| |
| |
| |
Keats
Door J. de Gruyter.
I.
The soul of Adonais, like a star
Beacons from the abode where The Eternal are.
Keats was vijf en twintig jaren oud, toen hij begraven werd op datzelfde Protestantsche kerkhof in Rome, het bekoorlijke groene plekje tusschen de cypressen, aan den voet der piramide van Cajus Cestius:
‘Where, like an infant's smile, over the dead
A light of laughing flowers along the grass is spread’,
waar, nog geen anderhalf jaar later, de asch en het hart bijgezet zouden worden van den dichter, die hem inmiddels een zoo schoon en duurzaam monument gesticht had. Een plekje, dat sedert een der heilige plaatsen, een Lourdes, een Mecca, voor den schoonheidsminnaar geworden is.
Zou er waarheid gebleken zijn in de woorden, die Shelley tot Leigh Hunt richtte, toen hij dezen schreef over de uitnoodiging tot den zieken Keats gezonden om te Pisa bij hem te komen inwonen: ‘ik ben overtuigd, voor 'n deel, dat ik een mededinger zal moeten oppassen, die mij
| |
| |
ver overtreffen zal, en dit is een motief te meer en zal het genot voor mij verhoogen.’ Hoe volkomen wij gelooven in het gemeende dezer woorden van den mensch, voor wien eerlijkheid en oprechtheid als de adem zijns levens waren, hij, die ook tegenover Byron te zeer geneigd bleek het werk van anderen te verheffen ten koste van het zijne, heeft hij, mogen wij vragen, zijn eigen arbeid niet te laag geschat in vergelijking met dien van den bewonderden jongere.
Misschien, misschien ook niet. Want al is de arbeid van Keats betrekkelijk gering, die gesteld kan worden naast de vele schitterende levensopenbaringen van dat ‘hart der harten’, Shelley, men bedenke, dat de jaren, die deze langer geleefd heeft juist die waren waarin Prometheus Unbound, The Cenci, Epipsychidion, Adonais geboren werden, de jaren van zijn grootste en schoonste productiviteit. Om te mogen vergelijken zou men deze van Shelley's oeuvre moeten aftrekken en dan....
Wie zal dit raadsel oplossen, wie zal het verlies berekenen, dat Engeland in een Keats, dat Holland in een Perk verloren heeft?
Eén feit moge hier voor Shelley's opvatting pleiten, de groote zelfkennis van Keats ten opzichte van zijn eigen werk. Wie zijn brieven gelezen heeft, weet hoe gering hij den reeds binnengehaalden oogst achtte. En welk een vooruitgang reeds in zoo weinig jaren, van den bundel ‘Poems’, zijn eerste gedichten, die aan Endymion voorafging, tot aan de Odes en Hyperion!
Helaas, hij voelde zich pas aan het begin van den weg, die langs de tuinen voert, waarin de onverwelkbare vruchten groeien. Schrijft hij niet aan zijn vriend Haydon, toen geöordeeld werd dat de eenige hoop op herstel voor zijne ziekte bestond in eene reis naar Italië: ik vrees, merkt hij op met een droevigen humor in de uitdrukking, ‘that I shall pop off’ op het oogenblik, dat mijn geest zich in staat voelt alleen te loopen. Pijnlijke en pathetische woorden, bescheiden in hun terugblik op wat hij reeds verricht heeft, vol verwachtingen van wat hij meende nog te kunnen doen.
| |
| |
John Keats werd den 31sten October 1795 in Finsbury, Londen, geboren.
1795. Een van die jaartallen uit een bewogen tijd, die ons onwillekeurig den blik naar Frankrijk doen wenden - de Revolutie, verloopen in Anarchie, vindt haren meester in Napoleon.
