| |
| |
| |
Ten afscheid.
Te beginnen met 1 Januari 1913, zal de naam van den ondergeteekende ontbreken in de lijst der redacteuren van ‘Onze Eeuw’. Licht zullen er onder de lezers enkelen zijn, die gaarne zouden weten: waarom? Te hunner inlichting een kort woord.
Zich zelven aan te halen behoort, in de letterkunde, niet tot de goede manieren. Mag het echter ditmaal eens bij uitzondering gebeuren? Op de bladzijden 210 en volgende van het 1e deel, dat gedurende den vijfden jaargang verscheen, bevatte ‘Onze Eeuw’ uit de pen des ondergeteekenden naast andere ook deze beschouwingen:
‘..Denkt men zich al de verschillend geschakeerde groepen, in het volk en in de Staten Generaal voorhanden, gerangschikt op eene rij, zoodat na de socialisten en de vrijzinnig-democraten eerst de twee afdeelingen der liberalen komen, daarna de Christelijk-historischen en de Friesche anti-revolutionnairen en eindelijk de katholieken met de Calvinistische phalanx, dan vindt het wel geen tegenspraak, dat men, als regel, in bondgenootschappen telkens tusschen twee onmiddellijk op elkaar volgende verscheidenheden
| |
| |
niet veel aanstootelijks meer ziet... Slechts wordt er niet zoodra ook maar van verre gezinspeeld op.. toenadering tusschen de geloovige en de moderne “droite” (de beide “centrum”-groepen), of Holland komt in last. Dat ware wederzijds verraad! Want immers: tusschen die twee groepen gaapt de afgrond!..
Welnu.. dat meten met twee maten is de ongerijmdheid zelve. Ook voor wie in zijne staatsbeschouwing de Godgeleerdheid niet versmaadt. “Onze Eeuw” zou “Onze Eeuw” niet zijn, zoo ieder “ethische” rechtzinnige, als zoodanig, van zelf zich dichter wist verwant aan Protestantsche belijdenis-mannen, laat staan: aan Katholieken, dan aan den critischen idealist van godsdienstige, zij het dan ook modern-godsdienstige overtuiging. ...Sinds de minister Kuyper de strijdbijl begroef, die indertijd de gelijknamige doctor zoo onverzettelijk placht te zwaaien tegen Pruissische voogdijstaatspractijken, zijn het, met de liberalen van Thorbeckiaansche keur, vooral de Christelijkhistorischen, die door beginsel en traditie te eeniger tijd tot het weêr ontgraven van dat wapen kunnen worden genoopt. En desgelijks is bij geene andere groepen levendiger dan bij die twee het besef, dat in de practijk onzer grondwettige instellingen elk verder afglijden van het evenwicht houdend samenwerken der staatsmachten tot feitelijke “conventie”-heerschappij naar vermogen moet worden gekeerd.
Waarom dan toch de wederzijdsche verhouding dier twee groepen geplaatst ver buiten het gemeene recht, en haar tweeën met opzicht tot elkander eene eeuwige afzondering ten plicht gesteld, die beide moet verzwakken? “Verzwakken”, ja. Want het is nooit in het voordeel eener legerafdeeling, geposteerd te staan met den éenen schouder naar een' afgrond. Dat levert haar te lichtelijk over aan de genade van de bondgenooten te harer andere zijde, die, zoo zij tegenstribbelt, zonder ophef haar kunnen dringen naar den rand. Waar sprake is van samengaan en van de voorwaarden, waaronder het zal geschieden, kan ik op het loven en bieden met mijn' linkerbuurman
| |
| |
slechts dan wat heil verwachten, zoo mij eene keuze blijft, zoo het mij vrijstaat, onder gegeven omstandigheden mij ook naar rechts te wenden. Weet men echter aan mijn' linkerkant vooruit: “met dien ander is geen verstandhouding mogelijk, daar gaapt de klove”, dan wordt ten opzichte van den éenzijdig verlamden nabuur elke onhandelbaarheid, elke eisch om steeds zich maar te schikken, geoorloofd en van slagen zeker. Ziedaar, naar schrijvers overtuiging, de hoofdoorzaak van de betrekkelijke zwakte onzer twee middelgroepen..; het bijgeloof, als ware het eene zonde tegen den heiligen geest, het Rubicoo'tje te overbruggen, dat tusschen beiden doorstroomt, die dwaasheid, voor en na stilzwijgend aangenomen,.. plaatst de oeverbewoners rechts en links in een' staat van afhankelijkheid met opzicht tot de verderop gezetenen. Het wordt, links van het stroompje, meer en meer gebruik: een “vooruitstrevende”, zelfs een vrijzinnig-democraat heeft slechts de wenkbrauw te fronsen, om den “conservatief” terstond terug te jagen in zijne schulp... Hoe het aan den overkant gesteld is, daarvan lekt minder uit; maar te oordeelen naar sommige teekenen, zou men haast zeggen, dat het oevervolkje daar, zacht uitgedrukt, het niet beter heeft. Dat geeft een' valschen toon aan geheel ons openbare leven. Het wordt tijd om tegen zulk een kwaad te waarschuwen.’
De waarschuwing is de stem eens roependen in de woestijn geweest. Het liet zich voorzien. Die haar ten beste gaf, (hij zelf erkende het zeven bladzijden verder) had ‘zich nooit een' ‘leader of men’.. gevoeld, hoogstens - en dan nog in zeer bescheiden mate -, gehoopt, een ‘leader of thought’ te mogen wezen. En reeds voelde hij over zich de ongesteldheid komen, die hem welhaast zou nopen om voor goed te scheiden van de tweede kamer. Is het echter vreemd, zoo hem de jongste gebeurtenissen zijne eigene woorden nu en dan hebben te binnen gebracht?
