| |
| |
| |
Keats
Door J. de Gruyter.
(II Slot).
Begin December kwam voor Tom het einde. ‘Vroeg op een ochtend, schrijft Brown, werd ik in mijn bed gewekt door een drukking van mijn hand. Het was Keats, die mij zeggen kwam, dat zijn broeder heengegaan was. Ik zei niets en wij bleven een oogenblik zwijgen, mijn hand vast gesloten in de zijne. Ten slotte, toen mijn gedachten van den doode naar den levende terugkeerden, zeide ik: “Ik zou niet meer naar die kamers gaan, en zoo alleen! Is het niet beter, dat je bij mij komt inwonen?” Hij wachtte een oogenblik, drukte mijn hand met meer warmte en antwoordde: - “ik geloof, dat het beter zou zijn.” Van af dat oogenblik woonde hij bij mij in.’
Van dit samenwonen met Brown dateert een nieuwe periode in het leven van den dichter, een periode, die voor een groot gedeelte beheerscht wordt door de figuur eener jonge vrouw, Fanny Brawne, waarmede hij kort te voren kennis gemaakt had.
Keats, in hoe gepassionneerde gevoelens hij in Endymion van de liefde gedroomd en gezucht had, scheen tot nog toe in de werkelijkheid aan haren greep ontkomen. De
| |
| |
vrouwen der werkelijkheid, meende hij, bleven te zeer achter bij zijn ideaal, bij die godinnen van eigen schepping, waarmee hij dagelijks verkeerde, om hem voor verstoring van zijn gemoedsrust te doen vreezen. Van zijn schooljaren af had hij met Diana's en Psyche's omgang gehad en hadde hij ook als knaap, als hij een mooie vrouw ontmoette, de goddelijke schoonheid dier verbeeldingswezens daarin belichaamd gezien, nu hij, ouder geworden, zooveel scherper toe keek en zich zooveel moeilijker gewonnen gaf, hoe pover van geest en arm aan schoonheid leken hem nu de jonge dames, die hij ontmoette in zijn kring. Neen, beter was het de vleugelen vrij te houden; een vrouw zou als stroop ze saam doen plakken en er de veerkracht aan ontnemen. En in jeugdigen overmoed schrijft hij kort vóór de meeting met Fanny Brawne in een brief gericht aan zijn broeder George en diens, hem bizonder sympathieke, vrouw, de ‘Nymph of the downward smile and side-long glance’ van een zijner eerste sonnetten, - welk tweetal zich verheugde in elkanders bezit:
‘Niettegenstaande jullie geluk en jullie raadgevingen, hoop ik, dat ik nooit zal trouwen, al zou het schoonste schepsel op mij staan wachten aan het einde van een reisje of een wandeling! Al ware het karpet van zijde, en de gordijnen van ochtendwolken, de stoelen en sofa's gevuld met eiderdons, het eten manna, de wijn alle Bourgonje te boven gaand, het raam openend op del Winandermere, ik zou mij niet zoo gelukkig kunnen voelen; mijn eenzaamheid is subliem..... Het gieren van den wind is mijn vrouw en de sterren, door mijn ramen gezien, zijn mijn kinderen; het machtige, abstracte denkbeeld van Schoonheid in alle dingen, dat mij in bezit heeft, verstikt het meer beperkte huiselijk geluk. Een lieve vrouw en aardige kinderen beschouw ik als een deel van die Schoonheid, maar ik moet duizend van die schoone deelen hebben om mijn hart te vullen. Ik voel dagelijks meer, naarmate mijne verbeelding krachtiger wordt, dat ik niet leef in deze wereld alleen, maar in duizend werelden. Zoodra ik alleen ben, doemen gestalten van epische grootheid rond mij op
| |
| |
en bewijzen mijn geest dezelfde diensten als aan een Koning zijn Lijfwacht: then Tragedy with scepter'd pall comes sweeping by..... Deze dingen en de meening, die ik mij van de vrouwen in het algemeen gevormd heb, als van kinderen, waaraan ik liever bonbons dan mijn tijd wensch te geven, vormen een slagboom tegen het huwelijk, waarin ik mij verheug.’
Maar ook aan Keats zou bevestigd worden, wat wij allen, vroeg of laat, ervaren: hoe weinig kennen wij onszelven.
Welk een kloof gaapt er niet, niet eens, maar herhaaldelijk tusschen ons nu en ons vroeger zelf, hoe onherstelbaar met die achter onze voeten instortende bruggen, door geen berouwvol terugblikken te herbouwen, met dat ledig-volle rijk van het Onverzadigbaar Verleden ons volgend op de hielen, het altijd gapend Monster, dat onze stoutste plannen, onze rijkste verwachtingen verzwelgt voor altijd. Welk een wisseling tot onherkenbaar wordens toe ondergaat het wezen van hen, voor wie het leven geen onaandoenlijk vegeteeren is, op de moeilijke en bezwaarlijke voetreis van Eeuwigheid tot Eeuwigheid.
En hoezeer geldt dit van de dichters! Arme Keats, hard en plotseling heeft hem getroffen de duistere en onontkoombare drang van ons lichamelijk - en toch ook weder geestelijk - zijn. Betrekkelijk laat, maar des te heftiger.
Niet dadelijk gaf hij zich gewonnen. In den brief aan zijn broeder George, waarin hij voor het eerst melding maakt van de jonge vrouw, die de superieure minachting van den dichter voor hare sekse in hem zou wreken, en waarin hij ons haar persoon beschrijft - een frissche en bloeiende schoonheid van het Engelsche type, wat lang, regelmatig gezicht, fijne neusgaten en grijsblauw oog, elegante figuur - noemt hij haar ‘onwetend, monsterachtig van gedrag, uitvallend naar alle kanten.’ We behoeven deze denigreerende qualificaties, die hij omtrent haar karakter zich ontvallen laat, niet al te ernstig op te vatten. Fanny Brawne was vol zelfvertrouwen en nog geen
| |
| |
negentien; zij had de overmoedige zekerheid en onbesuisde scherpte in haar oordeelvellingen, welke aan dien leeftijd niet vreemd zijn, maar het zullen haar pétillante uitvallen niet het minst geweest zijn, die Keats geboeid hebben. In den beginne echter verzette hij zich tegen den indruk, dien zij op hem maakte en was meer geneigd met haar en het gevoel, dat zij hem inboezemde, den spot te drijven, dan haren lof te zingen. Niet lang echter, al spoedig zou de betoovering harer frissche, geestige jeugd het winnen en aan zijne kritiek het zwijgen opleggen.
Voorloopig had dit geen nadeeligen invloed op zijne werkzaamheid. Wel zou hij zich - en het ging niet zonder krachtsinspanning - om zich meer vrij en geheel aan zijne Muze te kunnen geven, aan hare nabijheid onttrekken en ging hij tijdelijk te Shanklin op het eiland Wight, daarna te Winchester wonen, maar niet alleen die periode, bijna het geheele jaar 1819, is een van de schoonste en vruchtbaarste van zijn leven geweest.
Het zag de geboorte van The Eve of St. Agnes, Lamia, de verschillende Odes en Hyperion, terwijl hij in samenwerking met zijn vriend Brown bovendien het treurspel Otho the Great en daarna alleen den krachtigen opzet eener nieuwe tragedie King Stephen schreef. Een en ander, behalve Otho the Great, welks uitwerking - Brown gaf er, terwijl beiden er aan werkten, den inhoud aan - hij meer als een broodwinning beschouwde, en het fragment van King Stephen, dat hij eens hoopte te voltooien, werd later met het reeds vroeger gedichte Isabella or the Pot of Basil in één bundel, zijn derden en laatsten, vereenigd.
Voor we het verder verloop van Keats' leven nagaan wenschen we deze schoone verzen, die de meest glanzende, de rijpste en saprijkste vruchten van zijne poëzie bevatten, bij den lezer in te leiden.
Het aan Boccaccio ontleende Isabella geeft ons het eerste schoon en volkomen beheerscht geheel van zijn tot wasdom gekomen talent. Met welk een gevoeligen, bijna teederen toets is dit middeleeuwsch verhaal bewerkt, hoe
| |
| |
trilt het van zachte, gesluierde ontroering; hoezeer verraadt het in uitdrukking en beelding de geheel eigen, de meesterhand van den dichter. Reeds dadelijk het begin - die simpele Isabella, die pelgrim der Liefde, Lorenzo, - ons terugvoerend naar de tijden van kloosters en burgen, toen de menschen zich klein voelden tegenover de geheimzinnige, onbegrepen machten, die hun leven omgaven, ons verplaatsende in de droevig-teedere, onheilvolle stemming van het verhaal, onze genegenheid winnend voor de in stilte gekoesterde en smartelijk-teruggehouden liefde der hoofdpersonen:
‘Fair Isabel, poor simple Isabel!
Lorenzo, a young palmer in Love's eyes!
