. Onder de leden van de regeering in Holland zou, zoo werd na de opgedane ervaring algemeen erkend, nauwelijks iemand te vinden zijn, die op de vlootvoogden het noodige overwicht had, om hen desnoods ‘in haere advisen te derven tegengaen’ en ‘met een groote langmoedigheydt ende cracht van demonstratiën’ van een averechtsch inzicht te overtuigen. En was al zoo iemand onder de regenten aanwezig, dan nog zou hij niet genoeg gezag bij de mede-gedeputeerden uit de andere provinciën bezitten, ‘daer myne langduyrige conversatie met deselve gedeputeerden haer als in eene gewoonte gebracht heeft, het werck in alle commissiën meest op my te laeten aencomen ende my de saecke genoechsaem alleen ende absolutelijck toe te betrouwen’. Bijna unaniem was men dan ook van oordeel, dat De Witt in de commissie gebruikt moest worden. Hierna komt nog deze schoone passage: ‘Ick sal my niet inlaeten, om te discutieren de swaericheden, die van de andere zyde door myne absentie ende voornaementlijck by mijn overlyden in de vlote hier te lande souden staen te verwachten, die ick, alhoewel van mijn selven niet veel presumerende, echter bekenne al vry hooch te hebben gewogen, maer nochtans geensins sóó verre, om tegens de eerste redenen te connen opwegen; 't welck oock alsoo geoordeelt sijnde by verre de meeste leden van Hollandt, die ick verseeckert ben, dat my alle estimeren ende lieffhebben, soo is het redelijck, dat de bloedtvrunden... haer 't selve oordeel mede onderwerpen... Ende soo UwEdts. becommeringe oock wat can werden versett met myne onbecommerde resolutheydt, soo kan ik UwEd. met waerheydt verseeckeren, dat ick geduyrende al mijn aenwesen alhier ende anders noyt een eenige swaermoedige gedachte op 't werck gehadt hebbe; maer my verseeckert houdende het beste te hebben verkosen, soo sal ick, in Godt betrouwende, den eenen ende den anderen uutslach getroost ende sonder eenige swaermoedige bewegingen tegemoedt sien, immers soo Syne Goddelyke Majesteyt my de genaede doet van by myne jegenwoor- | |
[pagina 408]
| |
dige stantvastigheydt te laeten continueren, daeromme ick hem vierichlijck sal bidden’. Hier is een man aan het woord van diepen ernst, van zeldzame toewijding, van bizonder zelfvertrouwen en tevens van groote overtuigingskracht. Men moet de overwegingen van dezen brief goed in zich opnemen, alvorens een oordeel over De Witt's handeling uit te spreken. Het is geen wonder, dat dit aan het hoofd van de vloot treden door een advocaat, een ambtenaar soms zeer verkeerd begrepen werd. IJdelheid, zegt de graaf De Guiche, een Franschman, die toen hier te lande vertoefde; grove eerzucht, lust tot grootdoenerij. Maar alle lawaaierigheid, die met zulke eigenschappen pleegt samen te gaan, is aan elke uiting van De Witt in alle tijden en aan zijne geheele houding in deze dagen vreemd. De deputatie had wel tien gardes in livrei als gevolg, wat ‘un terrible effet dans le païs’ maakte! Maar De Guiche begreep, toen hij de deputatie trachtte te ridiculiseeren, niet, dat onze zeventiende-eeuwsche magistraten, even goed als anderen, in de uitoefening van het staatsgezag representatief meenden te moeten wezen. Hoe het overigens met den praal aan boord gesteld was, leze men in het levendige schetsje, dat Boreel van de scheepskajuit der staatsheeren geeft, en men zal te eer De Guiche's uitingen tot de categorie van het gebazel brengen: ‘Nu sal ick beginnen te verhalen onse economie, welcke bestaat in den cajut, daerin vijf personen yder een bedt [hebben], ende voor alle raedtkamer, eetkamer, secreetkamer, halle ofte spijskamer, broodkamer, harinckkamer, keerskamer, kaeskamer, wijnkelder, byerkelder, apotheeckerswynckel, doch dese is nu geremoveert, financiekamer, kleerkamer, artilleryekamer etc. Wat sal ick seggen, het is een chaos ende woelt als een myerennest; ten anderen so is al het water meest in de vloot seer stynckende ende heb desen middach byna voor de eerste mael een bouillon gegeten, gekoockt van goet water; alle het byer is seer suyr ende veel stinckender, omdat het in de somer is gebrouwen. Het geeft ons alle wonder te sien de gesontheyt | |
[pagina 409]
| |
ende dispositie van den heer Huygens [oud bijna 80 jaar!], die Hollant ende Zeelant overtreff in alles. Op eenen middach eet men gort, harynck op den rooster gebraden, stockvis, gesoutten vleesch ende andere ruychte ende alles smaeckt ende, dat noch meer is, bekomt ons alle wel; het middach- ende avontmael is altijt beset ten minste met acht gasten, de nachtrust geïnterrompeert door menichvuldige incidenten, behalven de domestike ofte schepelycke; de dagelijcksche affaires geven ons niet veel leedigen tijt, den meesten is door noot van de hooge see en dan arbeyden wy voor een dobbel man in ziel ende lichaem’......