En Engeland? ook hier de revolutie, maar hoofdzakelijk zich uitend op industrieel en dichterlijk gebied, eene revolutie, die aan het Eilandenrijk de beste machines en de schoonste pöezie zou brengen, die het zou doen groeien in schatten, schatten van den meest verscheiden aard, schatten, die blinken in de oogen der menigte en andere, zoo ontastbaar, dat soms eerst aan een verre nakomelingschap er de oogen voor opengaan.
Als schepper van deze laatste, van slechts met het geestesoog waar te nemen schoonheidsbloemen, zou het kind, welks geboorte in deze roerige, sterk-bewogen tijden viel, en dat op zijn gebied een opstandige, een kind der revolutie zou blijken, zich eens een groeienden roem verwerven.
Maar welk onverbreeklijk verband er ook moge bestaan tusschen een dichter en den tijd, die hem zag geboren worden, op Keats' levensloop zal waarschijnlijk van nog meer invloed geweest zijn, dat hij als zeven-maands kind ter wereld kwam. Of is het te gewaagd, hieraan, althans voor een deel, het geringe weerstandsvermogen van zijn gestel, den ziekelijken toestand van zijn laatste jaren en zijn ontijdig verscheiden toe te schrijven?
Weinig verklaring voor den aard van zijn talent vinden wij in het milieu, waaruit hij voortkwam en waarin hij opgroeide. Want deze dichter, dien wij bewonderen om zijn uiterst gevoelig zinnenleven en exclusieven schoonheidsdrang, die in het verfijnde van zijn wezen iets van een zeldzame orchidee heeft, was de zoon van een stalknecht, die eerst door het huwelijk met de dochter van zijn baas, den stalhouder Jennings, tot zoodanigen welstand gekomen was, dat hij zijn kinderen, waarvan John de oudste was, een voor die dagen uitnemende opvoeding kon geven.
| |
| |
Zoo zien wij ook in dit leven, hoe het talent - zelfs het meest bizondere en kostbare - uit alle standen van de samenleving in wondere bekoring en exquize pracht kan opbloeien en wanneer wij vele tijdgenooten van Keats, een Byron, een Shelley, een Landor uit de aristocratie tot hun hooge plaats in het geestelijk leven der menschheid zien opstijgen, dan is dit wel daaraan te wijten, dat in dergelijke kringen - en vooral in die reeds zoover achter ons liggende periode - de geniale aanleg een zooveel grooter kans had tot ontwikkeling en rijpheid te komen.
Dit mogen wij wel voor zeker houden, al ontbreken ons de gegevens om het aan te toonen, dat het ouderenpaar, dat aan zulk een zoon het leven schonk, niet zonder ongemeene qualiteiten moet geweest zijn. Maar van hun leven, arm aan evenementen, krijgen we bij Keats' biografen niet veel te zien. De vader, die toen zijn oudste zoon pas acht jaar was, door een val van zijn paard het leven verloor, wordt ons afgeschilderd als een man van groote energie en een opmerkelijk gezond verstand; de moeder, die aan haar kinderen ontnomen werd, toen onze Keats den twaalfjarigen leeftijd bereikt had, was een knappe, impulsieve, talentvolle vrouw, veel houdend van pretjes en uitgaan, maar nog meer verzot op haren mooien eerstgeborene, dien zij niet weinig verwende.
Op twaalfjarigen leeftijd wees geworden, werden zijn zaken en die van zijn beide jongere broeders George en Thomas en van zijn zusje Fanny verder behandeld door een voogd, wiens uitsluitend practisch, weinig-begrijpend karakter en dat van de hem toevertrouwde kinderen verre uiteenliep, zoodat al spoedig zekere verwijdering ontstond, die zich met de jaren accentueerde. John Keats bleef tot zijn vijftiende jaar op de school van den heer Cowden Clarke, wiens zoon Charles Cowden Clarke, eenige jaren ouder, weldra een zijner beste vrienden zou worden en veel bijdragen tot zijn ontwikkeling.