They could not in the self-same mansion dwell
Without some stir of heart, some malady;
They could not sit at meals but feel how well
It soothèd each to be the other by;
They could not, sure, beneath the same roof sleep
But to each other dream, and nightly weep.
Verander in dit vers enkele woorden, geef een eenigszins anderen bouw aan den zin en wat blijft er van over; maar Keats is de gelukkige, de schoonheidsgevoelige, die den zachten weemoed, waarmee hij deze Isabella, dezen Lorenzo aanschouwde, in ons weet over te gieten, die er iets ongemeen bekoorlijks, die er poëzie van weet te maken. En welk een volheid van poëzie: lees het zacht en langzaam - hoezeer vangt u de zoete betoovering.
St. Agnes Eve, een ander ons in de middeleeuwen verplaatsend gedicht, en gebazeerd op het bijgeloof, dat ongehuwde vrouwen, als zij op den avond van dien dag zekere maatregelen nemen, hun toekomstigen echtgenoot in den droom voor zich zullen zien verschijnen, St. Agnes Eve heeft uit den aard van zijn onderwerp niet het pathetische van Isabella, maar het munt uit door zijn plastische volkomenheid, door zijn kracht en schoonheid van voorstelling. In een onovertroffen serie warm-gekleurde tafereelen doet de dichter ons de hoofdmomenten van dit verhaal
| |
| |
aanschouwen, tafereelen, vol van zijn fijn begrip voor de schilder- en beeldhouwkunst, nooit toch het eigen gebied van deze kunsten betredend, integendeel - levend, bewegend, ademend: beeld en figuur; tafereelen waarin op muzikalen golfslag alle elementen van schoonheid zich aaneensluiten, zich saamvleien, elkander doorvloeien van den aanvang tot het slot.
Er is geen diepte in de figuren - het verhaal eischte het niet - maar voor zoover wij ze te zien krijgen, uiterlijk meer dan innerlijk, hoe zuiver is de teekening, met hoe geestige, rake, gevoelige trekken doet de schrijver ze voor ons leven.
Hoe gelukkig is ook weer het begin, als in de meeste van Keats' verzen:
St. Agnes Eve - Ah, bitter chill it was!
The owl, for all his feathers, was a-cold;
The hare limped trembling through the frozen grass,
And silent was the flock in woolly fold:
Kan men de kou sterker en mooier voelbaar maken - die uil in al z'n warme veeren, die schaapjes in hun wollen mantels, en toch: zoo koud, zou koud!
Op de grens van Oudheid en Middeleeuwen beweegt zich Lamia. In meesterschap van behandeling, in weergalooze pracht van schildering, in toovering van kleuren en schittering van uiterlijk schoon overtreft het zoo mogelijk de beide vorige gedichten, maar de wezens, die er ons in voorgevoerd worden, hebben zoo weinig menschelijks aan zich, beroeren zoo weinig ons gemoed, dat wij volkomen begrijpen, waarom Shelley, die over het algemeen in Keats' werk het eenvoudig-menschelijke te zeer miste, Lamia niet tot zijn gelukkigste creaties rekende. Bekende critici van een latere periode als Francis Turner Palgrave mogen beweren, dat zij ‘poëzie meer absoluut en triomfantelijk poëtisch als Lamia en The Eve of St. Agnes nergens hebben aangetroffen’ het komt mij voor, dat zij den glans der détails, de virtuositeit van den kunstenaar, de schittering
| |
| |
van het woord te zwaar doen wegen tegenover gemoedsdiepte en ernst, dat zij den Uiterlijken Schijn hier verheffen ten koste van het Innerlijk Wezen.
Ook de moraal van het stuk heeft onze instemming niet. De slang, de Lamia, die, in een schoone vrouw omgetooverd, na gedurende eenigen tijd het geluk uitgemaakt te hebben van een jongeling uit Corinthe, ten slotte voor de scherpe blikken van Apollonius, den wijsgeer, in nevelen opgaat, noopt den dichter aan het slot tot een philippica tegen de wetenschap:
‘Vluchten niet alle bekoringen, roept hij uit, voor de koude aanraking der wijsbegeerte? Eens praalde het wonder van den regenboog aan den hemel, nu kennen wij zijn inslag en weefsel en sommen hem op in den saaien catalogus van doodgewone dingen. De wijsbegeerte knipt engelen de vleugels af en verovert alle mysterieën met passer en liniaal’.... Het is een standpunt, geloof ik, meer door den aard van het gedicht uitgelokt, dan een gevestigde meening van Keats weergevend. De houding door hem tegenover de wetenschap aangenomen, zooals we die in zijn brieven te zien krijgen, getuigt van weinig vastheid. Al blijkt er hier en daar waardeering uit, ze is op andere plaatsen niet zonder romantische vooringenomenheid.
Wij kunnen die vijandige stemming tegenover de wetenschap, ook met volkomen erkenning van de betrekkelijkheid der overwinningen en der winsten, die zij het menschdom gebracht heeft, niet ernstig meer nemen. Hoe heeft Geel met deze moraal van Lamia reeds geestig den draak gestoken in de vermakelijke boutades, waarmee hij het gecoquetteer van den jeugdigen Hildebrand met de spoken- en sprookjeswereld in 't ootje nam:
‘Maar zeg mij, oude paai, wie heeft zich het eerst bezondigd aan dat treurig onderzoek der schepping? Want gij moet hooger opklimmen dan Theophrastus en Aristoteles - Gij weet het niet? Ik ook niet, maar het onderzoek is ouder dan gij, al zijt gij nog zoo bedaagd: en ik geloof zelfs, ik zou er op durven te sterven, dat het onderzoek
| |
| |
begonnen is van het oogenblik af, dat er een mensch op den aardbodem geplaatst is: - omdat zijn Maker het wilde.’
Terloops wijzen wij op de ballade ‘La Belle Dame Sans Mercy’, een meesterstukje, dat in enkele zeldzaamkeurige en ongezochte beeldvormen een algemeen gevoel met groote intensiteit voor ons vertolkt, dat in slechts weinige romantische symbolen het eeuwig en smartelijk drama der tot Lijden geworden Liefde voor ons opvoert. Het wekt een zelfde gevoelen als Heine's Loreley. Exquiser van bouw en ongemeener van woord en beeld, heeft het niet het eenvoudig-zangerige van dit schoone lied en zal daarom wel minder populair blijven.
Wij moeten thans wat langer verwijlen bij het meest algemeen bekend en beroemd geworden gedicht van Keats: Hyperion. Evenals Endymion is het van grooten invloed geweest op de ontwikkeling der Hollandsche letteren, waarin het zulke schoone echo's gewekt heeft als Okeanos, als Persephone en Demeter.
Ook hiervoor heeft de dichter de stof ontleend aan de Grieksche oudheid. Het is de strijd der Titanen tegen de nieuwe beheerschers der wereld, tegen Zeus en zijn Goden, die Keats, met slechts enkele vage mededeelingen van oude schrijvers hem ten dienste staande, ons voor oogen heeft willen stellen. Men ziet, het is geen gemakkelijke opgave, waaraan hij zijn krachten heeft willen meten en de visie en het inzicht, waarmee hij ze opgelost heeft, zal zijn onvergankelijke roem blijven. Hoe sterk doet hij die gigantische wezens, half natuurelement, half mensch voor ons leven, met hoe scherpe, sprekende trekken karakteriseert hij een Oceanus, een Clymene, een Enceladus. Zie b.v. hoe alleen reeds in wat hij zegt van de stem dezer goden hij hun verschillende geaardheid typeert.
Het is het treffende en het droevige, dat de man, die zich zoozeer verlustigde in de schoonheden van het enkele woord of den enkelen zin - in zoo sterke, het schijnt mij, eenzijdige mate, dat toen Shelley hem ‘the Cenci’ zond hij weinig anders daarover te zeggen vond, dan dat
| |
| |
hij het te vlug geschreven achtte en dat hij in Shelley meer den artist wenschte te zien, ‘loading, zooals hij het uitdrukte, every rift of a subject with ore’, - dat deze man, die zoozeer aan de détails hing, de grootsche figuren, sober en statig en waardig, vol eenvoudige, geweldige majesteit, van Hyperion heeft kunnen creëeren, dat hij uit de schoone priëelen en bebloemde landouwen van Endymion met hun zoetelijk fluitspel en teedere minnekozingen, ons heeft kunnen opvoeren naar de grauwe en rotsige hooggebergten van Hyperion, onmetelijk en overweldigend, met de machtig-enkelvoudige hartstochten dezer Titanenwereld. Het treffende en het droevige, want wat hadden wij niet mogen verwachten van een dichter, die in een paar jaren tijd zoozeer aan kracht en verhevenheid gewonnen had.