Op 14, 15 en 16 Augustus kwam 's lands vloot opnieuw in zee. Nu door het vroeger met ‘een-so-grote-schepen-ende-vloot’ nooit gebruikte Spanjaards-gat, dat te voren onder leiding van De Witt nog eens duchtig onderzocht was; hij zelf stelde er een uitvoerige, tot in bizonderheden gaande beschrijving van op. Het groote voordeel was, dat men hierdoor met Westen- en Zuid-Westen-winden kon uitloopen, wat vooral met het oog op een ‘cours Noordtwaerts aen’ - en die moest men ditmaal juist hebben - zijne beteekenis had. De vloot bevond zich naar De Witt's oordeel in een ‘heerlijck postuyr’, de officieren waren wederom zeer ‘welgemoedt’. Toch was zij iets kleiner en wat minder bemand dan in Juni. Het kommando berustte bij het uitzeilen onder het oppergezag der gedeputeerden bij Cornelis Tromp. Maar reeds was een ander opperbevelhebber aangewezen en op komst: De Ruyter, van zijn tocht naar Amerika in het begin van Augustus teruggekeerd, was eenige dagen na het binnenkomen in Delfzijl door de Staten benoemd in de voor hem open gehouden plaats van Wassenaer. De nieuwe luitenantadmiraal van Holland en commandant van de heele vloot, met zeldzame eenstemmigheid binnen en buiten de regeering bij zijn optreden toegejuicht, kwam 18 Augustus in de vloot aan. Met hem namen de gedeputeerden hun intrek op ‘Delfland’. De man van de geniale zeemanschap naast den man | |
[pagina 410]
| |
van het zeldzame ordeningsvermogen! Het is moeilijk uit te maken, welk deel den een, welk den ander toekomt in het aanbrengen van die verbeteringen, die in de komende jaren zulke rijke resultaten zouden ten gevolge hebben. Noemen we enkele der belangrijkste maatregelen, op dezen tocht genomen ten opzichte van het beleid in de vloot. Er werd gezorgd voor een nauwkeurige omschrijving van de bevelen van het admiraalschip en een duidelijke kenbaarmaking hiervan. Er werd een andere eskader-verdeeling ingevoerd: in plaats van de zeven eskaders, waarin de vloot bij Lowestoff bestond, werden er drie gevormd, waaraan na De Ruyter's komst een vierde als ‘trouppe de reserve’ werd toegevoegd. Een ‘ordre de bataille’ werd vastgesteld met voorschriften voor de plaatsing en de houding der hoofdofficierenGa naar voetnoot1). Men hield oefeningen, om te zien, of de ontworpen orders deugdelijk waren en begrepen werden. De tucht - nu, het spreekt van zelf, dat zij zeer streng onderhouden werd. Men ziet licht, waartoe dit alles moest leiden: tot meerdere ‘directie’, die de eenheid van handelen bevorderde, waaraan in het Nederlandsche zeewezen nog zooveel ontbrak en die men tegenover een vijand als de Engelschen zoo noodig had. Men ging al wel vóór dezen tocht, vooral bij de uitrusting, in de richting der meerdere eenvormigheid; maar tot de verdere verwezenlijking van dit in de toenmalige Nederlandsche marine zoo uiterst moeilijk bereikbare desideratum werd pas op dezen tocht een zeer groote stap gedaan; dit verleent aan den tweeden tocht van 1665 een hoogere beteekenis dan men er gewoonlijk aan toeschrijft. Toen De Ruyter aan boord kwam, was een deel der maatregelen, boven aangeduid, reeds genomen; de admiraal keurde al het gedane zonder bezwaar goed. Dit moet geen gering compliment voor De Witt geweest zijn, wiens heele streven in het nieuwe gereedelijk te herkennen valt. Ook verder was er geen zweem van oneenigheid tusschen hen | |
[pagina 411]
| |
beiden. Mijn vertrek van de vloot, schreef De Witt aan Vivien, zou ‘de heer luitenant-admiraal De Ruyter sonderlinge bedroeven ende beswaeren’. En na het einde van de expeditie voelde De Witt zich verplicht De Ruyter te bedanken voor ‘'t vermaeck van desselfs daegelijcxse conversatie ende 't genot van de communicatie van U.E.s kennisse en de ervaerentheydt ontrent verscheyden saecken, 't zeemanschap raeckende, waerover ick Uw Ed. dickmaels met vraegen moeyelijck gevallen hebbe.’ In de samenwerking van deze twee groote mannen ten bate van het vaderland is stof tot bewondering, te eer, omdat zij op deze eenvoudige, onopgesmukte wijze zoo zeldzaam voorkomt. Te verwonderen behoeft zij niet. Zij bewogen zich geheel in dezelfde richting; zij vulden elkander aan. De Ruyter's gevechtstaktiek berustte in hoofdzaak op het gesloten houden van de linieGa naar voetnoot1), geheel in overeenstemming met de nieuwere ontwikkeling. Deze werd in bizondere mate gediend door de eenheid van handelen of, om het anders te zeggen, door de krachtige pogingen tot het voorkomen van alle ‘confusie’, die het doel van de nieuwe maatregelen waren. En juist in deze staat zoo één der markantste eigenschappen van De Witt geschreven, dat wij hem er een zeer ruim aandeel niet aan zouden kunnen ontzeggen. Wij noemden haar reeds: 's mans ordelievendheid, die op zijne geheele administratie en op zijne persoonlijkheid zulk een eigenaardig cachet gedrukt heeft. Maar niet alleen deze eigenschap kwam op de vloot tot volle uiting. Ook zijn voorbeeldig arbeidsvermogen, dat geheel, met ter zijde stelling van alle andere zaken, de vloot ten dienste stond; zijne gave om gezag te oefenen, zijne overredingskunst - zij allen hielpen hem zijn werk vergemakkelijken. Zelfs trachtte hij den krijgsraad tot zijne wijze van denken te brengen: om, zooals hij dit ook in staatszaken gewend was, zich alle mogelijke gevallen, die zich wellicht zouden kunnen voordoen, vooruit voor te | |
[pagina 412]
| |