Johnny Keats, met een zeer prikkelbaar temperament, stond bekend als een vechtersbaas - spoedig te verzoenen echter, vol geest en edelmoedigheid, ontstuimig, zoowel in
| |
| |
zijn tranen als in zijn lachen. Onder zijn levendig en bewegelijk uiterlijk verschool zich een pijnlijke gevoeligheid, die soms een stemming van wantrouwen en zelf-martelende melancholie in hem wekte, die hij angstvallig verborg voor anderen, behalve voor zijn broeders, waarmee steeds een innige en vertrouwelijke genegenheid hem bleef verbinden.
De genoemde Charles Cowden Clarke liet zich later over Keats in zijn schooljaren volgender wijze uit:
‘Hij was de lieveling van de school. Niet het minst om zijn buitengewoon strijdzuchtigen geest, die, eens gewekt, aanleiding gaf tot de meest vermakelijke vertooningen. Ik herinner me hoe bij zekere gelegenheid, toen een ondermeester, om de een of andere baldadigheid zijn broeder Tom een paar klappen om de ooren gegeven had, John toevloog en den ondermeester, die hem wel in zijn zak had kunnen steken, met de vuist sloeg. Zijn hartstocht was somtijds niet te temmen en zijn broeder George, die, ofschoon jonger, veel grooter en sterker was, placht hem met geweld soms de handen vast te houden, lachend als John in een van zijn buien was en probeerde hem te slaan. Het was nooit iets meer dan een stroovuur, want hij had een diepgaande genegenheid voor zijn broeders en toonde dit in de moeilijkste omstandigheden. Hij was niet alleen bij allen in de gunst als een geliefd kampvechter om zijn “terrier” moed; maar zijn edelmoedigheid, de volkomen afwezigheid van eenig minderwaardig motief, zijn verzoenlijkheid, zijn onbaatzuchtigheid wekten zulk een algemeen gevoel van liefde voor hem, dat ik noch van zijn meesters, noch van zijn medescholieren ooit een woord van misprijzen over hem hoorde.’
Hij behoorde niet tot de meest opmerkelijke leerlingen, maar toonde in één opzicht al spoedig de neiging van zijn geest: hij won alle prijzen voor Engelsche literatuur en kon zich soms uren verdiepen in boeken over Grieksche mythologie.
Door zijn voogd op zijn vijftiende jaar in de leer gedaan bij een chirurgijn te Edmonton nabij Londen, min of meer tegen zijn zin naar het schijnt, was hij vier jaren hier werkzaam, waarna hij in 1814 naar Londen terugkeerde
| |
| |
om de lessen aan het St.-Thomas Hospitaal te volgen.
Ofschoon zijn medische studies niet verwaarloozend - Keats heeft altijd blijk gegeven van een groot verantwoordelijkheidsgevoel - was allengs de literatuur een grooter deel van zijn denken en aspiraties in beslag gaan nemen.
Het is vooral Charles Cowden Clarke geweest, die in deze dagen, waarin de jonge geest al zoekend en tastend het leven in zich opneemt en allengs tot het bewustzijn van eigen kracht en aanleg komt, zijn liefde gewekt heeft voor de groote Engelsche schrijvers. Door dezen leerde hij o.a. Spenser kennen, wiens Fairie Queen hem inspireerde tot eigen pogingen. Hij was achttien jaar geworden voor het zoover kwam, maar ontwikkelde dadelijk een groote mate van talent. Weinig zal het voorkomen, dat het eerste vers van een dichter zoo blijvend leesbaar is en zulke voortreffelijke qualiteiten vertoont als het melodieuze ‘Imitation of Spenser.’ Zoo den geest van een groot voorganger in zich op te nemen, wijst het niet op een buitengewone ontvankelijkheid voor het schoone! Het was ook na een nacht, samen doorgebracht met dezen vriend in de lezing van Chapman's vertaling van Homerus, dat Keats, terwijl Cowden Clarke zich naar bed begeven had, onder den indruk van het gelezene, het grootsche Sonnet componeerde:
‘On first looking into Chapman's Homer’
Men vergeet niet spoedig den prachtigen aanvangsregel:
‘Much have I travell'd in the realms of gold’
en de wijdblikkende vergelijkingen van het sextet, waarin hij zijne gevoelens bij het leeren kennen van Homerus vergelijkt met die van den ontdekker van een nieuw hemellichaam, of van Cortez, als hij, ‘met arendsoogen, zwijgend op een piek in Dariën’ voor de eerste maal den Stillen Oceaan aanschouwt.
