| |
| |
| |
Leestafel.
Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye. Hoogleeraar te Leiden. Het Christelijke Leven. Deel II. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1912.
De gelukkige bezitters van het eerste deel dezer christelijke ethiek zullen zich gelukwenschen dat de schrijver tijd genomen heeft zijn arbeid rustig te voltooien. Want daardoor is dit tweede en laatste deel voor hen een voortdurende verrassing geworden. Toch wisten zij vooraf precies wat zij hier konden verwachten. Immers het eerste deel had gebracht tot de ontwikkeling van het persoonlijk christelijk leven, en de Voorrede had beloofd dat in het tweede deel de beschrijving van den persoonlijken christelijken wandel zou ten einde gebracht worden en daarop zou volgen die van de kringen der gemeenschap: familie, staat, maatschappij, kerk, menschheid, Godsrijk - en aan deze belofte is stipt voldaan.
Doch daarom werd de verrassing te grooter. Want juist die ontwikkeling van het christelijk leven en het optreden ervan in de kringen der gemeenschap te beschrijven, scheen het niet bijna ondoenlijk? Tenminste voor wie niet genoeg heeft aan schema's, lijstjes en academisch getheoretiseer, waarmee zoovele ethieken ons afschepen. Ja, wij vermoedden, hoopten dat de schrijver zich en ons zou redden uit de te-voorziene dilemma's en impasses door zijn fijne ironie - en vreesden dat toch ook heimelijk. Want ironie is wel godenspijs, den mensch onmisbaar, maar toch, als we erg in de knel zitten, hebben we niet genoeg aan ironie. En we zitten tegenwoordig wel erg in de knel met de vraag, met de taak hoe het christelijk leven zich zal handhaven in, invloed zal oefenen op de kringen der gemeenschap.
Nu wordt de eerste verrassing dat in dit tweede deel zooveel minder ironie is dan in het eerste. Daar mòèst die ook wel meer aan het woord zijn om allerlei misverstand te voorkomen, om namaak en schijn, die nergens weliger tieren dan op ‘christelijk’ terrein, af te wijzen. Doch nu dit eenmaal geschied is, en systeem-jagers,
| |
| |
theorie-berijders en dogmatische zielen wel weten dat ze hier platzak thuiskomen, geen stokpaardjes vinden en tevergeefs zoeken - nu houdt de schrijver zijn ironie terug, excuseert er zich zelfs een enkele maal voor (bl. 125, noot).
Wat de lezer dan voor die ironie in de plaats krijgt is niet met één woord te zeggen. Laat ik het noemen: een ongemeene verzekerdheid, die door den absoluten twijfel heen is gegaan, en daardoor gezag heeft gekregen. Absoluut noem ik dien twijfel, omdat hij niet slechts wijst naar het heilighuisje van onzen tegenstander, maar ook naar onze beste bezittingen. Zoo schrok ik bv. toen de schrijver ook al bezwaar had tegen ons Wilhelmus (bl. 148), en zoo zal een andere lezer op een andere manier schrikken. Maar hij zal ten slotte, als ik, bemerken, dat juist daardoor de dingen ons duidelijker, vaster worden. Vandaar dat ik geen tweede boek uit den laatsten tijd ken dat zoo opbouwend, stichtend werkt, en met zulk een gezag spreekt. Ook waar het de kwestie openlaat. Zooals bv. hier. ‘Het is de kortzichtigheid geweest van de liberale periode uit het pas verleden, dat zij zoo goedkoop den staat met zijn recht en de kerk met haar religie van elkaar kon scheiden. Zoodra men daartegenover zeide: ziehier nu niet “de staat”, “de kerk”, maar ziehier de menschen met hun diepe behoeften, en het leven in zijn veelzijdige uitingen, moest de verlegenheid beginnen, en is ook inderdaad begonnen’ (bl. 149).