Of Keats bij voortgezette behandeling - het plan was, dat Hyperion tien boeken zou tellen, waarvan er slechts iets meer dan twee gereed gekomen zijn - ons voor de lotgevallen van deze, toch altijd primitieve, schimmige, ons weinig verwante wezens zou hebben kunnen blijven boeien, - zelfs met al zijn machtig talent van voorstellen - is eene vraag, waarop verschillende critici een verschillend antwoord gegeven hebben. Wij zijn geneigd den twijfel van William Michael Rossetti tot den onzen te maken, waar hij zegt: ‘Keats is op grootsche wijze begonnen en heeft ons een monument nagelaten van cyclopische architectuur in bijna smettelooze verzen - een “Stonehenge of reverberance”, den weerschijn van een Hunnebed. Hij heeft ons doen voelen, dat zijn oudere goden echt primitief waren, machten zoo eenvoudig-verheven en van een zoo abstracte natuur, dat zij reeds verouderd waren in de dagen van Zeus en Hades. Zijn Titanen zijn zoo gespierd en geweldig, dat hun alles zou hebben kunnen gelukken behalve op den duur ons interesseeren. Daarom zouden de grootheid en oorspronkelijkheid van Hyperion als het werk voortgezet ware, meer en meer een kunstmatigen schijn gekregen hebben’.
Men heeft achter den inhoud van Hyperion allerlei bijbedoelingen gezocht. Huet was min of meer de opvatting
| |
| |
toegedaan, dat Keats in Saturnus en zijne gevallen Titans de Engelsche poëzie van de aan Byron en Shelley voorafgaande periode, die van Scott, Coleridge en Wordsworth heeft willen aanduiden. Eene opvatting, die daarom al niet juist kan zijn, wijl Keats voor de beide laatstgenoemde dichters, vooral Wordsworth, steeds vol waardeering - zij het dan in zijne laatste jaren eene niet onvoorwaardelijke waardeering - geweest is. Wil men er den strijd tusschen twee dichterscholen in zien, dan zou de lijn anders getrokken moeten worden, nl. tusschen de achttiende-eeuwers, Pope en zijne meer verstandelijke, dan dichterlijke volgelingen, waar tegen Keats reeds in een zijner eerste verzen een strijdkreet aangeheven had, en de nieuwere dichters Shelley, Keats en enkele tijdgenooten, waarvan Wordsworth en Coleridge als voorloopers kunnen beschouwd worden.
Willem Warnar van Lennep - in zijn Aanteekeningen bij de vertaling van Hyperion - meent de verklaring elders te moeten zoeken en schrijft o.a.: ‘De Titanen van Keats zijn dan ook werkelijk veel ouder dan het ancien régime. Zij zijn voor den nog zoo jongen dichter het Alleven der Natuur, gelijk de eerste menschen zich dit onder plastischen vorm hebben gedacht en het Goddelijke in de Natuur, zooals dit is aangebeden door de primitieve Grieken en Latijnen, welke Kronos en Saturnus hebben vereerd’.
Tegenover die Natuur, vroeger door Keats verheerlijkt, die hem thans niet meer bevredigen kan, stelt genoemde schrijver dan het denken, de doorgronding van den mensch, die aan de poëzie en hare opvatting van de hoogste dingen eerst de ware wijding kan geven. Deze opvatting zou Keats dan belichaamd hebben in Apollo.
Hierin staan wij, meen ik, nader bij Keats bedoelen dan door er een evenement van zoo beperkten aard als de strijd tusschen twee dichterscholen in te willen zien. De hoofdzaak voor Keats is natuurlijk geweest ons een brok schoonheid te geven en onder den invloed van het glanzend en verheven oorlogsbeweeg in Milton's Paradise Lost, dat een zijner meest geliefde werken was, heeft hij in de
| |
| |
enkele mededeelingen over den strijd tusschen Titanen en Goden een onderwerp gezien, dat - met geniaal begrip vertolkt - in zijn grootschheid en majesteit zich waardig zou kunnen aansluiten bij de schepping van zijn grooten voorganger.
En zoodanig heeft hij toen zijn Gevallenen en Olympiërs gecreëerd, dat de meer menschelijke en fijnzinnige en gecompliceerde goden het winnen van de meer elementaire, de enkelvoudiger en ruwer titanen, wier wezen voor denkbeelden van schoonheid en wijsheid, voor de vervolkomening van kunsten en zeden minder geëigend is.
Zoo illustreert het dus, misschien meer intuïtief, meer onwillekeurig dan bedoeld, den eeuwigen groei, de gestadige stijging in der wereld beschaving.
Den inhoud wat naderbij beschouwend, vinden wij in het Eerste Boek: Het bezoek van Thea, de gade van Hyperion, aan Saturnus (Kronos) en hun beider tocht naar de schuilplaats der Titanen; de beschrijving van Hyperion in den Zonnehof en zijn afdalen - door zijne moeder Coelus daartoe aangespoord - in den sterbestraalden nacht, ‘like to a diver in the pearly seas’, naar de in aardsche diepte gelegen verzamelplaats dezer gevallen heerschers.
Vooral de beschrijving der sombere plek, waar Saturnus gezeten is, en daarin de machtige beelden van Saturnus en Thea uitgehouwen in geweldige lijnen als met de hand van een Michael Angelo, is van aangrijpende kracht. Slechts met eene juistheid van woordkeuze en intensiteit van uitdrukking als waarin Keats eenig is, kon een zoodanig effect bereikt worden:
Deep in the shady sadness of a vale
Far sunken from the healthy breath of morn,
Far from the fiery noon, and eve's one star,
Sat gray hair'd Saturn, quiet as a stone,
Still as the silence round about his lair;
Forest on forest hung about his head
Like cloud on cloud. No stir of air was there,
Not so much life as on a summer's day
Robs not one light seed from the feather'd grass,
But where the dead leaf fell, there did it rest.
| |
| |
De vertaling van dit gedeelte door van Lennep luidt als volgt:
Diep in de sombre droefheid van een dal,
Ontzonken aan den vollen morgenwind,
Aan al het vuur des daags en de avondstar,
Zat grijze Kronos, roerloos als een steen,
Stil als het zwijgen om zijn toevluchtsoord -
Woud boven woud omhing zijn buigend hoofd
Als wolk op wolk. Geen luchtgesuizel daar,
Niet zooveel leven als in 't heet seizoen,
Zelfs niet één pluim ontrooft aan 't wufte zaad,
Maar waar het boomblad viel, daar vond het rust.
Men ziet: hoe nauwgezet en met hoeveel toewijding deze letterlievende landgenoot zich van zijn taak heeft trachten te kwijten, er is van de schoonheid en kracht van het origineel te veel verloren gegaan. Van Lennep heeft niet als Keats de gave van het juiste, het éénige woord. Die ‘buigende’ Kronos, dat ‘rustvindende’ boomblad, het zijn een paar van de meest-in-'t oog-springende fouten, waaraan de vertaling haar te-kort aan kracht te wijten heeft. Slechts een groot dichter zou ons in het Hollandsch woord dat gevoel van zware grondelooze somberheid kunnen geven, waaraan de dichter van Hyperion om strijd het gezicht en het gehoor, in onovertroffen samenwerking dienstbaar gemaakt heeft, zou de machtige ontroering dier droeve, donkere klanken, in doffen rouw elkander volgend als de deelen van een lijkstoet, kunnen vertolken en wekken.
Ook het gesprek tusschen Thea en Saturnus heeft grootsche momenten maar vooral in de beschrijving van den Zonnehof heeft Keats weder een virtuositeit ontwikkeld, een kracht van voorstelling, een schittering van beeld als waarvan men de wedergade slechts in enkele der schoonste perioden van Milton terugvindt:
‘He enter'd but he enter'd full of wrath;
His flaming robes stream'd out beyond his heels,
And gave a roar, as if of earthly fire,
That scar'd away the meek ethereal Hours
And made their dove-wings tremble. On he flared
From stately nave to nave, from vault to vault,
| |
| |
Through bowers of fragrant and enwreathed light,
And diamond-paved lustrous long arcades,
Until he reach'd the great main cupola;
There standing fierce beneath, he stampt his foot,
And from the basements deep to the high towers
Jarr'd his own golden region;.......
Het tweede Boek geeft ons dan het toevluchtsoord der Titanen, de aankomst van Saturnus en Thea, de redevoeringen van Saturnus en Oceanus, de klacht van Clymene, de uitbarsting van toorn over de kindsche wijsheid van Oceanus en het laf gepraat van Clymene door den ontstuimigen Enceladus, ten slotte de verschijning van Hyperion.
Minder schitterend als de beschrijving, waarop wij het laatst de aandacht vestigden, maar van een groot begrip en edele menschelijkheid getuigend, behooren ook de toespraak van Oceanus, het geweeklaag van Clymene, de woede van Enceladus tot de indrukwekkendste passages van het gedicht.