Het sonnet werd gepubliceerd in den Examiner van Leigh Hunt, welk weekblad reeds als knaap door Keats gelezen werd en waaraan hij zeker voor een deel zijn democratische overtuigingen dankte. Leigh Hunt, de radicale politicus, was kort te voren uit een tweejarige gevangen- | |
| |
schap ontslagen, waarin een scherpe aanval op den Prins Regent, den lateren George IV, hem gebracht had.
Reeds vóór dat hij hem persoonlijk kende had Keats van zijne bewondering voor dezen voorvechter tegen het ultra-conservatieve régime Castlereagh doen blijken door het Sonnet:
‘Written on the day that Mr. Leigh Hunt left prison’
en men kan zich voorstellen hoezeer hij zich gevleid voelde persoonlijk kennis te maken met dezen strijder voor het liberalisme in zoo moeilijke dagen, auteur tevens van vele door hem bewonderde verzen en prozastukken. Weldra zouden zij zeer intiem worden en van Leigh Hunt, wiens geestige essays ook thans nog de kennismaking loonen, en van wiens opgeruimde, hoopvolle persoonlijkheid, schitterend causeur als hij was, een ongemeene aantrekkingskracht op zijn tijdgenooten uitging, heeft Keats ongetwijfeld veel geleerd. Wat vluchtig van aanleg, als mensch en als schrijver, en minder vatbaar voor het tragische en verhevene, was hij in het algemeen door zijn enorme belezenheid, zijn ruime opvattingen en helder inzicht, zijn groote liefde voor het Schoone vooral, een uitstekend gids. Cowden Clarke, die tegenwoordig was toen zij eens in vriendschappelijken wedstrijd een Sonnet met het onderwerp ‘The Grasshopper and the Cricket’ schreven, geeft ons een aardig kijkje op den omgang der beide mannen, getuigend van de hartelijke, ongedwongen wijze, waarop Hunt den jongeren dichter in zijn werk waardeerde en aanmoedigde. Nog herinner ik mij, zegt hij, het oprecht genoegen, waarvan Hunt blijk gaf bij het lezen van den eersten regel:
‘The poetry of earth is never dead’
‘Wat een gelukkige opening’ riep hij uit; en toen hij aan de tiende en elfde regels kwam:
‘On a lone winter morning, when the frost
‘O, dat is volmaakt! Bravo Keats.’ Waarop hij in een uitweiding over de doodschheid der Natuur verviel gedurende het seizoen van stilstand en verstijving.
| |
| |
Door Hunt geraakte Keats in kennis met verscheidene van de fijnste geesten dier dagen. Daar was in de eerste plaats Haydon, de schilder, die door zijn geweldige energie en hoog-opvlammend enthousiasme, door zijn handigheid met de pen en groote welbespraaktheid - wat bombastisch somtijds - door zijn onbeperkt zelfvertrouwen - zoo diep als hij altijd in de schuld zat, zoo zeker was hij van eindelijken roem en triomf - vooral voor jongeren onweerstaanbaar was. Keats werd spoedig een zijner vereerders en vrienden, en wijdde hem verscheiden sonnetten. Er zijn drie dingen, zegt hij in een zijner brieven, waarin de nu levenden zich verheugen mogen: ‘The Excursion (van Wordsworth), Haydon's Pictures, and Hazlitt's depth of Taste’.