Dit is natuurlijk een citaat uit het hoofdstuk De Staat, dat mij wel het magistraalste van het boek schijnt, omdat de problemen die hiermede samenhangen, zoo scherp onder de oogen zijn gezien en voor den christen, zoover dat kan, tot bevredigende oplossing zijn gebracht, omdat men het gevoel heeft dat al deze problemen niet slechts zijn doordacht, maar zijn doorleefd. Doch dan wil ik hetzelfde ook zeggen van een hoofdstuk als De Familie. Altijd wordt van binnen uit, na eerst de voornaamste literatuur en de eigenlijke moeilijkheden te hebben vermeld, de onderhavige zaak zeldzaam wijd en scherp voor den christen besproken. Zoodat men bij het hoofdstuk De Familie meent niet één maar alle mogelijke familielevens mede te maken, zonder het normale een oogenblik uit het oog te verliezen.
Vooral ook hierdoor werkt dit boek zoo opbouwend omdat de lezer het gevoel krijgt dat de schrijver hem volkomen vertrouwt, en hem steeds verder brengt door hem uit het vele verwarrende het wezenlijke te bevestigen.
Het alleraangenaamste echter van dit boek blijft mij dat dit nu
| |
| |
eens niet behoeft aanbevolen te worden. Het is toch reeds in veler handen en spreekt reeds tot veler harten. En het zal dit bij toeneming meer doen, daaraan behoeven we nu eens niet te twijfelen.
G.F.H.
J. Eigenhuis. Uit het Zeedorp. Amersfoort. Valkhoff en Co., 1911.
Eigenhuis' nieuwe bundel valt niet bizonder mee. Immers gelijk zijn hier onlangs besproken roman Groei ons liet meemaken de ontwikkeling van Hannesje tot een veelzins sympathieke persoonlijkheid, zoo wekt deze nieuwe bundel Uit het Zeedorp door zijn vereeniging van zee en dorp de verwachting van een frissche atmosfeer. Deze verwachting wordt echter niet vervuld. Noch op zee noch in een dorp komen we; zooveel te meer in sloppen waar ziekte van den man het gezwoeg der vrouw, of geslons der vrouw de vlijt van den man te schande maakt. Of in een fabriek waar hartelooze divendendjagers den arbeider uitbuiten, die, alleen te redden door het socialisme, te kinderlijk blijft om dit in te zien.
‘Och, lieve 'aertje, wat 'n ellende te gelik’, deze zucht, waarmee de titelschets eindigt, neemt de lezer over, zonder daardoor diep ontroerd te worden. Want, och ja, deze ‘Armeleutmalerei’ is wel juist, de schrijver heeft en vraagt wel deernis met deze beklagenswaardigen, vergoelijkt ook geenszins hun gebreken, wijst zelfs een weg ter ontkoming, maar het gaat niet diep. Gelukkig te weinig tendenzschrijver om als Querido in zijn Menschenwee of als van Hulzen in De Man uit de Slop van den proletariër den held, den alleen-belangrijken mensch en van het socialisme het ware evangelie te maken, maakt hij ons evenmin duidelijk waarom hij juist deze deerniswaardigen ter uitbeelding koos, en van geen ander geneesmiddel rept dan van socialisme en leerplichtwet. Wisten we niet uit zijn Groei dat hij ook dieper tonen kon aanslaan, we zouden uit dezen bundel vermoeden dat hij bovenal met zijn tijd wil meegaan, en dus geeft wat de mode voorschrijft: alleen belangstelling voor proletariërs en alleen nog iets verwachten, misschien, van het socialisme. Doch bij zelfbezinning moet hij wel inzien dat deze wereld, waarin de mode ons roept, te eng en te dogmatisch is dan dat de kunst daarin kan tieren.
G.F.H.
J.L.F. de Liefde. In liefde bloeyende. Twee deelen. Utrecht. H. Honig, 1912.