Nu, als toen, staan daar aan weerszij van den Rubico dezelfde twee legerafdeelingen. Nu, als toen, zouden zij,
| |
| |
liet men haar vrij, éen lijn in hoofdzaak trekken ter zake van de gewichtigste aangelegenheden, waarmêe de geschiedenis van den dag haar geeft te doen. Van Pruissische voogdijstaatspractijken, gelijk van een Britsch bedeelingsstelsel, dat zijn' waren naam zich schaamt, gevoelen in haar hart zich beiden evenzeer afkeerig. Levendiger ook dan bij anderen blijft bij haar tweeën het besef, dat in de practijk onzer grondwettige instellingen elk verder afglijden van het evenwichthoudend samenwerken der staatsmachten tot feitelijke ‘conventie’-heerschappij naar vermogen moet worden gekeerd. En voorts, om slechts dit andere nog te noemen: of niet het levensbelang des lands bij uitnemendheid het eindelijk inhalen van den achterstand in de voorbereiding van zijn weervermogen, krachtig gebaat zou kunnen worden, zoo slechts zij daartoe de handen met beslistheid sloegen in elkaar, er is wel, over en wêer, geen schepsel, die daaraan twijfelt.
En nogtans handhaaft zich de tooverban, die beiden houdt uitéen. De kleine Rubico is meer dan ooit gezwollen. Zoo éener als andererzijds was het ‘antithese’-gevoel nooit sterker, bitterder dan thans. Nog blijft juist hier, gelijk reeds vóor vijf jaren, de afgrond gapen. En de gevolgen, destijds reeds voorspeld, zij laten zich niet wachten. Rechts niet minder dan links zijn al voor het offerfeest der vroegere overtuigingen ter eere van het komend kiezers-jubeljaar de aanstalten gemaakt. Ginds: een doorgaan onder het juk der dwangverzekering naar Duitschen trant. Hier: een aanloop tot den sprong in het allemansbewind, dat op ‘conventie’-heerschappij moet uitloopen. Zelfs blijkt van zekere haast om het offer snel te brengen. Liever doorgevlogen dan doorgekropen. Het doet denken aan de berichten der Parijs'sche pers, onmiddellijk vóor ‘de honderd dagen’: ‘le Corse vient de débarquer à Antibes’, ‘Bonaparte s'avance sur Paris’, ‘Napoléon s'est installé aux Tuileries’, ‘Vive l'Empereurrr!!!’ Slechts heeft men voor het verrassende van zulk bedrijf niet allen zin verloren. Wat er aan genen kant van het scheidingsstroompje plaats heeft, men krijt het over en wêer voor stembusberekening uit. Als deed
| |
| |
men niet in het kamp der vrienden krek hetzelfde. Het eigene laveeren wordt verbloemd onder het voorwendsel, dat practische staatskunst bondgenootschappen tusschen ongelijk gezinden en dus inschikkelijkheden noodig maakt. Als stond daar niet aan de overzij des strooms eene groep, waarmêe men zonder zulke inschikkelijkheid op ettelijke hoofdpunten zich zou kunnen verstaan.
Zou, bij de mannen van beginsel en karakter, die toch op geen' der beide oevers zeldzaam zijn, het gebeuren dezes tijds somwijlen even eene heugenis hebben gewekt van de hierboven afgeschreven waarschuwing? Mag wellicht haar herlezen in dezen of genen onder hen, zij het voor een oogenblik, iets als gevoel van weemoed achter laten? Voor sommigen zal het overgaan naar jarenlang bestreden inzichten een lichte gang niet zijn geweest. De schrijver dezer regelen wil echter daarbij geenszins stilstaan. Niets is verder van zijn bedoelen, ja, niets dunkt hem kleinzieliger, dan de houding van een' versmaden gids, die, als hij achteraf het reisgezelschap in de sneeuw ziet ploeteren, vol leedvermaak het toeroept: ‘heb ik het niet gezegd?’ Wie den ondergeteekende kennen, zullen wel, als diep gemeend, zijne verzekering willen aannemen, dat hij zijn land warm genoeg lief heeft, om vurig dit te hopen: mogen mij de gebeurtenissen nog éenmaal vierkant stellen in het ongelijk! Neen, wat hem voor een oogenblik de bovenstaande dingen deed ophalen, het was iets anders. Het was, dat hij meende, dit den lezers van ‘Onze Eeuw’ te moeten zeggen: In het vermaan van 1905 sprak zich de levensgedachte uit, die, onder zijne leiding, dit tijdschrift, als wegwijzer in ons openbare leven, van den aanvang af bestemd was te bepleiten en ook heeft bepleit. Thans is nog éens en duidelijker dan ooit de teerling over die gedachte geworpen. Zij heeft, voor het oogenblik ten minste, afgedaan. Onder omstandigheden als deze heeft haar vóorvechter van dusver zijn' landgenooten, hun althans, die wel eens naar hem luisterden, bestendigen raad niet meer te geven. ‘Tous les genres sont bons hors le genre ennuyeux.’ En er zijn wel geen taaier vermaners, dan die hunne raadslagen nog slechts
| |
| |
vermogen in te kleeden in de aanvoegende wijs van den meer dan volmaakt verleden tijd: ‘hadt Gij maar....!’ ‘Utinam....!’ Van daar zijn afscheid uit de ‘redactie’. Als medewerker, hoopt hij nog somtijds zijne vroegere kameraden, die zijne vrienden blijven, om gastvrijheid te vragen. Als ‘redacteur’, acht hij voor zich het klokje van gehoorzaamheid zeer duidelijk te vernemen.
W. van der Vlugt. |
|