Wat baat verzet, meent de oudere en ervaren Oceanus, het is de eeuwige wet, dat de eerste in schoonheid ook de eerste zij in macht. Zou de grond toornen, omdat de eiken, die uit hem opwassen, schooner zijn dan hijzelf, moet de boom jaloersch zijn op de duif, omdat haar sneeuwwitte vleugelen haar overal henen dragen, naar oorden van ruimte en licht, die de boom niet kent. Zulke boomen zijn wij, maar geen simpele, weerlooze duiven hebben wij voortgebracht, maar trotsche, goudgewiekte arenden, die ons ver te boven gaan in schoonheid en daarom heerschen zullen in onze plaats.
‘Receive the truth, and let it be your balm,’
zijn de laatste woorden van den God der Zee, door een stilte in de rijen der Titans gevolgd. Dan komt Clymene met zachten oogopslag en bedeesde stem vertellen, hoe zij zich naar het strand der zee begeven hebbend om hun jammer te vergeten en wat muziek in een schelp makend, getroffen werd door oneindig heerlijker geluiden, die met gouden melodie haar zinnen streelden. Als parelen van een snoer gleden de klanken, één voor één, en toch allen te samen.
| |
| |
En telkens nieuwe akkoorden volgden elkander, alsof duiven, van olijfboomen opgaande, met muziek inplaats van met veeren bevleugeld, haar om het hoofd cirkelden, tot zij verrukt en gepijnigd tegelijk met de handen aan de ooren wegvluchtte. Maar door alle hindernissen heen, hoorde zij een stem: Apollo, ochtend-schoone Apollo, en telkens weer Apollo, Apollo.
Nauwelijks heeft Clymene geëindigd of toornig barst de reusachtige Enceladus uit in schimp op den overwijzen Oceanus en de overdwaze Clymene, met hun baby-praat. Zwaar valt zijn stem tusschen de titans:
‘The ponderous syllables like sullen waves
In the half glutted hollows of reefrocks
Came booming thus’.......
Spreek, schreeuw, huil, gil, roept hij hun toe, maar blijf daar niet liggen in slaperig nietsdoen, in laffe moedeloosheid. En terwijl hij hen prikkelt tot verzet en hun dof geworden oogen weer beginnen te lichten verschijnt de vlammende Hyperion in hun midden, waarmede het tweede hoofdstuk sluit.
In het Derde Boek, dat slechts voor een klein deel gereed kwam, zien wij Apollo ten tooneele verschijnen en wonen diens metamorphose van mensch tot god bij.
Behalve de reeds behandelde verzen behooren tot den laatsten bundel van Keats de verschillende Odes, die om vorm en inhoud een geheel eenige plaats in de Engelsche letterkunde innemen. De uitersten van genot en smart, van de meest verheven vreugde en het donkerst lijden raken elkander, doordringen elkander in deze zeldzame verzen, die het meest persoonlijke en meest ontroerende deel van den arbeid des dichters vertegenwoordigen.
Hoe schoon zijn reeds: de ‘Ode to Autumn’, het getij, dat hij huldigt als de
Season of mists and mellow fruitfulness
Close bosom-friend of the maturing sun,
met de mooie beschrijvingen van het herfstleven en het rijpen der vruchten: de ‘Ode to Psyche’ met des dichters
| |
| |
hartstochtelijk terugroepen van de vlekkelooze gestalten en evenwichtige verbeeldingen der oude Grieken, hier weer voor ons oprijzend in den warmen gloed zijner weelderige fantaizie, gekleurd door zijn meer hartstochtelijk en gecompliceerd modern zinnenleven. Hoezeer loont het ook in dit vers zich den tijd te geven elke uitdrukking te doorvoelen, zich te verlustigen in die woorden die als kostbaar reukwerk, als rozen, als edelsteenen zijn. Er zijn regels in, waarin alle zinnen in onontwarbaar verband zich dooreenmengen als de wortels van boomen op eenzelfde plek gegroeid, en zoo hun deel van schoonheid aan het geheel meegevend:
‘Mid hush'd, cool-rooted flowers, fragrant-eyed’
of
‘At tender eye-dawn of aurorean love’.
Hoe schoon ook: de ‘Ode to Melancholy’, schoon maar smartelijk, smartelijk als dat vers van Kloos welks eerste regels mij steeds bijgebleven zijn:
Uit oogen die anders stroef
Ach, in den tempel van het Genot zelve, roept de dichter uit, heeft de gesluierde Melancholie haar altaar; zij woont met de Schoonheid. - Schoonheid, die sterven moet -, en met de Vreugde, wier hand steeds aan de lippen is om ons adieu te wuiven.
Maar de schoonste van deze Odes zijn toch wel de ‘Ode to a Grecian Urn’ en de ‘Ode to a Nightingale’.
In de eerste, in vlekkeloos-voorname verzen, de tegenstelling tusschen de nog altijd levende beelden dier Grieksche schoonheid en het voorbijgaande van de verschijningen onzer zinnen en van onszelven, brooze wezens, waarvan generatie na generatie op de korenvelden des Tijds gevallen is, terwijl die wondere figuren geslacht na geslacht opnieuw verrukken.
Een tegenstelling, zoo innig gevoeld, zoo prachtig
| |
| |
geuit, zoo evenwichtig en statig begrepen en voorgedragen, een tegenstelling, die den dichter ten slotte doet besluiten, dat slechts de Schoonheid blijvend is, slechts de Schoonheid de waardevolle kern des levens, de waarheid bevat:
‘Beauty is truth, truth beauty’.
Van geheel anderen aard is de ‘Ode to a Nightingale’. Het is een zijner laatste gedichten en zij klinkt ons toe als een afscheidskreet van den sterven-gaanden jongen man. Vol doodsverlangen, maar vol echo's ook van zijn schoonheidsliefde. Eerst de aanroeping van den nachtegaal, lichtgevleugelde Dryade van het geboomte, dien de dichter zich droomt te zingen op een melodieuze plek van beukengroen, in de geheimzinnigheid en schoonheid van het nachtelijk woud. O, dat hij haar kon volgen! En hij verlangt naar de betoovering van den wijnstok, naar een beker vol van het warme Zuiden smakend, naar Flora èn het groene land, naar dans en vroolijkheid en zangen van Provence.
O, hoe hij hunkert met haar te verdwijnen in het donkere bosch, ver-weg, ver-weg, van wat de nachtegaal nooit gekend heeft, de moeheid, de koorts en de knaging van het leven hier, waar te denken alleen ons reeds met looden wanhoop vult, waar de schoonheid zoo spoedig den glans harer oogen verliest, en nieuwe liefde niet langer dan den dag van morgen om dit verlies kan treuren.
Maar neen, hij heeft Bacchus hulp niet noodig; niet deze, maar de verbeelding, de poëzie zal hem verplaatsen naar het verblijf van den nachtegaal, en reeds ziet hij zich onder het bladerendak van zwaar geboomte, gissend, naar de schoonheden van bloemen en struiken aan zijn voet: hagedoorn en eglantier, viooltjes en muskusroos.
En hij luistert en luistert tot meer dan ooit het verlangen hem overweldigt om zóó te sterven, terwijl de nachtegaal zijn ziel uitjubelt in extatische vervoering:
‘Still wouldst thou sing, and I have ears in vain
To thy high requiem become a sod.’
Dan, teruggaand naar het verledene, herdenkt hij hoe
| |
| |
keizer en clown van het oude Rome naar dezelfde klanken geluisterd hebben, hoe zij eens een weg gevonden hebben naar het droevig hart van Ruth, toen zij vol heimwee tusschen het vreemde koren stond; hoe zij hun betoovering gezonden hebben door kleine kasteelramen, openend op het schuim van gevaarlijke zeeën ‘in fairy lands forlorn.’
Dit woord ‘forlorn’ voert, met het plotseling afknappen van den schoonen droom, den dichter naar de werkelijkheid terug, en in haastige, jachtende klanken zien wij den vogel verdwijnen:
Forlorn! the very word is like a bell
To toll me back from these to my sole self!
Adieu! the fancy cannot cheat so well
As she is famed to do, deceiwing elf.
Adieu! adieu! thy plaintive anthem fades
Past the near meadows, over the still stream,
Up the hill-side; and now 't is buried deep
In the next valley-glades:
Was it a vision, or a waking dream?
Fled is that music: Do I wake or sleep?
Nergens heeft Keats meer direct zijn ziel voor ons blootgelegd.
‘To thy high requiem become a sod.’ Het in geen ander dichter sterker geleefd hebbende schoonheidsverlangen en het smartelijk heimwee naar de rust van het graf - in welke emotioneele klanken, in welke onsterfelijke muziek zijn ze hier vertolkt.
De persoon van Keats in deze dagen doet aan dien zelfden nachtegaal denken, maar aan een gewonden, stervenden nachtegaal, die voor de laatste maal ons bedwelmt met de heerlijkheid van zijn geluid, terwijl de bloeddruppelen neersypelen uit het veege lijf. Het is als een laatste inspanning, waarmee de dichter nog eenmaal het diepste verlangen van zijn wezen voor ons uitstort, nog eenmaal de uiterste spanningen van zijn lieven en lijden in smartelijken jubel verklankt.