De schrijver van deze tamelijk lijvige roman - in meer dan 400 blzn. - heeft zich ongetwijfeld wel een ernstige en zware
| |
| |
taak gesteld: hij heeft het levensbeeld willen teekenen van een jong meisje, dat begaafd is, dat diep gevoelt, dat wat stil en teruggetrokken van aard is, dat meent haar leven te kunnen vullen door zich aan de kunst te wijden, dat dan een groote liefde leert kennen voor een jongen man, die - de ‘alte Geschichte’ - zich een andere kiest; daarna dwaalt zij eigenlijk door het leven als een dolende, zoekende ziel, komt in opstand tegen het lot, vindt geen bevrediging in de verschillende soorten van arbeid, waaraan zij al haar krachten geeft, totdat zij eindelijk rust en vrede vindt in het geloofsvertrouwen dat wel haar zuster en anderen uit haar omgeving reeds bezaten, maar dat zij eerst na vele lotswisselingen en na langen strijd haar deel kan noemen. Het is na dien grooten omkeer in haar zieleleven, dat de man, die eenmaal haar liefde onbeantwoord liet, nu weduwnaar geworden, tot haar komt, haar zijn liefde belijdt en ook van haar hoort, dat zij hem nog altijd is blijven liefhebben. Maar aan een huwelijk met hem - hoe hevig door haar vroeger ook begeerd - kan zij nu niet meer denken, want hij mist het geloof, dat zij nu in de stormen van haar leven heeft veroverd. Dus laat zij hem gaan, hopende dat, als zou het eerst na haar dood zijn, God ook hem het Leven zal doen vinden...
Ziedaar in weinig woorden de opzet van het verhaal naverteld. Van dit gegeven was zeker een goede roman te maken geweest. Maar m.i. is de schr. daarin niet geslaagd. Er is in de 400 blz. te veel en te weinig. Te veel is er aan allerlei kleine episoden, vooral in het eerste deel, maar verder ook nog; telkens ontvouwt de schr. ons tafereeltjes, die dan met groote uitvoerigheid ons worden geschilderd doch ons niet veel verder brengen; nutteloos of bijna nutteloos bijwerk. En te weinig is er in dit boek aan psychologische diepte. Er wordt wel heel wat geredeneerd en gepraat over levensraadselen, maar ook daarmee komen we niet veel verder en wij gevoelen daarin niet hoe Heleen langs dien weg tot de oplossing moet komen. Haar bekeering is den lezer een verrassing; in een paar bladzijden wordt ons dat, wat dan toch juist het groote moment is, even meegedeeld. Sluit men het boek op de laatste bladzijde dicht, dan kan men den indruk niet weren dat de schr. liefst zich vermeit in ‘kleinmalerei’ en bij voorkeur genre-stukjes maakt: Heleen en haar zuster Kitty gelogeerd in het kleine stadje, waar een optocht zal worden gehouden (begin van het eerste deel), Heleen als tijdschrift-redactrice, als spreekster, op reis, als verpleegster... maar waar het ging om de diepere en
| |
| |
hoogere dingen, daar schijnt de schr. met voor hem te zware moeilijkheden te kampen, vooral waar dan de groote omkeer in dit leven moet worden aannemelijk gemaakt. Allicht had, zoo meenen wij, deze auteur beter werk geleverd, wanneer hij minder hoog had gemikt, wanneer hij maar eenvoudig-weg zich beperkt had tot een simpel verhaal, waarin al de wel-aardig vertelde tafereeltjes de hoofdzaak hadden kunnen en mogen zijn en waaraan niet de eisch werd gesteld dat wij iets zoo gewichtigs en geweldigs zouden meemaken als hier dan toch de hoofdzaak zijn wil: het feit dat deze jonge, zeer intellectueele vrouw, door teleurstellende levenservaringen eerst bijna tot wanhoop gebracht, ten slotte volkomen vrede gaat vinden in de vaste overtuiging dat God ook haar leven leidt.
Geeft dus in dit opzicht de roman te weinig, en in een ander weer te veel, wij herhalen, dat verschillende episoden wel levendig verteld zijn. Slechts hindert ons daarbij des schrijvers voorliefde voor ietwat buiten-issige woorden en woordvormen. Waar haalt hij ‘snok’ vandaan? Wat beteekent het te zeggen dat de lieve, aantrekkelijke Kitty ‘als altijd haar levensplezier over allen, die het begeerden en niet begeerden, uitsputterde’? - Wanneer Heleen dweept met den jongen man, die aanvankelijk haar voorbijgaat, bedenkt zij dat ze geen vriendinnen gehad heeft, geen vriendschap gekend heeft, die bij andere meisjes is een voorloopige vervulling totdat ze verloofd raken. ‘Niemand had nog iets afgesnoept van wat ze te geven had’. - Straks neemt Heleen zich voor als spreekster in voordracht-avonden op te treden; daarin zou ze haar weg zoeken en vinden. ‘Ze richtte zich krachtig op, met beide voeten staande op de zaak van haar wil.’