stellen en daarnaar de maatregelen te nemen. Men leze, wat hij hieromtrent zelf schrijft: ........ ‘Wat ons belanght, wy hebben al vóór ons arrivement op de custe van Noorwegen overlech beginnen te maecken, niet alleenlijck wat te doen stonde, soo men den vyant om de Noort mochte ontmoeten, maar oock selffs wat in consideratie soude coomen, in cas den vyandt wederom vandaer naer haere haevenen mochte wesen geweecken; maer sonder ymants persoon off capaciteyt te cort te doen, soo moet ick alsnoch verklaeren onder de zeehooffden niemand te kennen, die sich tot het opwecken van alle soodanige gedachten, voornaementlijck in een embras van saecken ende klachten, die hem in soo grooten vloote continuelijck het hooft doen omloopen, soude connen suffisant vinden, behalven dat om de geformeerde gedachten anderen in te prenten ende voornamelijck om alle de capiteinen wel te doen begrypen, wat haer te doen staet, ende om haer 't selve, onaengesien alle voorvallende veranderingen, wel in de memorie te doen blyven, meer dan gemeene patientie van nooden is; ende d'occasiën van handtsaem weder, mitsgaders om haar sonder verhinderinge van de reyse aen boort te krygen, met sonderlinge sorchvuldicheyt dienen te werden waergenoomen, dewyle die sich mits harde winden off andere ongelegentheden dikmaels niet wederom en presenteren ende sulkx by faute van genoechsaeme vigilantie seer lichtelijck een irreparabel versuym gepleecht soude connen werden.’ ........ Tot aanvulling nog deze regels: ‘De luyden in 's landts vloote schynen tot geene groote overleggingen gebooren, ende veel min opgevoet te sijn, maer wel om 't gene wel overleydt ende geresolveert is, met goede courage en de stantvasticheyt te helpen ter executie te stellen’. De Witt was, toen hij dit schreef, reeds tot het inzicht gekomen, dat dergelijk overleg, hoe nuttig ook, ter zee aan nog vele grootere bezwaren onderhevig was dan in de vergadering der Staten. Vergissen wij ons niet, dan raken wij hier aan het einde van zijn kunnen. Maar vast | |
[pagina 413]
| |
staat, dat hij van het beste, wat in hem was, volop gegeven heeft aan het meest nationale werk, dat men op dat oogenblik kon verrichten. En tevens, dat De Ruyter hiervan heeft kunnen profiteeren. Men koerste met de vloot Noordwaarts. In de haven van Bergen lag een rijke schat geborgen. In Juli waren hier een zestigtal Nederlandsche koopvaarders uit verschillende oorden binnengevallen, in Augustus tien van de dertien schepen, waaruit de Indische retourvloot in 1665 bestond. Zij hadden er een toevluchtsoord gezocht voor de Engelsche vloot, die vóór het opnieuw zee kiezen van de Nederlandsche een stage bedreiging voor hen vormde. Maar bij Bergen, waarheen de Oost-Indië-vaarders op last der Compagnie zelf waren gezeild, waren ze volstrekt niet veilig. De Engelsche en Deensche koningen hadden op een der eerste dagen van Augustus een overeenkomst aangegaan, om alle Nederlandsche koopvaarders in Deensche en Noorsche havens door de Engelsche vloot te doen aantasten; de buit zou gelijkelijk verdeeld worden. ‘A disgraceful treaty’ heeft een Engelsche geschiedschrijver de overeenkomst reeds lang geleden gestempeld. Vooral voor koning Frederik III voegen wij er bij, die de hulp, door de Republiek eenige jaren geleden aan zijn land en huis bewezen, zoo heel slecht vergold. Door een toeval mislukte de tenuitvoerlegging. Toen lord Sandwich, Engelsch opperbevelhebber, 9 Augustus voor Bergen kwam, was de boodschapper, die de overeenkomst aan den gouverneur had over te brengen, nog niet aangekomen. De gouverneur weigerde zeer terecht een aanval op de koopvaarders toe te laten. Toch ging Sandwich hiertoe over. Het Engelsche eskader, met den aanval belast, werd op 12 Augustus door de Nederlandsche schepen met flinke hulp van de Bergensche autoriteiten afgeslagen. Twee dagen later kwam de boodschapper aan. En nu gaf de gouverneur zich gewonnen; de aanval zou hernieuwd worden, werd tusschen hem en een afgezant van Sandwich vastgesteld. Maar de Engelsche admiraal heeft aan deze afspraak geen gevolg gegeven. Het schijnt, dat de wind er niet gunstig toe was en dat | |
[pagina 414]
| |
ook de toestand van zijne vloot een langer verblijf op de gevaarlijke Noorsche kust niet gedoogde. In elk geval raakten de Engelschen juist in de dagen, toen de Nederlanders naar het Noorden opzeilden, vandaar weg. En zij passeerden elkander ongezien. Men begrijpt na onze uitweiding het groote materieele belang, aan den tocht naar Bergen vast, al wist men in Nederland van de bedoelingen van Denemarken geen kwaad. Einde Augustus bereikte de Nederlandsche vloot haar doel. Zij maakte daar gevaarlijke dagen door. Harde Westenwinden beletten het uitkomen der koopvaarders en maakten de communicatie met den wal moeilijk. Toen het weer gunstiger werd, kostte het groote inspanning alle schepen uit te krijgen. Eerst op 8 September werd de thuisreis aanvaard. In den volgenden nacht stak een hevige storm op, die de vloot uiteenjoeg. En nu geven wij opnieuw het woord aan De Witt. Hij zal ons in zijne eenvoudige woorden, waar - zeldzaam verschijnsel bij dezen stoeren man! - aandoening in doorklinkt, vertellen, welke rampen toen volgden. Wij nemen ze uit een brief, waarin hij het beleid van den heelen tocht recapituleert, het eerste deel over de vaart naar Bergen kortheidshalve weglatende: ‘Wy hebben ons voor Bergen niet alleen niet een moment vruchteloos opgehouden, maer selffs noch met 't 't achterlaeten van een retourschip ende eenige weynige coopvaerdyschepen, onder voorgaende bestellinge van eenige escorte voor deselve, cours beginnen te setten. De winden sijn buyten onse macht ende bestieringe, daermede het Godt de Heere belieft heeft ons te besoecken ende in dier voegen 's landts vloote te verstroyen, oock eenige brandtschepen, coopvaerdyschepen ende mogelijck oock eenige oorlochschepen te doen te gronde gaen. Geduyrende het onwéder is alles gecontribueert, wat de menschelycke voorsichticheydt heeft connen suppediteren, om de vloote byeen te houden, boven 't gene oock al bevorens door 't vaststellen van rendevousen, 't assigneren van de cours ende andersins aen alle de twaelff hooftofficieren was bekent | |
[pagina 415]
