| |
| |
| |
Vereeuwiging
Door Dr. J.D. Bierens de Haan.
I.
Namiddag: Inkeer tot zichzelf.
In te ipsum redi.
Augustinus.
Zwaar is de dag van herfst. De warmte dooft
Het leven en de lust. In diepe droomen
Steunt koning Marion het lokkig hoofd,
En staart aan 't venster zijner zaal in 't loome
Verschiet en verre luchten peinzend uit.
Een nieuw' Ontroering is in hem vernomen...
De Westewind stort eensklaps een geluid
Van jubeling in 't opperste der boomen...
Tot wereldsch feest wordt het paleis bereid.
| |
| |
| |
II.
Avond: Innerlijke ontwaking.
Plotseling zal hij een Schoonheid van wonderbaren aard aanschouwen.
Plato.
En zwijgend rees uit kampende gedachte
De koning op en, 't hoofd geheven, week
Uit zijn paleis in 't avondlijk omnachte
Geboomt' - en in zijn hooge hart bezweek
De roem van heerschappij en vorstelijk geslachte,
En is ontwaakt het Innerlijk gezicht
Als naderend met stormwind, en Verlangen
Heeft bevende zijn schreden voortgericht.
En wachtend treedt hij aan, in hoop bevangen,
't Gelaat met ongekenden glans verlicht.
Toen welde voor het laatst verborge' inwendig
De stem der oude Vrees en sprak ter zijde
Met waarschuwend vermaan en wederstandig -
En nauw herdacht hij wat z' aanhoudend zeide:
(- - ‘Waar gaat gij nu in woud en heuvlen stijgen?
't Is nu geen uur voor dolen: de gestalt'
Des dags verandert: plots de vogels zwijgen;
En 't licht dat langzaam aanving af te neigen
Van 's hemels ruim, zinkt in, en d'avond valt.
| |
| |
Buiten uw park o koning, wendt uw volk
Zich haastig huiswaarts, dragend zeis en spade;
Zij zoeken 't avondmaal bij kind en gade
In veiligheid. - Zwart dreigt de donderwolk!
Ook gij keer weer. Een huivering doorrilt
Den mensch in deze velden; de gevaren
Beloeren wie hier treedt... een vreemde stilt'
Zijgt neer - keer tot uw huis en feestelijke schare!’)
| |
| |
| |
III.
Voornacht: Aantocht van den Geest.
Geluid als eens geweldig gedrevenen winds.
Act. Apost.
- Nu ik hier nablijf in mijn koningshof,
Dreef aan mijn hoofd voorbij een wonderbare
Gefluister en verzonk in 't eikenlof.
Wie zijt gij dan, die hier zijt neergevaren? -
Is 't nu geen uur voor dolen? de gestalt
Des dags verandert?.. weer aanwaait en ruist
Dit hoog gerucht in 't loover en ombruist
Mijn wachtend hoofd terwijl de nachtschaauw valt.
- - ‘Bezin u Marion, dit is een waan,
Want stilt' is in 't geboomt en in de lucht
Is geen beweeg; maar in de takken vluchtt'
En vleugelklept' een duif. Spoed hier vandaan
Naar 't toebereide feest en feestgenucht.’)
- O Westewind bevrijder! uw geluid
Is mij genaderd van het hemel-hooge.
Waar schuilt gij nu, aan mijn bespeur onttogen?
Ik zag uw vleugel om mijn hoofd gevlogen.
Mijn ziel in wacht ziet naar uw Aantocht uit.
| |
| |
- - ‘Zwijg Marion, het is nu laat en koud.
In uw paleis helschittert licht van lamp
Aan lamp in veel kristal; maar avonddamp
Hangt om de boomen in dit kille woud’)
- Nu hoor 'k opnieuw het drijven uws gezangs
In 't hoog geboomt, en voel mijn voorhoofd langs
't Festijn uws adems juiche' als profetie:
Ruis in mijn denken, eeuwge Melodie!...
Wie sprak van 't licht der lamp in veel kristal
En killen avonddamp? - wat wrange stem
Weerklonk van nergens? Wie mij dreigen zal,
Ik dreig hem weer, en 'k daag en waarschuw hem!