Haydon had kort te voren zijn ‘Judgment of Solomon’ tentoongesteld, dat een roep door het land had doen gaan, en was thans bezig met ‘Christ's Entry into Jerusalem’. Enorme, een geheelen wand beslaande doeken, waaraan hij jaren werkte. Reeds de titels doen de aspiraties van den man kennen, een wonderlijk, zeldzaam gëexalteerd man. Schrijft hij niet eens: ‘Nooit had ik zulke onweerstaanbare en niet-aflatende aansporingen van toekomstige grootheid. Ik heb mij gevoeld als een mensch met luchtballons onder zijn oksels en ether in zijn ziel. Lichtende stralen van energie volgden en bewogen mij, terwijl ik schilderde, liep of dacht... Zij vielen over mij en schoten door mij heen en schudden mij, tot ik mijn hart ophief en God dankte.’
Door Haydon, aan wiens invloed Engeland het bezit der beroemde ‘Elgin Marbles’ dankt, raakte Keats meer vertrouwd met schilder- en beeldhouwkunst, en zoo heeft Haydon zijn deel in de Ode to a Grecian Urn, en andere schoone verzen van den dichter.
Maar hoe geniaal van aanleg, de schoone intenties van dezen schilder brachten het niet tot een schoone werkelijkheid, en op zestigjarigen leeftijd eindigde hij een leven van steeds donkerder dreiging en toenemende misère met de hand aan zichzelven te slaan.
| |
| |
In de dagen van Keats echter was hij nog de alomgevierde, vol van grootsche plannen, bevriend met de beste zijner tijdgenooten.
Het was op een diner bij Haydon, dat Keats voor het eerst kennis maakte met Wordsworth, dien hij, vooral in die dagen, in groote vereering hield. Haydon heeft dit ‘onsterfelijk diner’ zooals hij het noemt, uitvoerig beschreven in zijn Autobiographie. Behalve Wordsworth, Keats en de gastheer, waren Charles Lamb en Monkhouse van de partij. Wordsworth's mooie voordracht als hij Milton en Virgilius aanhaalde, de gretige, gëinspireerde blik van Keats, Lamb's vonkelend vernuft en spelende humor, deed den stroom van conversatie zoo rijkelijk vloeien, zegt Haydon, dat ik nooit heerlijker uren doorgebracht heb. Later op den avond kwam Ritchie, de Afrikareiziger, op het punt een nieuwen tocht naar Fezzan te ondernemen, waarop hij sterven zou, en een zelf-gëinviteerde gast in de persoon van zekeren Kingston, een bureau-ambtenaar, een dwaas, goedhartig mensch, wiens eenige aanbeveling zijn bewondering voor Wordsworth was. Lamb, later wat opgewonden rakend, verloor zijn geduld over de banaliteiten van den heer Kingston, en begon den draak met hem te steken, met grappen en personaliteiten, die Haydon bizonder vermakelijk vond, maar waarvan Keats in een brief aan zijn broeders met minder genoegen melding maakt: ‘Lamb werd tipsy, zegt hij daarin, en begon Kingston voor den gek te houden, hetwelk zoover ging, dat hij met de kaars door de kamer liep en ze bij Kingston's gezicht hield om ons te laten zien welk een “soft fellow” (wat een onnoozele hals) hij was.’
Het is bekend dat Lamb heel weinig verdragen kon; laten wij den schrijver der ‘Essays of Elia’, die velen zulke genotvolle oogenblikken verschaft heeft, een weldoener der menschheid voor zijn deel, zijn ondeugendheden van dezen avond daarom niet te sterk aanrekenen.
Den kring der intimi van Keats in deze dagen verder overziende, ontmoet ons oog een ander zeer begaafd jongere John Hamilton Reynolds, schrijver van Sonnetten, die in
| |
| |
de eerste jaren van Keats' werkzaamheid niet voor diens klinkdichten onderdeden, hanteerder ook van een proza van ongewone kracht, waarmede hij spoedig gelegenheid zou hebben zijn vriend van dienst te zijn.