Waartoe dienen zulke... eigenaardige zinswendingen? Ja... waartoe?
H.S.
Gedichten van A.M.J.I. Binnewiertz, pr. Tweede Bundel. Leiden. H.J. Dieben, 1912.
Deze gedichten, de vertolking van eenvoudige priestergedachten, die in hunne dateering een aantrekkelijk biografisch karakter dragen, hebben in dictie of rhythmische schoonheid niet veel dat den hoorder tot plotseling luisteren dwingt, hem bekoort, aangrijpt of een sterke begeerte bij hem wekt het gehoorde te onthouden en tot stille herdenking te bewaren. Maar er ligt over het geheel een zekere ongeveinsdheid, die de oprechtheid van des dichters aandoeningen waarborgt en ons de meeste zijner gedichten
| |
| |
met instemming doet lezen, ook met ingenomenheid omdat hij zijnen bundel vrij heeft weten te houden van alles wat naar gezwollenheid zweemt.
K.K.
Willem Kalma. Verzen. Krimpen aan de Lek. Meindert Boogaerdt Jr.
Op de randen van oude teekeningen zien we vaak hoeveel nadenken en inspanning een bepaalde armwending, eene kniebuiging, een draai van den hals den kunstenaar heeft gekost vóór hij ermee tevreden was en ze waagde op te nemen in zijn tafereel. Eene dergelijke gewaarwording van belangstelling en nieuwsgierigheid als ons dringt om te zoeken welke onder de verschillende proefnemingen tenslotte des kunstenaars keus is geworden, houdt ons vast onder het doorlezen van Kalma's verzen. Want deze dichter weet wèl wat hij bezingen wil: de effen kalmte van den stervenden dag, de heilige stilte van den nachtelijken hemel, de ontroerende herdenking eener sluimerende liefde. Maar het is of telkens weer de vorm dien hij koos hemzelven mishaagt, en dan bezingt hij opnieuw hetzelfde thema - soms in gedeeltelijk gelijke woorden en beelden. En zoo - om eene andere vergelijking te kiezen - zoekt en praeludeert deze dichter voortdurend, gelijk een fluitspeler of een pianist zoekend naar eene melodie. Niet zelden tast hij mis, zooals in dat onnatuurlijke
Hoog staat de zon met goudlichtend hoofd,
of in het gekunstelde
Mijn ziel is als een blauwe nacht
soms is het alsof de toon niet voluit wil klinken, en de dichter den steun der woordverwringing noodig heeft om zijn lied oorspronkelijk te maken, als in den vierden regel van deze strofe:
Een stille herfstdag staat
De wijde weiën zijn wachtend stil,
Het water rimpt gouden in even-geril,
De kimmen neev'len in wazig blauw
Maar niemand, die met aandacht deze gedichten leest, of hij hoort door allerlei conventionneels, gezochts en ook onrijps heen de
| |
| |
stem van een poeet klinken, eerst nog onduidelijk, maar straks - in de verzen der Herinnering - zuiver en klaar, gelijk in dit treffende lied:
En of ik ook mijn droevige Verlangen
Al troosten wil, en telkens haar misleid
Met woorden, en haar lichte, blijde zangen
Van vreugde dicht om gouden zomertijd,
En met haar ga langs stille avondpaden,
Of nederzit in 't late schemerlicht
Bij 't water onder dichte boomebladen,
Als ver de dauw al op de velden licht;
Zij luistert zwijgend naar mijn zachte woorden
En glimlacht droef, als soms in de avondstond
Wij 't regendrupp'len op de blaad'ren hoorden,
Of zij maar nauw mijn zacht gepraat verstond.
Maar in den nacht, stil naast mij neergezeten,
Buigt ze op mijn schouder neer het donk're hoofd
En schreit dan zacht om wat zij nooit vergeten
Kan. Liefde, die ik eens haar heb beloofd.