| |
gemaeckt, met last aen de admiraels van de esquadres, om oock alle de particuliere capiteynen daervan kennisse te geven, 't welck echter by eenige van deselve door 't haestich opcomen van de storm niet heeft connen werden geëffectueert: te weten, voorsooveel het assigneren van de cours belangt. Den Schout-by-nacht De Lieffde, die 's avonts laet met de twee achtergebleven Oost-Indische retourschepen in de vloot quam, hebben wy noch door een gaillot by missive van 't een ende 't ander kennisse gegeven. Ende dienonaengesien heeft de verstroyinge niet verhoedt connen werden. Voor 't landt gecomen wesende, hebben wy ons onthouden ter plaetse, vanwaer, naer menschelycke apparentie, de gaeten van 't Texel ende 't Vlie ende de schepen, deselve invallende, best conden werden beveylicht, ende voornaementlijck het Vlie, daer de meeste apparentie was, dat de schepen souden op aencomen. Als wy bericht ontfangen hebben, dat d'Engelsche vloote haer wat beneden ons was onthoudende op de staert van de Breeveerthien, hebben wy de consideratie van de bewaeringe van 't Texel mogen aen een zyde stellen, gelijck wy oock hebben gedaen, ende, alhoewel maer vifftich oorlochschepen sterck wesende, hebben wy ons aenstondts derwaerts vervoecht; maer, aldaer gecomen sijnde, in plaetse van de Engelsche vloote off een gedeelte van deselve, gelijck wy eenichsints vermoeden, aldaer te vinden, hebben wy, daeromtrent eenige uyren gecruyst hebbende, becomen de tydinge van 't gene den vice-admirael Van Nes met syne byhebbende oorlochschepen, mitsgaeders een goedt aantall coopvaerdyschepen ende daeronder, soo wy doenmaels verstonden, één Oost-Indisch retourschip, maer, soo wy naederhandt vernomen hebben, twee van de retourschepen, van de Engelschen was bejegent. Maer, terwijl wy ons vervoecht hebben ter plaetse, daer wy denselven vice-admirael met syne byhebbende schepen, die in groot gevaer waeren, meynden te ontmoeten, gelijck wy oock 't geluck hadden hem aen te treffen, soo heeft den vyandt, soo wy nu vernemen, seer | |
[pagina 416]
| |
weynich mylen vandaer, geattrapeert de schepen het huys te Swieten ende anderen.’ Nog in een anderen brief, als ware het, dat zijne houding verontschuldiging van noode had, schreef hij: ‘Ick hebbe geduyrende de storm naar mijn cranck vermogen allmede helpen uytkijcken en selffs in 't allerhartste van 't weder wel drie uyren aen den anderen boven gestaen in regen, zeewater ende wint, om, zooveel doenlijck, door minderen off meerderen van zeyl ende door 't setten van de cours, naer gelegentheyt ende naer 't gene wy met het gesicht ontdekten, alle verdere verstroyinge te helpen provenieren.’ De Witt wist het nu wel: de dagelijksche gebeurlijkheden ‘in dit onseecker element’ veroorzaakten telkens ‘nieuwe sorge ende het beramen van naeder ordres.’ Hij verloor den moed geen oogenblik en hij, de optimist, trachtte de zwaarmoediger gestemden te land zijn vertrouwen in te gieten. De voorouders hadden wel andere tijden doorgemaakt, hunne zwarigheden waren veel grooter, hunne middelen veel kleiner geweest. Nog beter zorg te dragen voor de vloot-uitrusting, krachtig aan te dringen op steun van de bondgenooten, allereerst zich te verlaten ‘op de alliancie met Godt den heere’ - waren volgens hem de middelen, om uit den benarden toestand te geraken. Men legge De Witt's brieven uit deze dagen naast die van Boreel, die anders ook zeker niet tot de spoedig-bij-de-pakken-neerzittenden behoorde. Maar hem drukten toch de ongunstige tijdingen van land, ook onder invloed van den Munsterschen inval. Bij De Witt is geen spoor van wankelmoedigheid te ontdekken. ‘Hy kan niet apprehenderen’, schrijft Boreel van zijn collega. Zulk een zelfvertrouwen is de helft van het werk. Of het verder in het najaar haast niet overmoed werd? Na de terugkomst bleef de vloot zee houden. Het aantal van ongeveer vijftig schepen, dat eerst bij de kern was, werd versterkt met een aantal der afgedwaalde, langzamerhand ook met eenige nieuw aangebouwde. Het duurde bijna tot half October, voordat men in voldoenden staat | |
[pagina 417]
| |
was, om nogmaals van de kust af te gaan. Nieuwe stormen hadden ondertusschen reeds nieuwe schade berokkend. Veel ongunstig weer had het innemen van levensmiddelen en oorlogsbenoodigdheden zeer bemoeilijkt; bovendien nam het aantal zieken met den dag toe. Maar De Witt wilde nog uit; hij hoopte zelfs nog slag te kunnen leveren. Toen de vloot eindelijk op de Engelsche kust kwam, was de Engelsche vloot reeds uiteengegaan. Het gelukte niet eenige actie tegen den vijand te ondernemen, ofschoon men zich op verschillende belangrijke punten vertoonde. Einde October lag de vloot voor de ‘reviere van Londen’. Op een licht fregat voer De Witt het Koningsdiep in en peilde dit voor een deel. Men vat zonder toelichting de bedoeling, die hij hiermede had. Of anders kan het gebeurde in 1667 haar verklaren. Vroeger dan De Witt wenschte, moest men naar huis. Hij had tot half November willen uitblijven. De toenemende ziekte in de vloot, het bijna aanhoudend slechte weer noodzaakten reeds begin November terug te keeren. 2 November kwamen de gedeputeerden, die met De Ruyter gedurende het laatste deel van den tocht op de ‘Hollandia’, één der nieuwe schepen, hadden gehuisvest, te Tessel binnen. Het was het einde van den tocht. Een paar dagen later had de raadpensionaris zijne gewone bezigheden hervat. En druk, dat het was: ‘mennichvuldige occupatiën des nachts ende overloop van menschen des daechs’! 1666 heeft de Nederlandsche vloot voor het eerst op de hoogte gezien, die van haar geeischt werd: bestand te zijn tegen de Engelsche. Men begon toen de vruchten van het in de vorige jaren, in het bizonder in 1665 gezaaide te plukken. Een dertig nieuwe oorlogsschepen, van de grootste soort, zooals men er bij het tweede uitzeilen in 1665 nog slechts één bezat, konden nu reeds bij het eerste uitzeilen mede zee kiezen. En toch besloten de Staten in Juli bij de acht-en-veertig sedert 1664 aangebouwde nog twaalf nieuwe schepen op stapel te zetten. De Witt's lievelingswensch was het zóó ver te brengen, dat men een aantal schepen in voorraad hield: kwam een | |
