| |
| |
| |
Samenwerking der vrijzinnigen
Door Mr. W.H. de Beaufort.
De geschiedenis van de vrijzinnige partij in Nederland gedurende de eerste jaren dezer eeuw is verre van roemrijk. Zij heeft meer nederlagen en teleurstellingen te vermelden dan overwinningen. Na lange jaren de machtigste der staatkundige partijen te zijn geweest, heeft de vrijzinnige partij zich met den tweeden rang moeten vergenoegen. Zij dreigt allengskens af te brokkelen. Onder haren linkervleugel hebben de sociaal-democraten, niet zonder goeden uitslag geworven, rechts ziet zij voortdurend afvalligen hare gelederen verlaten, of wel omdat zij zich met hare beginselen niet meer kunnen vereenigen, of wel omdat zij de aantrekkingskracht die van een zegepralende overmacht uitgaat niet vermogen te wederstaan. Terwijl zij aldus hare aanhangers ziet slinken, wordt zij in eigen boezem door tweedracht verscheurd, ja erger nog, niet in tweeën maar in drieën gesplitst, heeft zij in de laatste jaren den zwaren strijd tegen een steeds aangroeiende en zich steeds hechter aaneensluitende tegenpartij moeten voeren. Onder zulke omstandigheden is niet alleen de hoop op, maar zelfs de begeerte naar overwinning sterk verflauwd. De gevaren aan dezen toestand verbonden hebben zich vooral geopenbaard bij gelegenheid der verkiezingen van
| |
| |
1909. Nog nimmer te voren had de stembus zich zoo beslist tegen de vrijzinnigen uitgesproken. Dat zij zelven voor een groot deel daaraan schuld hadden doordien de verschillende groepen elkander somtijds in den steek hadden gelaten op de meest bedreigde punten, en er van eenig overleg tusschen die groepen ter nauwernood sprake was geweest, kon niemand onder de staatkundige waarnemers ontkennen. Aanvankelijk werd dit ongeval der vrijzinnige partij overkomen in sommige vrijzinnige kringen nogal koel opgenomen. De tegenwoordige regeering van de rechterzijde - zoo stelde men zich zelven en anderen gerust - is een geheel andere dan die van 1901. Zij zal niet raken aan de groote beginselen waarop vrijzinnige staatslieden in vroegeren tijd onze wetgeving hebben gegrond en zij zal zeker niet aan socialistische denkbeelden toegeven, wat van een vrijzinnige regeering die in de Tweede Kamer van de stemmen der sociaal-democraten afhankelijk zoude zijn maar al te zeer te vreezen ware geweest. Intusschen hadden zij die aldus redeneerden, niet gerekend met den Minister van Landbouw, Handel en Nijverheid. Wel was het bekend, dat deze bewindsman op het gebied der maatschappelijke wetgeving zeer vooruitstrevende denkbeelden had verkondigd, maar men vertrouwde, dat de invloed van de meer behoudende mannen in het ministerie hem zoude terughouden van buitensporigheden. De heer Talma evenwel scheen zich zijne volkomen vrijheid van handelen te hebben voorbehouden. Met zijn onverstoorbaar geloof aan het vermogen van den wetgever om alle maatschappelijke nooden te genezen, en zijne geringschatting van rechtsbeginselen en van de wettelijke grondslagen waarop onze staatsregeling rust, deed hij welhaast bij dat deel der Nederlandsche maatschappij, dat zich niet bepaalt tot het toejuichen van elke hervorming, maar zich ook rekenschap geeft van hare werking en van hare gevolgen, een gevoel van ernstige bezorgdheid oprijzen. Zijn wetgevende arbeid scheen tot einddoel te hebben om over
nijverheid handel en landbouw een staatsvoogdij te vestigen die, uitgeoefend door een tot in het oneindige aangroeiend heirleger van ambtenaren,
| |
| |
elke vrijheid van beweging der burgers met den dood bedreigde en tevens voor hunne beurzen weinig goeds beloofde. In kringen die alleen bij verkiezingen - en zelfs dan nog niet altijd - in de staatkunde belangstelling toonen, deed zich nu een alarmkreet hooren over den staatkundigen gang der zaken. Hij verdubbelde toen de plannen van den minister van financiën ten opzichte der tariefwetgeving meer en meer in aard en strekking werden gekend en begrepen. Het bleek dat het hier niet een verhooging der staatsinkomsten gold, ter bestrijding van noodzakelijke uitgaven, maar een verandering van stelsel. In de plaats van den vrijhandel zoude voortaan de bescherming worden gehuldigd, wat dit voor de toekomst beteekende bevroedde iedereen. Er werd blijkbaar een nieuwe weg ingeslagen waarop terugkeer schier onmogelijk en verdere voortgang onvermijdelijk zoude wezen. De handel, het eerste bedreigd, deed zich luid hooren, de landbouw, die slechts nadeel van deze eerste poging te wachten had, volgde en zelfs de nijverheid te wier bate de nieuwe koers werd aanvaard, toonde voor het meerendeel zich volkomen ongeneigd om de aangeboden geschenken te aanvaarden.