Wij hebben Keats' lotgevallen uit het oog verloren, om zijn werk, de gedichten van deze periode, wat nader te
| |
| |
beschouwen, wij komen thans tot het slottooneel van zijn leven.
Zijn' gezondheid had gedurende het jaar, waarin zijn schoonste werken geschapen werden, veel te wenschen gelaten. Telkens weer had hij last van de keelpijn, waarmee hij van de voetreis door Schotland teruggekomen was; de grootste zorg en waakzaamheid bleef noodig om zijn lichaam in schijnbaar goede conditie te houden. Intusschen was zijn genegenheid voor Fanny Brawne een hartstocht geworden, die hem steeds sterker beheerschte, andere gevoelens, zelfs die voor de schoone werkzaamheid van zijn geest verdringend.
Maar merkwaardig is zijn reserve op dit punt. Geen zijner vrienden, ook niet zijn broeder George, tegenover wien hij gewoon was zich zeer openhartig te uiten en wien hij zelfs na de eerste kennismaking een beschrijving van het meisje gegeven had - wat haar karakter aangaat, geenszins flatteerend, hebben wij gezien - maakt hij deelgenoot van wat hem inwendig doorwoelt en allengs zijn geheele denken zal overmeesteren. Als in een diep-verborgen grot van zijn wezen - zoodat zelfs een zijner goede vrienden, de schilder Severn, die hem maandenlang op zou passen, het bestaan er van niet vermoedde - woekert het hartstochtelijk verlangen naar deze vrouw voort in zijn hart en hersenen, de aspiraties van zijn rijken geest overheerend en verstikkend. Voelde hij, dat in zijn toestand deze verloving - Fanny Brawne beantwoordde zijn liefde en had hem het jawoord gegeven - eigenlijk niet gewettigd was, veroordeelde hij zelf dezen hartstocht, welks heftigheid hem dikwijls een dwaasheid moest schijnen, zag hij in zichzelven een slachtoffer van wat sterker was dan zijn wil en bejammerde hij zijne zwakheid? Het was haar jeugdige frischheid en schoonheid, het waren eigenschappen, die hij allengs meer begon te ontberen, die hem zoo aantrokken; geestelijk moet hij zich wel zeer haar meerdere gevoeld hebben, maar zijn geestelijke superioriteit ging onder in den maalstroom van dit onbeheerscht en onbeheerschbaar verlangen.
| |
| |
Maar in het jaar 1819 was hij ondanks den steeds sterker wordenden drang dezer passie nog genoeg zichzelve om die meesterstukken te schrijven, welke, in de intensiteit der daarin open bloeiende aspiraties en gevoelens, de fijnste vezelen van ons wezen doen trillen en voor de vreugde hunner schoonheid een steeds wijder lezerskring geopend zien.
Toen gebeurde in Februari 1820 het vreeselijke, het noodlottige, 't welk het vuur der hoop geheel deed inzinken en allengs tot een smeulenden haard maakte, waarin de vonken nog gloeiden, maar de vlammen vergaan waren.
‘Op een avond, schrijft Brown, omstreeks elf uur, kwam hij de kamer binnen in een toestand als van erge dronkenschap. Zoo iets, wist ik, was onmogelijk; het verschrikte mij des te meer. Ik vroeg hem angstig: Wat scheelt er aan? ben je koortsig? - Ja, ja, antwoordde hij, ik zat buiten op den omnibus in die bittere kou en ik heb het leelijk te pakken gekregen - maar het is alweer over. Koortsig - ja, een beetje.
Hij gaf dadelijk toe - een eigenschap die hem kenmerkte tegenover vrienden - aan mijn verzoek naar bed te gaan. Ik volgde met het beste geneesmiddel, dat ik bij de hand had. Ik trad de kamer binnen, toen hij in bed sprong. Terwijl hij zich tusschen de koude lakens schoof en voordat zijn hoofd op het kussen was, hoestte hij licht en hoorde ik hem zeggen: Dat is bloed van mijn mond. Ik liep op hem toe: hij bekeek aandachtig een enkelen droppel bloed op het linnen. Geef mij de kaars Brown, en laat mij dit bloed zien. Na het eenige oogenblikken vast in oogenschouw genomen te hebben, zag hij op in mijn gezicht met een kalmte, die ik nooit vergeten zal en zeide: “ik ken de kleur van dat bloed; - het is slagaderbloed; - ik kan mij niet bedriegen in die kleur; die druppel bloed is mijn doodvonnis; - ik moet sterven.” Ik haastte mij naar een dokter; mijn vriend werd adergelaten; en om vijf uur in den ochtend verliet ik hem, nadat hij eenigen tijd rustig geslapen had’.
Zoo lag Keats nu ziek te bed in het huis naast dat
| |
| |
zijner beminde. Zwaar had het lot hem getroffen. Eerst het vertrek van zijn broeder George naar Amerika, George die zijn vertrouwde geweest was, en met zijn groote liefde en bewondering voor John, in wien hij den roem der familie zag, alles gedaan had om hem de kleine beslommeringen en zorgen van het leven, op poëtische naturen gewoonlijk zoo zwaar drukkend, te besparen of te verlichten. Toen, na den terugkeer van de Schotsche reis met die ziekte in het bloed, die telkens, na schijnbaar overwonnen te zijn, weer het hoofd opstak, het maandenlange waken en tobben aan het ziekbed, weldra het sterfbed van een anderen, zijn jongsten broeder, den met zoo groot geloof en vereering tot hem opzienden Tom. In diezelfde dagen de kritieken van Quarterly en Blackwood, die zijn innerlijke wezen slechts weinig raakten en in gelukkiger omstandigheden hem niet gedeerd zouden hebben, maar waarvan hij allengs begon in te zien, dat zij zijn werk bij het lezende publiek in slechten roep gebracht hadden, zoodat de verkoop er onder leed en het hem onmogelijk zou zijn met letterkundig werk zijn brood te verdienen. En nu het kapitaaltje, door zijn ouders nagelaten, zoo goed als opgeteerd was, moest hij in de eerste plaats een middel tot levensonderhoud vinden. Fijngevoelig en hooghartig als hij was drukten deze materiëele zorgen hem zeer; hij had een sterk verantwoordelijkheidsgevoel, ook ten opzichte van de kleine, dagelijksche plichten, de armzalige maar onontkoombare eischen onzer bewegingen van lager levensplan - van een veel dieper natuur dan zijn vrienden Leigh Hunt of Haydon miste hij de oppervlakkige blijmoedigheid, het enthousiastisch optimisme, waarmede zij de gedachte aan deze dingen van zich zetten. Wat hij aan zijn uitgevers Taylor en Hesse eens schreef, na hun een voorschot op Endymion gevraagd te hebben, het gevoelen, uitgedrukt in de woorden: ‘Ik ben zeker, dat gij vertrouwen stelt in mijn verantwoordelijkheid en van de “sense of
squareness”, die altijd in mij is’, was echt en sterk en Taylor, die zich later in zooveel moeilijker omstandigheden een goed en behulpzaam vriend betoonde, zond hem zonder aarzelen het verlangde.
| |
| |
Hoe moest hij zich redden, hoe zijn toekomst verzekeren? - met dubbele kracht drongen de vragen zich aan hem op en benauwden hem.
Des te meer begon dit spook van geldelijke moeilijkheden hem te verschrikken sedert hij aan een huwelijk dacht. Reeds had hij plannen gemaakt in de journalistiek een betrekking te zoeken, ook had hij op het punt gestaan zich als chirurgijn op een Oost-Indiëvaarder in te schepen. Harde maatregelen, want wat zou er in zoo'n geval van zijn aspiraties op literair gebied worden, van die sterke behoefte zich te uiten in schoonheid. Hoe gering, hoe waardeloos scheen hem bij de vele lieflijke en heroïsche gestalten, die hem wenkten uit het land der verbeelding, het jeugdwerk, dat hij reeds verwezenlijkt had.
En toch, hij wilde huwen - de sterke zinnelijkheid, die hem zoo gevoelig maakte voor indrukken van smaak, van gezicht, van gehoor, van gevoel, van kleurenpracht en vogelenzang, voor parelende zijde en rozengeur, zij had zich thans in deze passie genesteld en - als de Endymion van zijn eigen schepping - voelde hij er zich machteloos tegenover staan.
En nu eindelijk, in de onrust dezer dagen, dit erge, deze genadeslag. Zoo lag hij nu ziek in het huis naast dat zijner beminde. Hij gaf zijn meisje haar woord terug, maar zij wilde er niet van weten. En zoo, hopend tegen de waarschijnlijkheid in, na vleugjes van beterschap nieuwe inzinkingen, na een tijdelijke opgewektheid nieuwe moedeloosheid, in een enkel uur soms de meest tegenstrijdige aandoeningen ondergaande, uit den nacht der wanhoop zich oprichtend naar het glimmeren van den dageraad en weder wegzinkend in de grijze nevelen van den twijfel, zoo, geplaagd en gemarteld, lag de arme Keats maandenlang op de pijnbank.