Toen n.l. de beide voornaamste tijdschriften Blackwood en The Quarterly, hoofdzakelijk door politieke vooroordeelen daartoe verleid, zich tegen Keats gekeerd hadden in beschouwingen, zoo bekend geworden in de Engelsche letteren en waaraan wij later nog eenige woorden zullen moeten wijden, was het Reynolds die deze gevreesde critici met het druipend beulszwaard tegemoettrad in de blanke wapenrusting van zijn moed en kennis en vernuft. Het artikel, waarin hij zijn vriend verdedigde, strekt hem niet minder dan Keats tot eer. Om zijn geestige en juiste, door den tijd bevestigde, karakteristieken van de groote Engelsche dichters dier dagen zouden wij geneigd zijn er een en ander uit aan te halen, maar het doel dezer studie wenkt ons en wij moeten verder gaan. Wij mogen dus ook terloops slechts melding maken van Charles Wells, den schrijver van ‘Joseph and his Brethern’, het dramatisch gedicht, dat, door den tijdgenoot met doode blikken voorbijgegaan, door Swinburne en zijn vrienden uit de asch eener vergetelheid van een halve eeuw te voorschijn gehaald, een late waardeering vond. Het toeval, dat een zoo zonderling spel met ons kan drijven, wilde dat de dichter, die inmiddels vijf-en-zeventig jaar geworden was, nog leefde en zich op dezen hoogen leeftijd plotseling beroemd vond.
Intusschen had Keats, dien wij aldus opgenomen zien in een kring van letterkundigen en artisten, die de fijnste geesten van het Londen dier dagen omvatte, niet stilgezeten en in 1817 kwam zijn eerste bundeltje van de pers. Kort te voren had hij besloten zich geheel aan de letteren te wijden. De vizioenen zijner verbeelding schoven zich tusschen de practische werkzaamheden, die de medische studie van hem eischte en de verantwoordelijkheid daarvoor woog hem te zwaar. ‘Mijn laatste operatie, deelde hij later aan een vriend meê, was het openen van een
| |
| |
slagader aan den slaap. Ik deed het met de grootste nauwkeurigheid, maar er later over nadenkend, wat gedurende die oogenblikken door mijn geest gegaan was, scheen mijne handigheid een wonder, en ik heb nooit weer het lancet opgenomen’.
Die eerste bundel, eenvoudig Poems geheeten, bevatte, behalve een zeker aantal Sonnetten en kleinere gedichten, eenige berijmde ‘Epistels’ aan zijn vrienden, en een paar langere gedichten: ‘I stood tiptoe upon a little hill’ en ‘Sleep and Poetry’. Onder de Sonnetten zijn reeds zeer goede o.a. de reeds vermelde: ‘On looking into Chapman's Homer’ en ‘The Grasshopper and the Cricket’. De Epistels zijn niet zonder mooie natuurbeschrijvingen en getuigen van de warme gevoelens van vriendschap en dankbaarheid, waarvoor Keats zoo vatbaar was. Maar het best komt zijn talent tot uiting in de beide langere gedichten. Onrijp blijkt het nog en vooral de samenhang, de constructie laat te wenschen over; het is meer een flaneeren van den schrijver langs paadjes en door velden, waar een invallende gedachte of lokkend beeld hem heenleidt, dan een met vasten blik op één doel gerichten, in één richting beganen weg. Ook de vergelijkingen zijn niet altijd van de gewenschte helderheid en de juiste proporties. Maar ondanks het wat verwarde en onzekere, welk een groote belofte, neen meer dan een belofte, wordt ons hier reeds gegeven. Van welk een uit-het-hart-wellende liefde voor de natuur, van welk een opmerkingsgave voor haar schoonheden getuigt het. Men voelt dat het grootendeels geboren is in de open lucht, in het medeleven met planten- en dierenwereld. De kleurenrijkdom van de bloemen, de frischheid der zacht stroomende beek, de bewegingen van vischjes en insecten, het aanzicht van landschap en bosch, in een taal van zuivere visie en zachte emotie maakt de dichter ons deelgenoot van het daaraan beleefd genoegen.