[pagina 418]
| |
vloot na een slag binnen, dan hadden de bemanningen der gehavende schepen met officieren en kanonnen maar over te gaan op de gereedliggende en men kon onmiddellijk den dans hervatten. De in 1665 in allerlei opzicht nieuw ontworpen maatregelen en voorschriften konden nu in vollen omvang worden toegepast. Met de bemanning was minder moeite; toch bleef het verkrijgen hiervan voortdurend zwarigheden berokkenen. De Witt's directe bemoeiing met de vlootuitrusting was van veel geringer omvang dan in 1665. De Staten wilden hem uiterst ongaarne uit Den Haag laten gaan; men had zijne krachtige hand hier in de maanden, toen hij aan boord was, zeer gemist. Van mede-uitzeilen werd vooreerst niet meer gesproken. Hij drong er, voorzoover we kunnen nagaan, ook niet op aan. Belangrijke zaken waren in Den Haag af te doen, het meest door voortdurend opnieuw ter sprake komende vredesonderhandelingen. Bovendien was de leiding op de vloot nu in de beste handen. Eerst einde Mei begaf de raadpensionaris, die onderwijl De Ruyter al meermalen van goeden raad gediend had, zich naar het Nieuwe Diep. De vloot was toen - op het Friesche eskader na - tot uitloopen gereed. Het gold nu nog haar naar buiten te brengen en ‘'t employ’, dat er van gemaakt zou worden, vast te stellen. Tot het eerste hielp De Witt naar krachten mede; wat het tweede betreft, heeft hij er zonder twijfel het zijne toe bijgedragen, om dit zooveel mogelijk aan De Ruyter's beleid over te laten: hij had geleerd, dat dit zich niet dan in zeer algemeene termen en met groote vrijheid van handelen voor den opperbevelhebber liet voorschrijven. Het liep alles voor den wind. 29 Mei kwam De Witt in het Nieuwe Diep, 6 Juni was hij in Den Haag terug. Hij behoefde niet lang op gewichtige tijdingen te wachten. Van 14 Juni af was hij druk in de weer inloopende berichten over den beroemden vier-daagschen zeeslag aan verscheidene personen, o.a. ook aan Mevrouw De Ruyter, te doen toekomen. Vóórdat de heele uitslag bekend werd, was hij al in Vlissingen, waar de vloot binnenliep. Wij | |
[pagina 419]
| |
kennen zijne allereerste indrukken niet, toen hij de victorie in haren vollen omvang hoorde. Of hij zich een oogenblik heeft laten gaan? Zeker is alleen, dat hij eerst niet bemerkte, dat de uit den slag komenden in hunne verhalen niet geheel maat hielden. Hij schreef het ‘relaes’, zooals De Ruyter en eenige andere bevelhebbers het hem vertelden, in haast aan Van Beuningen, toen te Parijs. Eerst later bevond hij, ‘dat het gelooff van die heeren haere genegentheydt wat te veel hadde gevolgt’. Dat hij dan toch ook zijne zelfbeheersching een oogenblik kwijt was! Maar, zoodra hij beter wist, bracht hij terecht het noodige ‘redres’ aan. Zoo danken we hem een der betrouwbaarste beschrijvingen van den grooten zeestrijd, evenals we uit enkele passages zijner brieven ons den besten indruk kunnen maken van het beleid vóór en tijdens den slag van Lowestoff. Er diende nu voor gezorgd, dat de vloot zoo spoedig mogelijk, lang vóór de Engelsche opnieuw gereed was, weer zeewaarts ging. Hierop was De Witt's heele streven gericht, hierom was hij direct naar Vlissingen gegaan. Het gelukte voortreffelijk. De ‘armade’ liep 4 Juli, een kleine drie weken na het binnenkomen, ten tweeden male uit. Zóó veel sterker was het gezag, dat men den matrozen hun verzoek, om ‘eens te mogen opgaen’, plat afgeslagen had; na Lowestoff had men hen bij gedeelten aan land moeten laten gaan, wat toen de uitrusting zeer vertraagd had. Bij dezen uittocht had De Ruyter de bepaalde opdracht, om het Koningsdiep in te zeilen en den vijand binnensgaats te overvallen; echter onder uitdrukkelijk voorbehoud, dat de opperbevelhebber naar gelegenheid van zaken mocht beschikken, zooals hij raadzaam zou bevinden. De opdracht werd niet ten uitvoer gelegd. De krijgsraad achtte de zaak te gevaarlijk. In een zeer royalen brief aan De Ruyter verklaarde De Witt zich hierbij geheel neer te leggen: ‘Uw Ed. behoefft sich geensins te becommeren over ende ter saecke, dat het principaele dessein, in Uw Edts. instructie vermelt, niet en is ter executie gestelt’. Maar hij liet het plan daarom niet varen. | |
[pagina 420]
| |
Begin Augustus had de tweedaagsche zeeslag plaats. De afloop was veel minder gunstig. Ook nu begaf De Witt zich onmiddellijk naar Vlissingen, toen de eerste berichten over den slag in Den Haag inliepen. Het is curieus hem zijne reis te hooren beschrijven in een brief aan de Staten van Holland. Den eigen avond, nadat hem ‘bevel’ tot vertrek gegeven was, ging hij met één zijner medegedeputeerden op weg. Het was 7 Augustus tusschen 10 en 11 uur 's avonds. Zij begaven zich onderweg aan boord van een galjoot, namen ook een kaag mede en maakten met zeer gunstigen wind de reis buiten om naar Walcheren; 's middags tusschen 12 en 1 uur stapten ze te Domburg aan wal en reden per wagen naar Zoutelande, waar de vloot dichtbij geankerd lag. Bewesten Schouwen zagen ze de Engelsche vloot, die zich weldra verplaatste naar het Zuiden op een paar mijlen van Domburg, ‘alwaer deselve de eere ontfangt van door vele spectateurs van Middelburgh ende andere plaetsen van dit eylandt van de duynen te worden besichticht’. De Witt had er zijne reden toe zijn meesters dit alles te vertellen. Het vorig jaar, toen hij op de reis naar het Nieuwe Diep aan boord van de uit zee terugkomende schepen gegaan was, hadden deze hem eene vermaning toegezonden, om toch vooral voorzichtig te wezen. Dit verklaart na de reisbeschrijving de woorden: ‘Wy gissen wel, dat, naer den aerdt van de menschen deser landen, aldaer sal werden overgebracht, dat wy al in eenich gevaar van de Engelschen geweest sijn; maer UwEdel Groot Mog. gelieven haer verseeckert te houden, dat wy in allen deele sóó wel op onse hoede sijn geweest ende op alle voorvallen sóó goede voorsieninge hadden gedaen, dat wy egeene de alderminste periculen subject sijn geweest’. Volgt nog een omschrijving van allerlei voorzorgsmaatregelen. En tot slot: weest overtuigd, dat wij ‘genoechsaem met deselve securiteyt, doch met veel meer spoet gearriveert sijn, dan off wy binnen door off over de veeren onsen wech genomen hadden’. 