Wat mij in dit gedicht nog stoort - de ‘boome-bladen’ in den zevenden regel, en het enjambement in den voorlaatsten - schijnt me gering in vergelijking met den indruk van zuivere aandoening en verzorgde uitwerking dien het geheel op mij maakt.
K.K.
Niobe. Gedicht van Edward B. Koster. Derde druk. 's Gravenhage. L.A. Dickhoff Jr., 1911.
Er bestaat eenige aanleiding om met een enkel woord de aandacht te vestigen op het feit dat Kosters Niobe in den loop van het vorige jaar in derden druk is verschenen, omdat de hieruit blijkende waardeering van een van des dichters oudste werken eene eigenaardige beteekenis heeft. De Niobe toch vertegenwoordigt een genre van poëzie waarin weinigen hier te lande Koster evenaren, niemand wellicht hem overtreft. De oud-Helleensche mythen worden hier verhaald in eigen dichterlijken trant, die soms opzettelijk de klassieke vormen tot in de woordkeus navolgt, soms in de verte hare klanken herhalend naast de bekoring der reminiscentie het welbehagen om de hernieuwing der oude schoonheid in ons opwekt, somtijds echter de paden der oude kunst doortrekt
| |
| |
in den hedendaagschen stijl en zoo de joy for ever uitgaande van de oude schoonheid genietbaar maakt ook voor hen wien het orgaan ontbreekt om het oude Helleensche schoon te waardeeren.
K.K.
Josef Cohen. Kitty Optenberg. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1912.
Laat het ons maar dadelijk zeggen: na ‘Ver van de Menschen’ is dit boek ons eene teleurstelling. ‘Ver van de Menschen’ is den lezers van Onze Eeuw bekend: zij hebben dat verhaal uit het Overijselsch boerenleven in onze afleveringen gevonden voordat het in den handel werd uitgegeven en zij zullen met ons het eigenaardig talent, dat zich daarin uitspraak, hebben gewaardeerd: er was iets episch in die figuur van den man, die door allerlei lotswisselingen vasthoudt aan de traditie van zijn huis en dat beeld stelde de schrijver plastisch, ten voeten uit, voor ons. Het was in zijn soort groot en breed en goed werk. Maar iets dergelijks kan toch met den besten wil ter wereld van deze familieroman: ‘Kitty Optenberg’ niet worden gezegd. Eigenlijk had dit boek niet ‘Kitty’, maar ‘Jan Optenberg’ moeten heeten; Kitty's dagboek is het dat wij te lezen krijgen, maar zoo goed als heel onze aandacht en - ten onrechte - onze sympathie wordt gevraagd voor haar oudsten broer Jan en diens verloving. Jan nu wordt ons geteekend als een ernstig man, die zoowat ‘vadert’ over de jongere broer en het zusje, welke onder leiding van tante Adèle bijeenwonen. Maar het is onverklaarbaar en wordt ons dan ook niet verklaard hoe deze ernstige Jan, niet zoo piepjong meer, zulk een degelijk, braaf en verstandig mensch, er toe komt zich te verloven met die zekere Eline, die wel heel mooi en heel elegant is, maar die (zooals ze aan haar aanstaand schoonzusje vertelt) van haar veertiende jaar geen ander levensdoel heeft gekend dan ‘een jongen en een toekomst’ te hebben, Eline, die - wanneer ze dan in haar Jan den ‘jongen’ en de toekomst gevonden heeft, 's avonds in donkere plantsoenlaantjes met een vriend van Jan's broer gearmd wandelen gaat... Dat geeft dan natuurlijk heel veel misère in den huize Optenberg en er moet weer heel veel gebeuren voordat ten
slotte Jan toch Eline trouwt. Middelerwijl is een der broers gestorven en raakt Kitty geëngageerd. Maar dat alles is het niet, waarvoor onze grootste belangstelling wordt gevraagd: om Jan en zijn huwelijk is het te doen, maar juist Jan begrijpen wij evenmin als zijn huwelijk. We weten en hooren veel te weinig van hem - | |
| |
steeds zien we hem door Kitty's oogen en voor Kitty is hij een afgod - om met ons zelf tot klaarheid over zijn karakter te komen. Wat wil deze geschiedenis zijn? La Femme et le Pantin? Hoe komt Jan zoo verblind te zijn? Men wordt er niet uit wijs. Niet Jan's aard alleen is onwezenlijk en ontastbaar in dit boek; het geheele gezin en gezinsleven, wat die menschen doen en laten en zeggen, komt ons allemaal zoo onwezenlijk voor. Om den indruk te geven van wat men een ‘lawaaiig troepje’ noemt laat de schr. bij voorkeur Kitty en haar broers, ook Eline, niet spreken, maar ‘joelen’, ‘schateren’, ‘roepen’. B.v. (blz. 51):
‘Heb je wel eens verzen gemaakt, Kitty?’ informeert Jan ernstig.