Anders dan Wordsworth, protestantsch geloovige, voor wien de schoone beschrijvingen, beperkt tot de bergen en meren van zijn heerlijk Westmoreland, meer middel dan hoofdzaak zijn, middel om er een diepzinnige gedachte, een
| |
| |
zedeles of godsdienstige beschouwing aan vast te knoopen, ziet Keats, wijder-schouwend en meer artistiek, de natuur, de alzijdige natuur, met de oogen van den minnaar, van den panthëist, voelt hij zich één met haar, een deel van het groot en wonderbaar, nameloos en grondeloos Geheel.
Hoe talrijk zijn de mooie regels, ons met vreugde vervullend, hoezeer genieten wij reeds in deze eerste verzen van het fijne, het ongemeene, het bekoorlijke van vele vergelijkingen: In ‘I stood tiptoe’ b.v.
The clouds were pure and white as flocks new shorn,
And fresh from the clear brook; sweetly they slept
On the blue fields of heaven, and then there crept
A little noiseless noise among the leaves,
Born of the very sigh that silence heaves:
of die tegenstelling in ‘Sleep and Poetry’ tusschen het leven in zijn broosheid en vergankelijkheid, en in zijn hoop en verwachtingen:
A fragile dew-drop on its perilous way
From a tree's summit; a poor Indian's sleep
While his boat hastens to the monstrous steep
Of Montmorenci. Why, so sad a moan?
Life is the rose's hope while yet unblown
The reading of an ever-changing tale;
The light up-lifting of a maiden's veil;
Sleep and Poetry is vooral merkwaardig, omdat het, in zijn meest bekende passage, de poëtische geloofsbelijdenis van den jongen dichter bevat en na hulde gebracht te hebben aan Shakespeare en zijn tijdgenooten, zich tegen Pope en zijn school keert. ‘Ah dismal souled!’ roept hij in verontwaardiging uit, de winden des hemels jaagden, de oceaan bewoog zijn machtige wateren, het blauw der luchten ontblootte zijn eeuwigen boezem en de dauw van zomernachten verzamelde zich om den ochtend kostbaar te maken. Er was leven, er was bloei. De schoonheid was wakker - maar waart ook gij wakker? Dood waart ge, gebonden aan duffe wetten - bezig met passer en liniaal. Handwerkers waart ge, die een masker van poëzie droegt.
| |
| |
Ongelukkig, onvroom ras, dat met een armzalig vaandel zwaaide, waarop in groote letters de naam Boileau prijkte.
Zoo koos hij stelling tegen de meer verstandelijke, meer vormelijke poëzie der achttiende-eeuwsche dichters, niet zonder eigenaardige verdiensten ook, maar toch meer werk van vernuft, van satire, of ethische beschouwingen op rijm, dan echte poëzie, diepgaande aandoeningen of groote verbeeldingen op eigen, oorspronkelijke wijze geuit. Terug naar de natuur, weg met die, het gevoel belemmerende, de verbeeldingsvrijheid knottende wetten, riep ook Keats uit, in klankvolle, zij het niet vlekkelooze verzen, zooals Wordsworth en Coleridge er reeds in proza op aangedrongen hadden.
En er was reden toe, want zegt Leigh Hunt, in een wat sterk gekleurde, maar in hoofdzaak juiste vergelijking, ‘van Milton's dagen af tot nu kort geleden is er nauwlijks een boom geplant, die het eigendom van den dichter zelf kon genoemd worden. Er werden stekken uit Frankrijk geïmporteerd, die het tot niets dan een klein, onvruchtbaar bosch brachten, waaruit fluiten voor jonge heeren en waaiers voor jonge dames gesneden werden. De rijke en betooverende grond der echte poëzie, vruchtbaar van Engelsche saprijkheid, schitterend van Italiaanschen zonneschijn, bezocht door alle menschelijke levensuitingen, was onzichtbaar geworden voor sterfelijke oogen als de tuin van Eden’.