Zoo werkte ook de Liefde, die hier een schijnbaren kamp met den Dood streed, in de vreugden en pijnen, waarvan zij hem beven deed, in de opgewondenheid en vertwijfeling, die zij keer op keer in hem wekte, mede aan zijn ondergang. De bestaansonzekerheid, zijn hartstocht
| |
| |
voor Fanny Brawne, en de tering: het waren allen krachten die in eenzelfde noodlottige richting dreven.
Wel mocht hij uitroepen:
To dissipate the shadows of this hell.
Het is uit deze periode, uit deze laatste dagen van zijn doodsstrijd vóór zijn vertrek naar Italië, dat eenige van de smartelijkste brieven dateeren, die de letterkunde heeft aan te wijzen. Zooals in de brieven aan zijn broeders en zusje zijn hartelijkheid en zorgzaamheid, zijn lieve, eenvoudige menschelijkheid, in die aan zijn vrienden, het onrustige en veel omvattende, de gecompliceerdheid van zijn rijken, als een fontein opvonkelenden, geest het meest naar voren dringen, zoo onthult zich in de brieven aan zijn meisje de onverdeelde, niet-in-te-toomen hartstocht, het grenzeloos lijden zijner sensueele natuur.
Liefde en dood, zij waren in deze dagen niet uit zijn gedachten. ‘Er zijn twee heerlijke dingen, waarover ik mijmer, schrijft hij haar eens, jou lieflijkheid en het uur van mijn dood. O, dat ik er op hetzelfde oogenblik bezit van kon nemen. Ik haat de wereld, die mij de vleugelen stukslaat - dat ik een zoet vergif van je lippen kon drinken en zoo heengaan’.
Zijn hartstocht maakt hem zelfzuchtig. Als Fanny naar een gecostumeerd bal geweest is, geeft hij aan de onrust, die hem verteert, uiting in de woorden:
‘Wel mag je uitroepen, hoe zelfzuchtig, hoe wreed, mij niet van mijn jeugd te laten genieten! ‘Te wenschen, dat ook ik ongelukkig zal zijn. Je moet het zijn, als je mij liefhebt. Bij mijn ziel, ik kan met niets minder tevreden zijn. Als je in waarheid je kunt amuseeren, op zoo'n partij - als je kunt glimlachen tegen de menschen en door hen bewonderd wenscht te worden - dan kan je mij niet liefhebben. Ik zie nergens leven dan in de zekerheid van jou liefde - overtuig er mij van, liefste. Als je mij niet overtuigen kunt, zal ik sterven van pijn.’
Maar reeds in een post-scriptum van dezelfden brief, als hij, vol zelfkwelling, meent toch eigenlijk ongelijk te
| |
| |
hebben, toch niet het recht te hebben zooveel te eischen, uit zich de foltering van het heen- en weergeslingerd hart in de gebroken zinnetjes:
‘Neen - lieve Fanny - ik doe verkeerd - ik wil niet, dat je ongelukkig bent - en toch: I do, I must while there is so sweet a Beauty - mij loveliest, mij darling! good bye! I kiss you - O the torments!’
Ten slotte neemt de zelfmarteling ook den vorm van jaloezie aan en in de brieven, onmiddellijk voorafgaande aan de reis naar Italië, laat hij zich bittere woorden ontvallen over de verhouding tusschen Fanny en zijn vriend Brown:
‘De dood schijnt mijn eenige uitkomst. Ik kan niet vergeten, wat er gebeurd is. Wat dan? - niets voor een man van de wereld, maar voor mij iets verschrikkelijks. Als je eigen hart slechts de helft van één der steken gevoeld had, die het mijne pijnigden, je zou dat flirten met Brown nagelaten hebben. Brown is een goed mensch - hij wist niet, dat hij mij levend vilde. Ik voel de pijn van elk dier uren nog, hier in mijn zijde; en daarom, al heeft hij mij veel diensten bewezen, al ben ik overtuigd van de liefde en vriendschap, die hij mij toedraagt, al zou ik geen stuiver in handen hebben zonder zijn hulp - ik wil hem niet weer terugzien voor wij beiden oud geworden zijn, als we dat ooit worden. Ik wil mij blijven herinneren, dat mijn hart tot voetbal gediend heeft.’
Het zijn de beide laatste brieven aan Fanny Brawne, de meest smartelijke en onbeheerschte uitingen van den ten doode gedoemde, die Huet in zijne studie over Keats in hun geheel opgenomen heeft (Litterarische Fantasien - Drie voorwaarden van kunstgenot) en waaraan hij dan de volgende opmerkingen vastknoopt:
‘Welk een onaangenaam minnaar, niet waar? Welk een monsterachtige zelfzucht! Helaas, zeggen wij, het lot, dat Keats aan zijn woord hield, is rechtvaardig geweest! Hij verdiende niet zijn bruid terug te zien; de hand van zijn vriend weder te drukken’.
En dan, na eenige weinig ter zake doende opmerkingen, waarin Fanny Brawne het ontgelden moet:
| |
| |
‘Ziedaar, wat er van de eene en de andere zijde tot verklaring kan aangevoerd worden. Onoverkomelijk blijft met dat al de klove gapen tusschen den dichter en zijn werk. Bij Keats staan wij tegenover eene poëzie, wier blijvende en verheven schoonheid eerst ten volle gewaardeerd wordt, wanneer men haar geheel en al op zichzelve beschouwt.’
Huet duidt het Fanny Brawne zoo euvel, dat zij na haar dood die brieven van Keats heeft laten uitgeven. Wij zijn er haar dankbaar voor, want wij hebben daardoor een meer compleeten Keats gekregen, een Keats, dien wij om zijn menschelijke zwakheid, voelend het verband daarvan met zijn dichterschap, zeker niet minder liefhebben. Maar als Fanny Brawne hierin zondigde, wat dan te denken van Huet, die den Engelschen dichter bij het Hollandsch publiek inleidde met de vertaling in extenso van juist die twee brieven, van alleen die twee brieven, die, ontstaan in een periode, dat hij het minst zichzelf was - a fever of himself, heeft hij er later zelf van gezegd - niet anders dan een geheel valschen indruk kunnen geven van het karakter van den besprokene.
‘Monsterachtige zelfzucht’ roept Huet uit. Neen, monsterachtig is de misvatting van den criticus, die met zulke onvoldoende gegevens, op zoo oppervlakkige wijze een karakter beoordeelt, die aan enkele eenzijdige gemoedsuitstortingen van een door de wanhoop en het lijden uit zijn banen geslingerden geest het recht wil ontleenen tot eene voor mensch en dichter zoo vernietigende uitspraak.
Want wat we in die minnebrieven kunnen vinden zijn slechts stemmingen van een veel vluchtiger en meer tijdelijken aard dan die, welke Keats bij het schrijven van The Eve of St. Agnes, of Hyperion, of de Odes bewogen hebben, stemmingen veel minder gekoesterd en beheerscht, veel minder ons den eigenlijken, waarachtigen Keats, de kern van zijn wezen onthullend. Zooals zijn brieven de indrukken van het oogenblik, zoo geven die verzen de veel duurzamer gevoelens, de bezielde overwegingen van dagen en
| |
| |
maanden weer, saamgebonden en tot een schoone eenheid opgevoerd door het leidend verstand.
Ach, die bittere uitingen zijner jaloezie, hoe spoedig zou Keats ze weder hebben willen herroepen. Hij kon zelf zoo scherp over zijn sensitieve natuur oordeelen.
‘De waarheid is,’ ontboezemt hij zich in een oogenblik van neerslachtigheid aan Haydon - in dagen dat hij zich lichamelijk nog gezond voelde - ‘dat mijn temperament nu en dan een afschuwelijke ziekelijkheid vertoont; het is zonder twijfel de grootste vijand, het ergste struikelblok dat ik te vreezen heb; ik durf zelfs zeggen, het zal waarschijnlijk de oorzaak van mijn teleurstellingen zijn.’
Hoe goed wist hij ook, dat zijn gestel hem dikwijls tot overdrijving leidde en daardoor onbillijk maakte: ‘Ik drijf alle zaken tot het uiterste, luidt het in een anderen brief, een kleine kwelling kan, als de omstandigheden daartoe medewerken, in vijf minuten tot een onderwerp voor Sophocles in mij aangroeien. In zoo'n stemming aan een vriend schrijvend is mijn zelfbezit dikwijl zoo gering, dat ik hem reden tot verdriet geef, terwijl ik tegelijkertijd misschien lach om een woordspeling. Je laatste brief deed mij het bloed naar het hoofd stijgen om de pijn, die ik je gedaan heb. Maar je moet ruimte laten voor de Verbeelding; ik weet, dat ik die overdrijving niet kan laten.’