Deze meer en meer toenemende ontevredenheid bracht een omkeering te weeg in de stemming van die vrijzinnigen die tot nog toe de optreding van de rechtsche regeering en hare zegepraal bij de verkiezingen van 1909 met onverschilligheid hadden bejegend. Zij begonnen in hunne ongerustheid te verlangen naar een vrijzinnige regeering, zij voelden dat de verdeeldheid onder de vrijzinnigen het groote struikelblok was dat aan een dergelijke regeering den weg versperde, en zij eischten daarom dat dit struikelblok zoude worden opgeruimd. Over de redenen der bestaande verdeeldheid braken zij zich het hoofd niet, maar gaven alleen te kennen dat, naar hun oordeel, thans het oogenblik was aangebroken waarop het staatsbelang bijlegging der bestaande geschillen dringend eischte.
Voor dien aandrang, op ondubbelzinnige wijze allerwege geuit, zijn de aanvoerders der staatkundige groepen, die te zamen de vrijzinnige partij vormen, ten slotte gezwicht.
| |
| |
Niet dat zij zelven de verdeeldheid boven de samenwerking verkozen, maar zij hadden de ervaring opgedaan dat het zoeken naar een gemeenschappelijken grondslag waarop samenwerking mogelijk was steeds moeilijker werd naar mate de kansen om tot de regeering te worden geroepen verminderden. Opofferingen zouden geëischt worden, maar de drijfveer die tot het doen van opofferingen dwong verslapte aanhoudend. Nu deed zich op eenmaal die drijfveer weder gevoelen. Een aandrang van buiten, uit de lagen der maatschappij die gewoonlijk in de staatkunde zich laten leiden maar die thans den staatkundigen leiders hunne verlangens luide verkondigden, kon niet anders dan een sterken indruk maken. Indien ik mij bij het waardeeren der door mij opgemerkte verschijnselen in het laatste jaar niet vergis, dan is het slagen der plannen tot concentratie in de eerste plaats daaraan te danken, dat de vrijzinnigen in het land, van allerlei richting, op de meest ondubbelzinnige wijze blijken gaven van hunne begeerte om eenheid in de gelederen der vrijzinnigen te brengen en van hun voornemen om die zelfs tegen den wil der staatkundige leiders door te drijven.
De leiders der drie groepen konden op tweeërlei wijze aan het verlangen om bij de naderende verkiezingen tot eenheid te komen gevolg geven. Of eenvoudig door het sluiten van een verbond tot onderlinge samenwerking bij de verkiezingen, of door het samenstellen van een gemeenschappelijk program als grondslag voor een dergelijk verbond. Het volgen van den eersten weg zoude in overeenstemming zijn geweest met wat aan de rechterzijde geschiedt, de drie partijen die daar zetelen zijn onderling verbonden en steunen elkanders candidaten bij de verkiezingen. Zij behouden echter hunne volkomen zelfstandigheid en hebben elk een eigen program. Wat aan hunne vereeniging zedelijke kracht geeft is, wat Dr. A. Kuyper in het Latijn: de ‘unio mystica’ noemt en in de tale Kanaäns: ‘het stoelen op den gemeenschappelijken wortel des geloofs’. Een dergelijke unio mystica ontbreekt bij de drie fractiën der liberale partij, zij kennen wel een eenheid door gemeenschap van afgetrokken grondbeginsels, doch de staatkunde is geen
| |
| |
zaak van bespiegeling maar van praktijk; bij haar komt het niet zoo zeer op de grondbeginsels zelve dan wel op de toepassing daarvan in de wetgeving aan. De verschilpunten tusschen de vrijzinnigen betreffen voornamelijk den tijd en de wijze van toepassing. Konden zij zich hierover niet verstaan dan zouden zij elkander blijven bestrijden, ook al mocht tijdelijk bij de stembus samenwerking hebben plaats gehad.