- - ‘Weerhoud den toorn en luister: 't is geen tijd
Voor dolen in dit woud: zie d' avond glijdt
Tot donkrer nacht: ik ben uw Vrees en wijs
Veiligen weg naar 't welverlicht paleis - -
Rijksgrooten, aangetreden, staan vergaard
En wachtend in de hal; muziek en zang
Zweeft ruisend door de zalen: talm niet lang;
Wie nù alleen blijft... is zijn kroon niet waard - -
Zijn króón - o aarzel niet! ga ijlings mee
En daag den wind niet uit. Nog ledig staat
Uw zetel in de zaal... eer 't zij te laat
Vlied voor den wind! vlied eer hij komt met wee!’)
- Wat heeft mijn Vrees gefluisterd?... 't wondergroot
Bekoren sluit mijn oogen: Vrouw en Kind
En Koninkrijk verzinken. Liefd' en dood
Smachten tot u, Bekoorder, Stormenwind!
| |
| |
- - ‘Haast u, o Marion! de wind wordt zwaar,
En zwelt tot storm! Ontvlied dit bang gevaar - -
De kroes en teerling gaan van hand tot hand;
Rijksgrooten dobblen om uw Koningsland!’)
- O Ziel van dood en leven, ademtocht
Van het Oneindig: al mijn dagen zocht
Ik u alleen: gij vindt die 't heil verwacht
Ontvankelijk in uwe scheppingsnacht.
Hoe zingt gij diep als orgelzang! O schal
Nog luider om mij! Stuif mijn hoofd rondom
Uw dwarlend blad. Dreun door mij en verstom
Mijn wufte Vrees met uwen stormenval!
Verdelg mijn oude wanhoop en het leed
Van mijn doodzonden door den jubelkreet
Van uw bazuin, o Stormenmacht! Verlicht
Mij in de bliksems van uw Godsgericht!
En breek de kruinen, sleur dit buigend woud
Omver, en grijp mijn torens en paleis,
Woed in mijn siddrend volk! - - wat vreemde wijs
Zong toch mijn Vrees? Zij dobblen? om - welk - goud?
Zij dobblen? wie? de kroes en teerling gaat
In 't rond en boeit wie 't vluchtig spel geniet?
Schittert de lamp waar míjn stoel ledig staat?
Daar straalt een vuur dat uit den hemel schiet...
Weer jaagt een vuur, dat uit den hemel slaat..,
Zet mijn paleis in vlammen, bruist en leekt
De vensters uit; de stormwind drijft; het vuur
Zwelt aan in vloedgolf; schelle noodgil breekt
Jammerend los uit de verwoeste muur...
| |
| |
En luider stijgt de jammerkreet - - en smoort
In 't stortend puin, waarop de vlam vergloort.
Hoe drijft g' o wind in jubelend geluid
Uw alvermogen over 't doodsveld uit!
Nu huivert in mijn wezen de Ontroering
Van dood en leven. Van nacht-ruimten daalt
Over mij neder heilige vervoering,
Terwijl 't wolkduister d' eerste Ster ontstraalt.
De Geest-oneindig drijft mij aan: ik geef
Mijn Rijk en zijn begrenzing; breek de banden
Der wet voor u: mijn uitgebreide handen,
Juichen u toe daar 'k stervende herleef.
Bevrijder! in uw Aantocht ik verrijze;
Gij viert uw gloriën en danst de rei
Der Vreugd op deze puinen: Groote, Wijze,
In uw Oneindigheid omvadem mij.
Verderver o Bevrijder, mijne leden
Beven van blijdschap in uw scheppingskracht!
Nu is ontwaakt in mij de Wereldvrede...
De storm verstilt. Grootsch zwijgt de Nacht.
| |
| |
| |
IV.
Nanacht: Vereeuwiging.
Zeitlos und raumlos ist der Nacht Herrschaft.
Novalis.
Bevrijding - Rijk-Orion - Sterrenlicht
Der Eeuwigheid. Hier daalt een blanke regen
Van liefdeglanzen; en bevredigd zwicht
De Tijd en zinkt zijn golfslag allerwege.
Op vleuglen, onbelaân door zwaartekracht
Ben ik tot deze wondren opgestegen:
In wijde cirklen deint de liefdenacht...
O Rijk-Orion met zijn sterrewegen,
O Rijk-Orion met zijn hemelpracht.
De Ruimte draagt mij. In mijn geest beginnen
Gedachten te verbreeden hemelwijd.
Tot wijsheid effent zich de drift der zinnen.
Ik ben de Ster der Godheid en verblijd
Mij in 't ontvangen licht en woon daarbinnen,
Nu uit mijn geest de nieuwe glans zich spreidt.
En in Mijn licht verrijzen toegewijd
De volkeren, herleefd tot Wereldminne -
Bevrijding - Rijk-Orion - Eeuwigheid!
|
|