's Middags 3 uur was hij te Zoutelande; ‘aenstonts’ ging hij in een boot aan boord van de Zeven Provinciën, | |
[pagina 421]
| |
nu het admiraalsschip. Er was neerslachtigheid in de gemoederen, maar toch lang niet zoo groot als na Lowestoff. Er was bovendien hevige oneenigheid - en dit gaf meer bekommering. De Ruyter en Tromp hadden hoogloopende ruzie. De eerste had den laatsten in hevigen toorn ‘met harde ende oock eenige seer onbetaemelycke woorden’ uitgescholden; ook eenige hoofdofficieren van Tromp's eskader hadden er van den admiraal duchtig van langs gehad, nog wel ten aanhoore van ‘alle 't scheepschvolck’. Men weet, waarom De Ruyter zich zoo kon vergeten. Tromp had ‘tegens de beraemde ordre ende 's crijchs gebruyck’ zich van de vlag verwijderd bij de vervolging van één der vijandelijke eskaders; De Ruyter had het dientengevolge zeer zwaar te verantwoorden gekregen, het verlies van den slag was hieraan, althans ten deele, te wijten. Wij behoeven ons niet te verdiepen in de veel besproken vraag over de al- of niet-verdedigbaarheid van Tromp's gedrag. Naar onze meening is er hier strijd geweest tusschen het nieuwe, meer op eenheid van handelen aanleggende en het oude, meer vrijheid van handelen latende element in de vloot. Overigens is het wel opmerkelijk, dat De Witt in den beginne eenige neiging toonde, om Tromp niet zeer hard te vallen. Heeft diens onloochenbare doortastendheid hem eerst bekoord? Of is het alleen zijne afkeuring van De Ruyter's heftigheid geweest, die hem Tromp deed sparen? Zeker werkte hij er toe mede, om een indisciplinaire daad van Tromp, die zich veroorloofde een krijgsraad op De Ruyter's schip niet te komen bijwonen, door de vingers te zien - en dit zegt bij De Witt veel. Maar, toen de goede verstandhouding tusschen de twee hoofdfiguren op de vloot niet te herstellen bleek en Tromp er toe overging bij de Staten van zijn chef satisfactie te eischen in een brief, die ‘seer essentiele marcques van eene groote animositeyt ende verbittertheyt’ droeg, werd de kwestie ook bij De Witt geheel ten ongunste van Tromp beslist. Deze werd naar Den Haag opontboden en kreeg ontslag. Op dat oogenblik was ook De Witt in Den Haag. Hij | |
[pagina 422]
| |
meende het herstelwerk wel te kunnen overlaten. Toen dit ten naasten bij gereed was, vertrok hij opnieuw: hij wilde de vloot mede helpen uitbrengen. Dit geschiedde 5 September. Alles was naar wensch gegaan. Zonder eenig verzet werd Willem Joseph van Ghent, Tromp's opvolger, in diens plaats geïnstalleerd. De hoofdofficieren waren ‘mijns wetens noyt in meerder eenigheydt ende beter correspondentie’. - ‘Het eenige, dat te verwenschen waere, is, dat de matrosen, vóór desen doodtgeschoten off swaerlijck gequetst, meest met soldaeten wederom gesuppleert hebben moeten werden’. De laatste tocht van het jaar 1666 leverde weinig belangrijks op. Voor ons doel is het echter noodig er wat langer bij stil te staan, omdat De Witt zich einde September nog eens aan boord begaf. Er werd gesproken van het zenden van gedeputeerden, zoodra er bericht kwam van een vrij ernstige ongesteldheid van De Ruyter. Maar de Staten beslisten toen - zeer tegen den zin van De Witt ongetwijfeld -, de vloot te doen binnenloopen; het groote aantal zieken, ook nu onder de bemanning aanwezig, werkte deze beslissing in de hand (21 September). Vier dagen later 's avonds bereikte de tijding van den grooten Londenschen brand Den Haag; den volgenden dag werd bericht, dat de Fransche vloot, hier te lande lang met ongeduld tot hulp verwacht, nu eindelijk in het Kanaal was. Toen werd - Zondag 26 September - besloten niet alleen de vloot zee te doen houden tot vereeniging met de Fransche, maar tevens gedeputeerden te zenden. Holland wees onmiddellijk De Witt aan, Zeeland en Friesland werden uitgenoodigd ook iemand voor te dragen; maar zij voldeden niet aan de uitnoodiging. Het zou ook moeilijk zijn geweest den raadpensionaris bij te houden. 27 September 's ochtend 5 uur, toen de wagen al voor de deur stond, ontving hij de ‘geparapheerde ende geteekende resolutie’ van den vorigen avond. De copiïst had eene ‘notable omissie’ gemaakt. Met het ‘redresseren’ ging ruim twee uur heen. 's Middags tusschen 12 en 1 uur lichtte hij in Maassluis het anker | |
[pagina 423]
| |