‘Welnee,’ joel ik, ‘dat is een uitvinding van Eline.’
‘Pas op!’ schatert Jan jong, ‘als je haar verdacht maakt.’
‘Wat dan?’ coquetteert Eline.
En zoo gaat het vrijwel het heele boek door.
Neen, in dit boek weet de schr. ons niet de illusie der werkelijkheid te geven; wij lezen het voortdurend als een geschreven verhaal, zijn geen oogenblik ‘er in’; het schijnt alles bedacht. Ziehier b.v. als proeve de (melodramatische) wijze, waarop Jan verneemt dat Eline met een ander is ‘uit’ geweest. De familie zit aan tafel. Steven (een der jongere broers) heeft het feit op school gehoord en dit pakt hem zoo aan dat na Jan's tafelgebed zijn hoofd zwaar op tafel valt en hij luide snikt. Kitty wil dat hoofd oprichten, maar het valt terug als van een bewusteloos mensch. ‘Tante Adèle zit stakerig-rechtop en dient de soep op in de borden.’ Met onbegrijpelijke onverschilligheid voor de vreemde houding van den knaap zegt zij ‘hard’: ‘Hij zal wel weer bijkomen’. Maar Jan vraagt Steven wat er is en deze huilt: ‘'t Leven is zoo vreeselijk. Dat heb ik nog niet bedacht.’ Nu wordt het plotseling donker in de kamer ‘zóó vroeg als nooit te voren.’ Als tante Adèle het licht zal aansteken, scheurt een enkele schrei de stilte. ‘Rossig licht van flambouwen wordt in het diepe duister van onze kamer geslingerd. Waar we onze oogen heenwenden, zien we, spookachtig, onze schaduwen, en we staren er naar, als naar een schrikbeeld, dat onzen blik gebannen houdt.’ De lezer denkt dat er een fakkeloptocht voorbij trekt. Neen, het is een anarchistisch colporteur die ‘het schandaal van een ambtenaar hier ter stede met de verloofde van een heer uit de beste kringen in onze stad’ te koop aanbiedt.
‘De glans der flambouwen buiten beeft om ons heen en geen
| |
| |
van de broers beweegt zich.’ Jan's hoofd valt op zijn borst en hij roept uit: ‘Eline!’ Het wordt nu doodstil in de kamer. Kitty gaat naar de keuken om een glas water te halen. Dan zal zij het Jan zeggen. En zij zegt het. Jan ‘schreeuwt zijn verdriet uit. De broers zitten om hem heen, een zwijgende, lijdende kring. Dat zoovelen zijn smart weten, troost hem. Hij slaat nu zijn handen voor 't gelaat en huilt zachtjes.’
‘“Eline,” smeekt hij, “Eline.” Dan wendt hij zich naar me toe. “'t Is toch mogelijk dat ze zich vergist hebben,” schreeuwt hij schor.
“Ze heeft je altijd voorgelogen,” trek ik zijn nieuwen twijfel in duizend stukken...’ Enz. ‘De broers om de tafel kijken verwonderd. Zwaar laat hij zijn slappe vuist op de tafel vallen en hij schreit zoo woest, dat 't het weder-naderende geluid der volksmenigte diep overstemt.’ -
Ligt het aan ons, als zulk een beschrijving ons niet pakt?
H.S.
M.J. Brusse. Het rosse leven en sterven van de Zandstraat. Met 30 illustraties. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, MCMXII.