De leiders der drie groepen hebben dit zeer goed gevoeld. Zij wisten bij ervaring dat de kiezers praktische menschen zijn, die wanneer zij hunne stem op een candidaat uitbrengen ook eenige zekerheid willen hebben omtrent dat gene wat zij van dien candidaat te wachten hebben. Een vrijzinnig democraat, een Liberale Unionist, een vrij liberaal - zoo hebben zij vermoedelijk geredeneerd - zal, ook al maken wij een onderlinge overeenkomst om elkander te steunen, weinig lust gevoelen om onzen raad op te volgen, indien hij niet weet dat hij, door dit te doen, er toe bijdraagt om een aantal mannen in de Tweede Kamer te brengen die na hunne verkiezing niet weder hunnen eigen weg gaan maar inderdaad zullen blijven samenwerken. Een eenvoudig verbond zonder eenige richtsnoer voor het vervolg moest in de toekomst tot groote teleurstelling leiden. Bij hen die dit voorzagen zoude alle geestdrift gemist worden; wanneer toch het besef ontbreekt dat een gemeenschappelijke overwinning door gemeenschappelijke daden zal gevolgd worden, verflauwt de strijdlust. Het kan zijn dat de gemeenschappelijke gedragslijn in het concentratieplan aangegeven niet beantwoordt aan de verwachting van enkele kiezers en dat deze zich daarom in hunne tenten zullen terugtrekken, maar deze terugtocht zoude voorzeker nog veel grooter verhoudingen aannemen indien volkomen onzekerheid heerschte omtrent de toekomstige gedragslijn, en derhalve allerlei booze vermoedens omtrent de gevolgen der samenwerking konden worden geuit zonder dat afdoende tegenspraak mogelijk was. Iedereen weet thans, ten minste in hoofdtrekken, waartoe zijne medewerking zal leiden.
Het ligt voor de hand dat een plan van samenwerking
| |
| |
zooals het nu voor ons ligt aan velerlei kritiek bloot moet staan. Wanneer drie personen een stuk opstellen waarin ieder een deel zijner denkbeelden nederlegt dan zullen zij natuurlijk geen van drieën volkomen tevreden zijn. Het beste bewijs dat het plan beantwoordt aan de daarvoor te stellen eischen, zal wel zijn dat het bij geen der drie groepen onverdeelde instemming vindt. Wordt er derhalve velerlei kritiek op vernomen, uit alle hoeken, dan zullen de samenstellers van het plan zich dat niet behoeven aan te trekken. Veeleer zal het hun tot getuigschrift strekken dat zij hunne taak goed hebben opgevat.