Maar ondanks die onberekenbaarheid van zijn op de steile rotskammen - zoo moelijk te begaan - van gevoel en verbeelding zich bewegenden geest, ondanks het aan de dichterlijke natuur, dus ook aan de zijne, inherente, geringe aanpassingsvermogen voor het praktische leven, was Keats, ook op lager standpunt dan dat van den schepper van schoonheid beöordeeld, ook in den dagelijkschen omgang, ook als bloedverwant, als vriend, een uitnemend mensch, zooals de velen, die hem van nabij gekend hebben, om strijd getuigd hebben.
‘Hij was de oprechtste vriend, roept Reynolds uit, de beminnelijkste makker, de meest aandachtige luisteraar naar de smarten en ellenden van allen om hem, die in deze tijden geleefd heeft.’ ‘Hij was de meest onzelfzuchtige
| |
| |
van alle menschelijke schepselen, zegt Haydon, ongeschikt voor deze wereld; hij had een edelmoedig hart en zou zijn fortuin met ieder, die het noodig had, gedeeld hebben’. ‘Hij kende geen vrees voor zichzelven, prijst hem zijn broeder George; wat het hem ook kosten mocht, hij zou, zonder zijn krachten te berekenen of het loon van zijn daad te overwegen, verdrukten en ongelukkigen met hart en ziel, met hand en beurs verdedigen.’
Zijn deze stemmen van menschen, die jarenlang intiem met hem omgegaan hebben, voldoende om het oppervlakkig oordeel van een Hollandsch criticus te ontzenuwen, al is dit niemand minder dan onze moedige en schrandere Busken Huet, of moeten wij dezen terechtwijzen met de eigen woorden van den groot-menschelijken, veel-begrijpenden Keats als deze naar aanleiding van een twist tusschen twee zijner beste vrienden zegt: ‘Het is verdrietig. Men behoort elkander te leeren begrijpen en verdragen, er leeft geen mensch, who may not be cut up, aye lashed to pieces on his weakest side. De beste menschen hebben slechts een deel goeds in zich - een soort geestelijke gist.... waardoor zij gedreven worden te handelen, te streven, te worstelen met de omstandigheden.’
Hoe goed heeft hij in het algemeen dat ‘afschuwelijk temperament,’ waarover hij zich in oogenblikken van gedruktheid soms beklaagde, die zinnelijke en prikkelbare, die uiterstgevoelige natuur weten te beheerschen, in zoodanige mate, dat hij steeds nieuwe vrienden maakte en geen van de oude verloor. Alleen in die laatste smartelijke periode van zijn ten ondergang neigend leven hebben zijn driften de overhand over hem gekregen, heeft hij zich tot uitingen laten vervoeren, die het licht doen vallen op zekere wondeplekken van zijn geest, pijnlijk om aan te zien.
Wij zouden mogen vragen of Fanny Brawne er geenerlei aanleiding toe gegeven had, of zij altijd den takt en de teederheid getoond heeft in zoo moeilijke omstandigheden van haar geëischt. Maar waartoe? - zij zou er betrekkelijk niet minder om zijn als wij die vragen niet in haar voordeel mochten beantwoorden. Zij was jong en onervaren;
| |
| |
een zoo hartstochtelijke en gecompliceerde geest als die van haar verloofde moest tot op zekere hoogte een raadsel voor haar zijn. Zij heeft hem voldoende begrepen om aan te mogen nemen, dat in meer normale omstandigheden zij een goede vrouw voor hem zou geweest zijn. Vele jaren later, Mrs. Lindon geworden, liet zij zich volgender wijze over hem uit: ‘Hij had een hartstochtelijk temperament, maar zijn toorn scheen zich meer tegen zichzelf dan tegen anderen te keeren en in oogenblikken van de grootste irritatie was het slechts door een soort woeste neerslachtigheid, dat hij zijn vrienden bedroefde en wondde.’
En die neerslachtigheid, dat verblijf in dien poel van hopeloosheid, waarin hij zich omwentelde en tevergeefs naar een uitweg zocht, deed hem dan wel eens dingen schrijven, waarover hij zich een uur later misschien schamen zou. Voor dienzelfden Brown, wiens hand Keats niet meer verdiende te drukken volgens Huet - Brown zelf zal er zeker anders over gedacht hebben - voor dien Brown stort hij een paar maanden later, te Napels aangekomen, zijn hart uit, zooals hij het nooit van aangezicht tot aangezicht gedaan had, zooals hij het, geslingerd tusschen hoogmoed en zwakheid, nooit had kunnen doen: ‘Nu ik zoover gegaan ben, schrijft hij, is het beter, dat ik mij geheel uitspreek - misschien zal het den last van ellende, die op mij drukt, wat verlichten. De overtuiging, dat ik haar niet meer zal zien, zal mij dooden. Ik kan niet heengaan. Mijn beste Brown, ik kan het dragen te sterven - maar ik kan het niet dragen - haar te verlaten. O God! God! God! wat ik in mijn koffers heb, dat mij aan haar herinnert, gaat door mij heen als een speer. De zijden voering, die zij in mijn reispet genaaid heeft, brandt mij op het hoofd. Mijne verbeelding is van een afschuwelijke helderheid voor al wat haar betreft - ik zie haar - ik hoor haar. Er is niets in de wereld, dat mij genoeg belang inboezemt om mijn gedachten een oogenblik van haar af te leiden.... Beste Brown, wat moet ik doen? Waar kan ik troost of verlichting vinden? Als ik eenige kans op herstel had, deze hartstocht zou mij dooden. In waarheid
| |
| |
gedurende het heele verloop van mijn ziekte, zoowel in jou huis als te Kentish Town, heeft deze koorts nooit opgehouden mij te verteren.... O Brown, ik heb kolen vuur in mijn borst. Het verwondert mij, dat het menschenhart in staat is zooveel ellende te bevatten en te dragen. Was ik hiertoe geboren? God zegene haar, en hare moeder, en mijn zuster, en George en zijn vrouw, en jezelven en allen!’
Maar ofschoon op deze wijze het hem verterend gevoel een enkele maal zich op schrift als met geweld een uitweg baande, tot Severn, die hem maandenlang oppaste, sprak hij nooit over Fanny Brawne: hij kon er niet over spreken. Eerst in 1878, toen Severn, een oud man geworden, na een leven, waarover de periode, met Keats doorgebracht, steeds zijn naglans was blijven werpen, den bundel brieven aan Fanny Brawne ontving, in dat jaar gedrukt en uitgegeven, ging dezen een plotseling licht op en schreef hij aan Buxton Forman, den letterkundige, die ze voor den druk gereed gemaakt had: ‘De zeven-en-dertig brieven van Keats aan Fanny Brawne waren een pijnlijke lectuur voor mij, want daaruit begrijp ik nu pas, voor de eerste maal, het lijden en den dood van den dichter. Hij vertrouwde mij dezen ernstigen hartstocht niet toe en het schijnt mij nu, dat ware deze er niet geweest, hij nog vele jaren had kunnen leven. Ik begrijp nu zijn gebrek aan moed om er over te spreken, want hij werd er door verteerd in lichaam en ziel.’
Maar wij zijn hiermee vooruitgeloopen op de gebeurtenissen van Keats' laatste levensjaar. Het werd noodig geoordeeld, dat hij in Italië genezing van zijn kwaal zou gaan zoeken en een jong vriend, de schilder Joseph Severn, bood zich aan hem te vergezellen. Keats gaf gehoor aan den aandrang van zijn vrienden en ging op weg naar het Zuiden, maar, zegt hij ‘zooals een soldaat tegen een vijandelijke batterij opmarcheert.’
Aan boord van het vaartuig de Maria Crowther, dat hen meevoerde, zou zijn genie nog eenmaal zich openen in bloem van poëzie. Het was toen het zeilschip wegens tegenwind tijdelijk een schuilplaats had gezocht ergens aan
| |
| |
de Devonshire kust en de dichter, na een dag doorgebracht te hebben tusschen de rotsen en grotten dezer streek, die hij liefhad, en in de bewondering van welker schoonheden het hem genot gaf Severn te doen deelen, het was op den avond van dien dag dat hij, den geest tijdelijk wat gekalmeerd en verlicht, in een folio-uitgave van Shakespeare het fraaie Sonnet schreef:
Bright Star, would I were steadfast as thou art,
een naar het volmaakte zweemend klinkdicht, waarin zoo mooi is de tegenstelling tusschen het vaste en het vergan kelijke, het hemelsche en het aardsche, tusschen het beeld van die Ster, daar tronend in eenzaam-koele pracht, in rustig-stille verhevenheid als een slapeloos, geduldig heremiet, toeziend op de Aarde met haar omgaande, zuiverende wateren en het versch-gevallen sneeuwmasker van haar bergen en heidevelden, tusschen die Ster en den rusteloozen, door liefde overheerden Mensch, die even onveranderlijk zou willen rusten op de zacht deinende borst zijner beminde, luisterend naar het teeder geluid van haren adem,
‘half passionless and so swoon on to death.’