Over Brusse en zijn werk hebben wij reeds bij meer dan een gelegenheid hier geschreven: men kent zijn bijzonder talent van waarneming en zijn stijl, die de werkelijkheid zoo duidelijk doet zien; hij is de verteller van wat onder de menschen gebeurt, de meer-dan-verslaggever, die in verschillende kringen en omgevingen, liefst onbekende of althans zulke waar gij en ik niet komen, het eigenaardige gaat observeeren om dat dan in zijn suggestieve taal na te schilderen. Toen dus in Rotterdam de Zandstraat zou worden gesloopt..., wel, iedereen in ons land weet wel wat dat voor buurtje was, het donkerste van de Maasstad, en het was dus juist een kolfje naar Brusse's hand om het heel-aparte van dat wereldje nog eens te gaan bestudeeren. Nog eens, want hij was er vroeger reeds geweest, maar nu de slooper in aantocht was, is hij er weer heen gegaan om nog eens uitvoerig en omstandig het beeld van deze singuliere buurt, van dit ‘rosse leven’ te leeren kennen. In dit boekje geeft hij het beeld zooals men dat van Brusse kan verwachten, levendig en vol ‘verve’, ook met hier en daar een tikje goedmoedige filosofie, - wel wat te goedmoedig maar onzen smaak. Wij willen wel gelooven en houden ons wel overtuigd dat er brave menschen ook daar woonden - en slechtaards daar
| |
| |
buiten! - maar wij meenen toch dat de schrijver, idealist trots zijn realisme en misschien ook te ver gedreven door zijn artiestenwaardeering van het in alles ongewone der omgeving, nu en dan vergeet hoe toch feitelijk die heele omgeving een broeinest en kweekplaats van allerlei ondeugd en misdaad was. Voor latere geslachten kan dit boekje dienst doen als een (beschamend) beeld van het leven in de sloppen en steegen onzer groote steden.
H.S.
Anna van Gogh-Kaulbach. Impromptu's. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon, z.j.
Heel ongelijk van inhoud en van waarde, deze gebundelde ‘impromptu's’: er zijn wel gevoelvolle schetsjes in van een gestorven kindje, ook een niet-onaardig dat ‘Kindergedoe’ heet, simpel tafereeltje van spelende wichten. ‘Verjaarscadeau’ vertelt van den jongen, die graag een horloge wou krijgen, daarin teleurgesteld wordt, maar een klein, oud tantetje, die hij wel eens brutaliseert, geeft hem een speelgoed-horloge; eerst denkt hij dat het ironie van het menschje is, doch als hij begrijpt dat zij er hem heusch pleizier mee dacht te doen, neemt hij zich plechtig voor de goede ziel voortaan nooit meer te hinderen. Dan: ‘Een vrouw’ en ‘Herfst’, schetsjes uit het huwelijksleven, niet heel belangrijk. ‘Stand’: wel grappig: de teleurstelling van het rijk-geworden timmermansgezin, wanneer al de schoolmakkertjes der dochter voor het partijtje bedanken. ‘Zieke’: of het verhaal van een winkelier met een steenpuist onder zijn neus; wat ruw verteld, onsmakelijk en niet vermakelijk. ‘Aanzoek’ - wel sympathiek, deze notaris, die na achttien jaar opnieuw de vrouw ten huwelijk vraagt, die hem indertijd heeft afgewezen, nu een ouwe weduwe met zes kinderen is en hem niet verbergt dat niet louter liefde haar thans ‘ja’ doet zeggen. Ten slotte: ‘Avond’, in dialoogvorm de ontzettende tragedie van het overgelukkig schrijvers-paar, waarvan de man aan kanker lijdt en een uiterst pijnlijken dood tegemoet gaat; van hun besluit om samen te sterven, den dood voor beiden te ‘roepen’, zien zij af omdat nog hun groote werk moet worden afgemaakt; nu, dat zal zij doen en daartoe blijven leven; hij kan reeds nu niet meer werken en zij reikt hem den morphinedrank om het einde te verhaasten....
Ongelijk, en van bonte verscheidenheid. Aan den lezer, zoo hij wil, de taak om de balans op te maken.
H.S. |
|