Ook nadat het plan tot samenwerking door de drie groepen is aangenomen, behoudt de vraag of deze aanneming in staatkundigen zin een goede en verstandige daad is geweest, hare praktische waarde. Wie deze vraag niet bevestigend kan beantwoorden, zal allicht aan het besluit zijner partij geen gevolg geven en zoo er onder de drie partijen vele leden mochten zijn die zich onthouden, zal de samenwerking haar doel missen. Ik wil de bevestigende beantwoording van die vraag iets nader toelichten, voor zoover zij de groep betreft waarmede ik de meeste geestverwantschap heb, die der vrij-liberalen. Allereerst zoude ik dan willen vragen, wat er zoude geschied zijn, wanneer zij de samenwerking had afgeslagen en de beide andere groepen die hadden aanvaard. Het wil mij voorkomen dat er omtrent de gevolgen van een dergelijke handeling weinig verschil van meening kan bestaan. De vrij-liberalen zouden dan bij de verkiezingen van 1913 tusschen de linksche en rechtsche partijen zijn doodgedrukt, waren zij eenmaal uit het parlement verdreven of misschien tot een enkel vertegenwoordiger teruggebracht dan zouden zij in het land, als staatkundige partij, machteloos zijn geworden en dergelijke machteloosheid is voor staatkundige partijen het voorteeken van een spoedig uiteinde. Een partij die geen vertegenwoordigers meer heeft in het parlement heeft haar reden van bestaan als staatkundige partij verloren, men sluit zich bij een staatkundige partij
| |
| |
aan omdat men de verwezenlijking der denkbeelden die zij voorstaat gewenscht acht. Ziet men dat er van die verwezenlijking toch geen sprake kan zijn, dan getroost men zich daarvoor ook geen opofferingen meer, men trekt zich terug in afwachting van betere tijden, of wel men schaart zich onder het vreemde vaandel waar tegen men den minsten weerzin heeft. De staatkundige denkbeelden blijven natuurlijk hunne aanhangers behouden, maar deze vormen dan een staf zonder leger, hunne soldaten verlaten van lieverlede de vanen, nieuwe aanwervingen zijn vruchteloos, de gelederen blijken bij elken nieuwen opmarsch sterk gedund, want in den staatkundigen strijd wordt vooral gezien op den uitslag. Voor een bloote monstering van krachten, krijgt men op den duur geen kiezers naar de stembus, en naarmate de onkosten der verkiezingen toenemen vermindert ook de lust om zijne penningen te offeren voor een candidaat van wien men vooruit met volkomen zekerheid weet dat hij niet zal gekozen worden.
Nu is een dergelijke zelfopoffering misschien eervol in sommiger oog, maar is zij in het belang van het land? Mijn antwoord op deze vraag luidt ontkennend, mij zoude het voorkomen, dat de vrij-liberalen door zich thans terug te trekken en hun eigen doodvonnis te teekenen een grooten ondienst aan hun land zoude hebben bewezen. In de eerste plaats door de onmiddellijke gevolgen van hunne daad, die aan de kerkelijke partijen bij de verkiezingen van 1913 zeker de onbetwiste zegepraal zouden hebben bezorgd. De twee overgebleven deelen der vrijzinnige partij zouden, na den afval van den rechtervleugel, uit den aard der zaak een beweging in linksche richting hebben gemaakt; gematigden zouden worden afgeschrikt en de mannen, die de Talma-wetgeving niet willen omdat zij voor het staatssocialisme bevreesd zijn, zouden gaan aarzelen. Tegenover hen zoude, met kans op goeden uitslag, de voorzegging kunnen worden uitgespeeld, dat zij nu onder anderen vorm een nog gevaarlijker staatssocialisme zouden zien verschijnen, dat de vrijzinnigen van de Liberale Unie en de vrijzinnig-democraten, van den steun der vrij-liberalen ver- | |
| |
stoken, nu noodzakelijk hulp zouden moeten vragen aan de sociaal-democraten, die deze hulp zeker niet zouden verleenen zonder er zich ruimschoots voor te laten betalen. Deze vreesaanjaging zoude hare uitwerking niet hebben gemist. Een groot aantal stemmen, die bij het tot stand komen der concentratie op vrijzinnigen zullen worden uitgebracht, zouden òf niet in de stembus worden geworpen of wel aan de rechtsche candidaten ten goede komen. Naast dit onmiddellijke nadeel moet nog op een blijvend worden gewezen, uit den aard der zaak nog veel gewichtiger. Wanneer de vrij-liberale partij verdween, zoude de invloed harer denkbeelden op de groote vrijzinnige partij zeer sterk afnemen zoo niet geheel te loor gaan. Zij heeft tot nog toe vooral gestreden voor drie groote beginselen, de persoonlijke vrijheid der burgers die bij de gewaagde