Welk dichter heeft afscheid genomen van de Muzen in woorden, waarin een warmer menschelijk gevoel, zich huwt aan beelden zoo verfrisschend zuiver, zoo plechtigverheven, zoo subliem van visie?
Van de ongeveer vijftig Sonnetten, die Keats geschreven heeft, behooren de meeste tot een vroegere periode. Maar van dit laatste tijdperk, geheel beheerscht door Fanny Brawne, dateert nog een ander Sonnet, waarin zijn liefde een zoodanig moment van bezonkenheid gekend heeft, dat hij ze in poëzie heeft kunnen vertolken.
Het was vóór de bloedspuwing, die hem den gevaarlijken aard van de kwaal, waaraan zijn jonge leven ten gronde zou gaan, zou onthullen, dat hij na een bezoek van zijn meisje het Sonnet dichtte:
‘The day is gone and all its sweets are gone’
| |
| |
Hoe dikwijls en met welk een droevig accent zullen hem die regels, toen de tijd daaraan een zooveel scherper beteekenis gegeven had, dan de dichter bij het neerschrijven bedoelde, hoe dikwijls zullen zij hem op zijn later ziekbed, als de doodsklok van zijn hopen, door de moede hersens gegaan zijn:
Faded the flower and all its budded charms,
Faded the sight of beauty from my eyes,
Faded the shape of beauty from my arms,
Faded the voice, warmth, whiteness, paradise -
Einde October kwam de Maria Crowther te Napels aan en na een tiendaagsch oponthoud in quarantaine zette men voet aan wal. Het doel van de reis was Rome, waar in den loop van November de beide vrienden kamers betrokken op de Piazza di Spagna. Tijdelijk leek de toestand meer hoopvol, maar plotseling begon Keats veel bloed op te geven, wat zijn krachten uitputte en hem ten prooi liet aan hevige koortsen. ‘Hoe, vroeg Severn zich af, kan hij ooit weer de oude worden?’ Zijn toewijding aan den zieke deed hem de grootste angsten uitstaan, maar hij weifelde geen oogenblik in zijn zelfopoffering. Niets was hem te gering. Hij hielp met vuur aanmaken, koken, den vloer vegen - werkzaamheden, die door anderen verricht hadden kunnen worden, maar niet op tijden, als zijn bedachtzaamheid er voor uitkoos. Het ergste was, dat het geld opraakte en Severn, die met schilderen wel wat had kunnen verdienen, zijn werk moest laten liggen, omdat hij Keats niet alleen kon laten. Zijn goede zorgen zouden echter niet lang meer noodig zijn. De zieke was allengs kalmer geworden en de wilde koortsdroomen hadden plaats gemaakt voor een zachte melancholie, gespeend van bitterheid. In die dagen zei hij tot Severn, dat hij op zijn graf de woorden geplaatst wenschte:
‘Hier ligt een mensch, wiens naam geschreven is in water.’
En op een ander oogenblik uitte hij zich: ‘Ik voel de bloemen al over mij groeien.’ Hij had Severn al eens gezegd, dat het meest intense genoegen, dat hij in het
| |
| |
leven meende gekend te hebben, het zien groeien van de bloemen was. Beminnelijk en bedachtzaam als hij was, tot het laatst, zegt Severn, was mijn geïsoleerde positie in Rome, als hij gestorven zou zijn, een van zijn grootste zorgen.
Weinige dagen voor zijn dood teekent de vriend, die hem zulk een voorbeeldig helper was, in zijn dagboek aan: ‘De arme Keats heeft mij altijd bij zich en volgt in gedachten de gestalte van zijn eenigen vriend hier; hij opent zijn oogen in grooten twijfel en schrik, maar als zij mij zien, sluiten ze zich weer zacht, openen rustig en sluiten zich tot hij in slaap valt. Deze gedachte alleen zou mij bij hem houden tot hij sterft.’
Het einde kwam op den 3den Februari 1821. Omstreeks vier uur vertoonden zich de eerste teekenen van den dood: ‘Severn - ik - licht mij op - ik ben stervend - ik zal makkelijk sterven; wees niet bang - hou je goed, en dank God dat het einde er is.’ Ik lichtte hem op in mijn armen. Het slijm scheen te koken in zijn keel en dit duurde tot elf uur, toen hij langzaam in den dood zonk, zoo rustig, dat ik dacht, dat hij nog sliep.’
Drie dagen later werd zijn lichaam toevertrouwd aan het Protestantsche Kerkhof te Rome.
De meest Shakespeareaansche dichter na Shakespeare is Keats genoemd, en waarlijk: in de juistheid en schoonheid der uitdrukking, in den rijkdom van beeld en taal komt geen ander Shakespeare zoozeer nabij. Jong als hij was heeft zijn genie zich meer bewogen aan de oppervlakte dan in de diepte, heeft hij ons meer de schoone vormen en kleuren en geluiden van natuur en leven in een oneindige verscheidenheid en weelde, in een onnavolgbare gratie en lieflijkheid gegeven, dan dat hij de diepste peinzingen en verste kringen van het gedachteleven, de hoogste stijgingen van de liefde en het enthousiasme of de donkerste kolken van den tegenspoed en het lijden voor ons belicht heeft. Maar aan deze sterkste spanningen van het menschenhart heeft hij geraakt, o meer dan ge- | |
| |
raakt, hij heeft ze - voor zoover de weinige dagen hem geschonken, hem daartoe in staat stelden - in onsterfelijke gestalten belichaamd. Hij heeft het verhevene voor ons doen leven in de met breede krachtige halen als uit aarde, vuur en water geschapen, titanen van Hyperion, voorwereldsch en ontzaggelijk; hij heeft - o bewonderenswaardige tegenstelling - de meest zuivere en teedere schoonheid doen ademen in de, als in het fijnste en koelste marmer gesneden figuren der ‘Ode to a Grecian Urn’, van een evenmaat en bekoring en lieflijkheid als werk van de Grieken zelve; hij heeft het smartelijkst lijden, al de wanhoop van zijn jongen geest om zijne in knop gebroken aspiraties van liefde en eerzucht, zoodanig beheerscht, dat hij er een der meest droevige en onvergankelijke verzen van gemaakt heeft, waarop de wereld der letteren bogen kan: de ‘Ode to a Nightingale’; hij heeft aan heroïschen zin en zielenadel zijn hulde gebracht in het wel waarlijk Shakespeareaansch, helaas te klein gebleven, fragment der tragedie: King Stephen. In deze hoogste openbaringen van zijn wezen heeft hij de uiterste tonen doen trillen van het instrument der menschelijke ziel. Geen Engelsch
dichter heeft zoo groote verwachtingen, heeft zoo schoone hoop met zich meegenomen in het graf.
Maar wij hebben geen recht te jammeren om wat hij zou hebben kunnen geven; er is reeds veel te genieten: van het beste dat de literatuur der eeuwen aanwijst. De bewondering voor zijn werk heeft zich meegedeeld, in vorm en inhoud, aan dat van de hem gevolgd zijnde dichters, aan Tennyson in de eerste plaats, aan Rossetti en zijn groep, is ook overgeslagen naar Holland en is in Kloos, Verwey, Gorter, van beduidenden invloed geweest op de ontluiking onzer letteren in de tachtiger jaren.
De openheid en rijke zinnelijkheid van zijn geest, zijne natuurliefde, zijn schoonheidsverlangen, de intensiteit van zijn wezen, de hopelooze wegtering van zijn laatste jaren, omgezet in vizioenen, die de mijmerende herdenking voor ons op doet lichten in een weelderige verscheidenheid van kleuren - van de teedere spelingen, zachtgroen, zachtrose,
| |
| |
de zilveren glansen en azuren weerschijnen van Endymion, van het, in mysterieuzen schemer gehouden, parelgrijs en wijnrood en nachteblauw der Eve of St. Agnes, van het goud en karmozijn, fel uitschietend tusschen het grauw: aschgrauw, metaalgrauw, stormgrauw van Hyperion, tot het nachtzwart purperen, hier en daar schittering van het weerlicht dit duistere doende trillen, van The Ode to a Nightingale, - kleuren, niet van den schilder, maar van den dichter, kleuren, die bewegen, en lichten, verschieten en vlammen en zich ineenstrengelen - zij zullen ons steeds weder tot Keats doen keeren als tot een schepper van wonderen.
Ook zij, die naar verbeeldingen van een meer maatschappelijken inhoud uitzien, die de geestelijke aspiraties van dezen naar een nieuwe gemeenschap, een nieuwe menschheid strevenden tijd in den dichter van heden belichaamd wenschen, zij zullen Keats niet mogen vergeten, zij zullen Keats moeten blijven huldigen als een der meest geduldige, meest eerbiedige, meest toegewijde priesters in den onverwoestbaren tempel der schoonheid.
En de eeuwen zullen het bevestigen, wat de groote tijdgenoot, met de herinnering aan wiens klaagzang wij dit opstel begonnen, in zijn Adonaïs profeteerde:
He wakes or sleeps with the enduring dead.
|
|