op een fregat, ‘voerende 14 gotelingen ende, soo den capitain verclaert, sóó wel beseylt, dat, al verviele hy onder de Engelsche vloot, echter wel moet soude hebben het haer te ontleggen’. Het werd 29 September 's morgens vroeg, vóórdat hij op de Zeven Provinciën stapte, een gevolg van harden tegenwind, die na het uitzeilen opgestoken was. Dien eigen dag schreef hij reeds verscheidene brieven: aan verschillende personen op de Fransche kust om inlichtingen over de Fransche vloot; aan de Staten-Generaal zeer uitvoerig over de maatregelen, genomen tot het doen opsporen van de plaats, waar de Fransche vloot mocht beland zijn, en over een krijgsraad, waarin ‘voorgestelt ende in bedeneken gegeven [werd], off men met dese jegenwoordige voorwindt den vyandt in de Duins niet op 't onversienste soude connen ende behooren te gaen besoecken’. Over deze voortvarende werkzaamheid à la Napoléon verwondert iemand, die De Witt wat kent, zich niet licht meer. Maar wat hier bewondering afdwingt, is de geheel klare wijze, waarop hij dit alles uiteenzet: zij bewijst, hoe deze man het vermogen bezat, om zich van zeer ingewikkelde omstandigheden met de noodige inlichtingen onmiddellijk een heldere voorstelling te maken niet alleen, maar deze ook zonder de minste moeite op het papier te brengen. Het geheele verslag loopt zoo gemakkelijk, is zoo logisch gedacht, dat men het niet beter kan wenschen. Men moet dit in zijn geheel lezen. Het is niet wel mogelijk er zonder schade voor den samenhang een brok uit te lichten. Volstaan wij dus hier met mede te deelen, dat het door den krijgsraad te gevaarlijk geacht werd onder de bestaande omstandigheden de Engelschen op te zoeken; men moest eerst weten, waar de Franschen uithingen. De Nederlanders lagen toen ‘acht mylen bewesten het Noordtvoorlandt, by gissinge noch wat Zuytwaerder aen’. Hier was de vloot heen gezeild, nadat De Witt op de hoogte van Duinkerken aan boord gekomen was. Hier in de buurt bleef ze eenige dagen, totdat men eindelijk op 2 October te weten kwam, dat de Fransche vloot, na een | |
[pagina 424]
| |
oogenblik tot Dieppe opgezeild te zijn, reeds den steven naar Brest gewend had en dat er van een vereeniging met haar dus geen sprake meer zou wezen. Terzelfder tijd werd na ernstige overweging besloten, dat De Ruyter, die De Witt met groote blijdschap verwelkomd had, wegens voortdurende ziekte en toenemende zwakheid naar huis zou gaan; het had moeite gekost hem over te halen hierin toe te stemmen: hij vreesde ‘voor opspraecke van oncundige off quaedtwillige menschen’. 3 October werd hij in ‘een krebbe overgehijst’ in een wel bevaren fregat en naar de Maas gebracht. De luitenant-admiraal Aert van Nes trad in zijne plaats; De Ruyter had dit eigenlijk onnoodig geoordeeld, schreef De Witt: kapitein Jan Willemsz. van de Zeven Provinciën was ‘een seer gaeuw zeeman ende by 't volck wel bemint’; hij zou ‘de digniteyt van de vlagge’ onder De Witt's ‘opsicht’ wel handhaven. Maar De Witt voelde dit als ‘een vermetelheydt’ en in strijd met de bevelen der Staten. Toch werd ten gevolge van De Ruyter's vertrek de autoriteit van den gevolmachtigde begrijpelijkerwijze grooter. In de nu volgende dagen mag men hem, die tegenover Van Nes anders stond dan tegenover De Ruyter, als het feitelijk hoofd van de vloot beschouwen. Natuurlijk wilde de nieuwe admiraal zoo lang mogelijk zee houden. Er was hiertegen vrij wat oppositie: er waren de zieken, naar De Witt's meening echter minder talrijk dan in het vorige najaar; er kwam gebrek aan allerlei benoodigdheden. ‘Het is ongelooflijk, hoe de herten naer huysch verlangen ende hoe de gaeten trecken’. De Witt stelde hiertegenover, dat de noodzakelijkheid, ‘om uutter zee te vallen’, nog niet bestond. En men mocht verwachten, dat de Engelschen, onder den indruk van den ‘affgrijsselycken brandt van Londen’, het zwaarder dan anders zouden voelen, al kregen ze ‘maer een halve neep’. Hij zette zijne opvatting door. Men zou trachten met de vloot ‘te avanceren tot vóór de Duyns, in de Hooffden off daeromtrent’, om daar op de een of andere wijze ‘noch yets goedts ten dienste van 't vaederlandt te verrichten’. De | |
[pagina 425]
| |
wind begunstigde dit plan niet. 5 October was men nog al in de buurt van het Noord-Voorland. Op dien dag kwam echter de Engelsche vloot opdagen uit het Kanaal. Een slag stond te wachten. De noodige orders werden gegeven. Officieren en matrozen leken welgemoed. Het gebed werd naar gewoonte gedaan. ‘Ende hebb' ick daerop het volck met eene hertelycke aenspraeck tot haer debvoir ten besten geëncourageert, waerop een yder blygeestich belooft heeft geensins te sullen beswycken, maer sich als dappere mannen te sullen quyten’. Zoo schreef onze man in het gezicht van den vijand. Den volgenden dag gaf hij nader verslag van het gebeurde, zooals het - wat bekort - hier volgt: De vijand kwam kort vóór den middag opdagen met Zuid-Zuid-Westen wind - op de Nederlanders aan. ‘Wy hebben daerop het beraemde zeyn gedaen, dat sich yder onder sijn vlagge ende op sijn post soude rangeren in goede ordre, ende, opdat sulx te gevoechlycker soude connen geschieden, hebben wy kleyn zeyl gemaeckt, welckenvolgende oock de vlote sich in corten allenthalven in seer goede ordre heeft gevonden, zeylende doemaels met den vyant over een ende deselve boech, leggende beyde met het hooft Zuydt-Oostwaerts aen; den vyandt, in dier voegen tot ontrent halff vieren off vier uyren naer den middach al sachtkens op ons affgecomen wesende, heeft het doenmaels van ons affgewendt ende sijn cours West-Noordt-West aengestelt, sulx dat van dien dach niets heeft connen werden uutgerecht; wy hebben daerop geresolveert het van onser zyde over denselven boech te laeten voortgaen tot een stuck in den nacht ende alsdan noch eenigen tijdt vóór 't ondergaen van de maen te wenden, om soo voorts den ganschen nacht over te loopen ende tegens den dach d'Engelsche custe wederom naest te wesen ende den vyandt aldaer, was 't doenlijck, aen te treffen; dienvolgende hebben wy ontrent negen uyren in den avondt zeyn gedaen, om te wenden, te meer alsoo het seer begonde op te droogen ende dat wy dienvolgende, het langer over die boech laetende voortstaen, de Vlaemsche bancken te | |
[pagina 426]
| |