proefnemingen tot wettelijke regeling van de bedrijfsverhoudingen voortdurend gevaar loopt; de gelijkheid der burgers waarop inbreuk dreigt te worden gemaakt door het verleenen van bijzondere voorrechten aan enkele klassen en het leggen van bijzondere lasten op andere; beperking der staatsbemoeiing en zoodoende ook der staatsuitgaven voor zoo ver die worden aangewend om het getal ambtenaren voortdurend uit te breiden of om allerlei ondernemingen naar den staat te trekken en allerlei instellingen te steunen die van eigen middelen dienen te leven. Het komt niet bij mij op om te beweren dat de andere groepen der liberale partij ten opzichte van al deze beginselen een tegenovergestelde opvatting hebben, maar uit hun midden rijzen weleens stemmen op, die ter wille van vurig begeerde hervormingen in een minder strenge toepassing berusten. Voor een groote staatkundige partij die wil regeeren of, zoo zij dit niet kan, toch krachtigen invloed wil uitoefenen op de regeering, is het gewenscht dat de vraagstukken van wetgeving in haar midden niet eenzijdig worden beschouwd. Indien bij haar elke richting die in het volk aanhang heeft, zij het dan ook in kleiner kringen, zich kan doen gelden, blijft de partij in haar geheel die ruimte van opvatting bewaren
| |
| |
die noodig is om de belangen van het geheele volk in alle onderdeelen te overzien en te regelen. Het komt mij dan ook voor dat de liberale partij in regeerkracht zoude verliezen indien de invloed der vrij-liberalen geheel en al werd buitengesloten.
Vermoedelijk zullen alle vrij-liberalen het hier geschrevene in hoofdzaak beamen, maar zij zullen mij wijzen op twee steenen van aanstoot die in het concentratieplan zijn gelegen waar sommigen de voeten ongaarne zullen over heen zetten, het algemeen stemrecht en de staatspensionneering.
Het eerste zal voorzeker de grootste bezwaren in vele gemoederen doen verrijzen. De tegenwoordige kieswet is een schepping van vrij-liberale staatslieden; kan van de vrij-liberalen nu in redelijkheid geëischt worden om hun eigen werk weder te gaan afbreken? - Indien als beginsel voor een staatkundige partij moet gelden het Latijnsche adagium: Semper idem velle atque idem nolle (altijd hetzelfde te willen en hetzelfde niet te willen) dan kunnen zij dit voorzeker niet doen, maar is dit beginsel inderdaad een deugdelijke richtsnoer? Moet niet de voortdurende ontwikkeling der denkbeelden van een volk omtrent zijne staatkundige behoeften ook haren invloed doen gelden op de denkbeelden van zijne wetgevers en bestuurders? Zeker de wet van Houten was een verdienstelijk werk; zoolang de tegenwoordige grondwettelijke bepalingen omtrent het kiesrecht gelden zal zij wel niet door een betere wet kunnen worden vervangen, maar de wet is van het jaar 1896 en in zestien jaren verandert er heel wat in een maatschappij als de onze. De lijn door deze wet getrokken vormt op dit oogenblik niet meer de grens tusschen de zelfstandige en onzelfstandige kiezers, tusschen de meer of minder ontwikkelde en de geheel onontwikkelde. Daar-en-boven heeft de praktijk der wet aangetoond dat door kiezersteelt een aantal personen binnen de scheidsmuur kunnen worden gesleept die de wetgever daar buiten had willen houden. Thans zijn deze kunstmatig gevormde kiezers afhankelijk van hen die hun het stembiljet verschaffen, zoodra zij langs den wettigen weg worden toegelaten krijgen, zij hunne onafhankelijkheid terug.
| |
| |
Hierbij komt nog dat het bestaan van het algemeen stemrecht in andere landen en de drang tot invoering in alle landen waar het nog niet volledig bestaat, op de verbeelding van het volk werkt. Het wil niet gelooven dat het achterlijker is dan andere volken, vandaar dat de beweging voor algemeen stemrecht zoo veel weerklank vindt, en nu is het wel waar dat deze beweging bij ons te lande vooral uitgaat van hen die het kiesrecht reeds bezitten, maar deze omstandigheid strekt er zeker niet toe om de beweging aan zedelijke kracht te doen verliezen.