naer souden sijn gecomen’. [Toen stak een harde wind op, die er toe noopte sein te doen, om alle zeilen op één na in te halen]. ‘In dier voegen dan met één zeyl den ganschen nacht gedreven hebbende, de windt eerst Suidt-West ten Westen, naederhandt West ende tegens den dach wederom Zuydt-West met harde koelte ende dysich weder, bevonden wy ons metten dach naer gissinge dwars van Walcheren ontrent vijff mylen in zee’.... De vijand was niet meer te zien, de slag gemist. Wij zouden er wat voor geven den raadpensionaris in den strijd te zien; van hem een beschrijving te bezitten van een slag, dien hij had bijgewoond! Hem zelf was deze afloop ongetwijfeld een groote teleurstelling. Maar nog gaf hij de hoop niet op. Liefst zou hij de Noordzee weer overgestoken zijn. Hij bepleitte de wenschelijkheid er van in een schrijven aan Vivien. Maar de Staten dachten er anders over. Tenzij nog iets te doen ware, hadden zij op 7 October, nog vóór de berichten over den te verwachten slag ontvangen waren, besloten, moest men binnen komen. Men was nog op de Nederlandsche kust, toen deze lastgeving de vloot bereikte. Daarop gaf De Witt zich gewonnen. 13 October gingen de schepen uiteen. Zoo eindigde deze campagne, die alleen rijk was aan door toevallen veroorzaakte mislukkingen. Echter had ook zij haar aandeel bijgedragen tot de groote ervaring, die in 1666 opgedaan was en die bewees, dat zich men met de nieuwe richting op den goeden weg bevond. 1667 zou dit verder bewijzen. Maar toch eigenlijk niet afdoende. Dit zou pas het geval zijn in 1672 en 1673. 1667 is exceptioneel. Engeland - men denke er zich in en vergelijke - beging de overgroote lichtzinnigheid geen vloot uit te rusten. Het vertrouwde op vrede vóór het vechtseizoen, maar stelde toch zijne eischen op het vredescongres te Breda zeer hoog. Een regeering, die slechter het nationaal belang behartigde dan die van Karel II in dit jaar, heeft het Britsche rijk nooit gehad. De Nederlandsche zou evenzeer haren plicht verzaakt hebben, indien zij van zulke omstandigheden geen gebruik | |
[pagina 427]
| |
gemaakt had. Op welke roemrijke wijze dit geschiedde, behoeft hier niet verteld. Het was de verwezenlijking van het plan, dat De Witt gedurende den heelen oorlog voorgestaan had. Hij zelf nam aan de uitvoering geen direct aandeel. Het voornemen bestond tot in Mei toe, dat hij nogmaals als gedeputeerde zou uitvaren. Maar de ondertusschen zeer dichtbij komende Bredasche vredehandel en niet minder het juist beginnende aanvallend optreden van Frankrijk tegen Spanje dwongen hem op het laatste oogenblik er van af te zien. Hij oordeelde den toestand zóó ernstig, dat hij nu ‘binnenslandts’ meer van dienst zou kunnen zijn dan op zee; zonder mokken trad hij terug, om zijn broeder in zijne plaats te laten vertrekken. Cornelis de Witt, in alles de trouwe steun van Johan, mocht geacht worden diens bedoelingen te zullen dienen. Hij werd in een eenvoudig briefje aan De Ruyter aanbevolen: ‘ick hope, dat de comste van mynen broeder UEd. niet onaengenaem ende synen dienst niet onnutt wesen sal ende dat, gelijck wy te saemen in alles wel hebben gesymboliseert, UEd. oock met hem mede in goede harmonie leven ende in alles wel accorderen sal’. Zelf beperkte de raadpensionnaris er zich opnieuw toe de vloot in zee te helpen brengen. Hij ging hiertoe begin Juni naar Tessel en nam den 6en in zee van de opvarenden afscheid. Den volgenden morgen 7 uur was hij in Den Haag, om twee uur later naar Den Briel door te reizen. Daar zouden de schepen met allerlei behoeften en met een landingsbrigade naar buiten en ook tot het slagen hiervan strekte hij zijne zorgen uit. 9 Juni 's avonds was hij thuis. Van verre kon hij de vlootbeweging voortaan slechts gadeslaan. Men begrijpt, dat broeder Cornelis menigen goeden raad kreeg en menigmaal tot doortastendheid werd aangespoord. ‘My dunct, als ick Uw Edts. post bewaerde, ick soude naeuwlijx connen laeten dat exploict selffs in persoon by te wonen’. Hij moet gepopeld hebben! Cornelis nam den wenk ter harte. Het opvaren van de rivier van Rochester, wat men later, min eigenaardig, algemeen | |
[pagina 428]
| |
den tocht naar Chatham is gaan noemen, geschiedde in tegenwoordigheid van den gevolmachtigde der Staten. ‘Met singuliere aengenaemheydt’ vernam de geestelijke vader van ‘dat exploict’ op 24 Juni, dat er een goed begin gemaakt was. Drie dagen later, toen het volledige succes bekend werd, vond hij reden God te loven en te danken ‘voor soo grooten genaede’ en tevens de hoop uit te spreken, dat 's vijands hoogmoed ‘wat ingetoomt’ en de oorlog spoedig ten einde gebracht mocht zijn. Een statige stemming van iemand, die in den plooi vastzit, spreekt zich hier uit. De frissche zeewind, in de brieven van bij of op de vloot zoo dikwijls merkbaar, was zijn invloed kwijt. Eerst in de volgende dagen, toen bleek, dat men weer ‘buyten de gronden van de reviere van Londen’ gevaren was, kwam er meer teekening in de uitingen. Dat mocht nog niet, hiertoe was geen noodzaak aanwezig! Brief op brief ging over zee, om te nopen tot het hervatten van den aanval. Ditmaal schaadde de bemoeiing niet, al werd er naar geluisterd, al dreef Cornelis de Witt tegen den zin van den krijgsraad door, dat men de Theems weer opvoer. Men is geneigd tot eenigen wrevel, als men hiervan kennis neemt. Men leest met tegenzin, in enkele brieven aan lieden, die niet op de vloot waren, hoe ten slotte den ruwaard door zijn broeder de geheele eer van de onderneming toebedeeld werd. Maar laten we ons te rechter tijd herinneren, wat de man, wiens overgroote doortastendheid hem hier parten speelde, voor de vloot geweest is. Men ziet zoo gaarne de verwezenlijking van de groote daden, die van het lievelingskind verwacht worden, in vollen omvang. Het is te betreuren, dat De Witt zelf daar op de Theems niet heeft kunnen toonen, wat hij vermocht. In elk geval was het door de aanwezigen bewerkte voldoende: het doel werd bereikt. Engeland, zooals een Engelschman in dien tijd het uitdrukte, was in den vrede geslagen. |
|