Maar zal men zeggen, wat deze beweging wil is het tot stand brengen eener regeling waarvan wij voorzien dat zij verkeerde gevolgen zal hebben. Het tegenwoordige uitgebreide stemrecht werkt op de verkiezingen voor Tweede Kamer, Provinciale Staten en Gemeenteraden vooral daardoor in onze oogen zoo ongunstig, omdat het vele mannen op wier tegenwoordigheid in deze staatslichamen door ons wegens hunne persoonlijke eigenschappen, afgescheiden nog van hunne staatkundige richting, prijs wordt gesteld, daaruit verwijderd houdt. Breidt men het stemrecht nu nog verder uit, dan zal, zoo al niet op het platteland waar de toestanden niet veel zullen veranderen, maar dan toch zeker in de steden dit verschijnsel zich nog scherper afteekenen. Kan men nu in gemoede medewerken tot invoering van een stelsel dat zonder eenigen twijfel toestanden die wij nu reeds betreuren nog zal verergeren? - Mijn antwoord op deze vraag is in volstrekten zin bevestigend, de bedoelde nadeelen van een uitbreiding, die ik geheel erken, zullen in mijn oog ruimschoots opgewogen worden door de voordeelen die een goed stelsel van evenredig kiesrecht ons zal brengen. Nu het algemeen stemrecht er toch eenmaal zal komen, want van op den duur tegenhouden kan geen sprake zijn, acht ik het een daad van goed staatsbeleid om het te aanvaarden, terwijl de zekerheid bestaat dat het tegelijk met het evenredig kiesrecht zal worden ingevoerd. Een algemeen kiesrecht met een billijk stelsel van evenredige vertegenwoordiging verdient in mijn oog de voorkeur boven ons bestaand kiesstelsel, en zal zeer zeker beter werken.
| |
| |
Over de staatspensionneering slechts een enkel woord. Daarover uit te weiden zoude inderdaad onbescheiden zijn, alles wat er over te zeggen valt is onlangs in onze Tweede Kamer te berde gebracht. Wie de beraadslagingen gevolgd heeft, met aandacht en met kennis van al wat op dit gebied reeds is voorgevallen, zal wel begrepen hebben dat er geen zaak was waarop eenstemmigheid moeielijker te verkrijgen was dan deze. Hier zullen dan ook wel de meeste en misschien de pijnlijkste offers zijn gebracht. Niet echter door de vrij-liberalen; integendeel, het beginsel, vrijwillige verzekering dat het hunne is heeft een eereplaats gekregen op het concentratieplan. De Duitsche dwangverzekering is veroordeeld, aan staatspensionneering is wel is waar een plaats ingeruimd, maar een zeer kleine. Het komt mij voor dat op dit punt meer te eischen gelijk zoude hebben gestaan met het weigeren van samenwerking.
Nu de drie partijvergaderingen het concentratieprogram hebben aangenomen is de hoop niet uitgesloten dat een staatkundige samenwerking van alle niet-clericale en nietsocialistische bestanddeelen onzer maatschappij bij de aanstaande verkiezingen zal worden voorbereid. Een dergelijke samenwerking is in de tegenwoordige omstandigheden dringend noodig tot behoud van den godsdienstvrede in ons vaderland, tot handhaving van het vrijhandelstelsel en tot afwering van allerlei bedenkelijke proeven van staats-socialistische wetgeving. Er worden voor deze samenwerking van alle vrijzinnigen offers gevraagd, maar het komt mij voor dat die offers gewettigd zijn. Anderen zullen hierover anders oordeelen. Met volkomen eerbiediging van hunne opvatting veroorloof ik mij hun op het hart te drukken om zich goed rekenschap te geven van het ernstige der zaak. Er staan groote belangen op het spel. Niemand vergete dat door zich van medewerking aan de concentratie te onthouden hij onwillekeurig de tegenwoordige regeering in staat stelt om hare staatkunde voor te zetten. |
|