In het jaar waarin zijn eerste verzen gedrukt werden en waarin een gelukkige inspiratie, een schoone gevoelsspanning, die vele maanden aanhield, Endymion deed geboren worden, maakte Keats ten huize van Hunt kennis met den drie jaar ouderen dichter, die misschien meer haat en liefde bij tijdgenoot en nakomelingschap gewekt heeft, haat vooral bij zijn eigen, liefde bij de na hem komende geslachten, dan waarvan eenig ander dichter het voorwerp geweest is - wij bedoelen natuurlijk Shelley.
Hunt had zoo gaarne van zijn beide vrienden ook onderling goede vrienden gemaakt, maar het schijnt geheel aan Keats gelegen te hebben, dat het tusschen hen niet
| |
| |
tot intimiteit gekomen is. Hij blijkt zich altijd min of meer koel, zelfs eenigszins uit de hoogte tegenover Shelley gedragen te hebben en gedeeltelijk schijnt dit wel zijn oorsprong gevonden te hebben in zijn excessieven democratischen trots. ‘He had a fierce hatred of rank’ zegt Haydon, die gewoon was zich wat sterk en onvoorwaardelijk uit te drukken. En hij was zeer gevoelig op het punt van zijn afkomst. Maar hoe vergiste hij zich in de meening, dat Shelley zich zou laten voorstaan op maatschappelijke privileges of stand. Indien iemand uiterst kiesch en geheel vrij van vooroordeelen in dergelijke zaken was, het was zeker wel Engeland's grootste lyricus. De hoofdzaak zal wel geweest zijn, dat Keats zijn in zeker opzicht grooteren tijdgenoot niet geheel volgen kon, dat Shelley ook de schoonheid van Keats' werk niet ten volle waardeerde. Welk een verschil ook tusschen deze beide mannen. Reeds in het uiterlijk. Keats klein maar stevig op de wat korte beenen, breedgeschouderd, compact; fijnbesneden, energiek, regelmatig gelaat, de bovenlip alleen wat vooruitstekend en er iets strijdzuchtigs aan gevend; beweeglijke trekken, uiterst vatbaar voor indrukken - ‘bij het verhalen van een edele daad of een schoone gedachte vulden zijn oogen zich met tranen en beefde zijn mond’, zegt een vriend; een diepe, melodieuze stem. Shelley daarentegen meer een vrouwelijke figuur, lang, mager, met afloopende schouders ‘komend en gaand als een geest’; groote, blauwe oogen, soms verdoft in zich zelve gekeerd, soms flikkerend van een extatisch licht; niet symmetrische, maar uiterst krachtige trekken, dikwijls iets meisjesachtigs hebbend en een groote teederheid en vroomheid onthullend; op andere oogenblikken de bezielde vertolkers van verontwaardiging, van enthousiasme, van een bovennatuurlijk verstand; de hand zich telkens bewegend door het ruige haar, dat in zware, wilde manen om het hoofd hing en het grooter deed schijnen dan het
werkelijk was; eene, vooral als hij opgewonden raakte, schelle stem.
En hoe anders het dichterschap van deze twee. Beiden van een groote, gevoelige menschelijkheid, maar die van
| |
| |
Keats zich in hoofdzaak bepalend tot zijn verwanten en vrienden, tot de menschen en dingen, hem nastaande; die van Shelley, wijd uitvloeiend, de geheele menschheid omvattend, vol van onstuimige, wereldveroverende, wereldhervormende aspiraties; Keats, evenals Shelley, een fijne geest, een denkende geest, een heroïsche geest, maar Keats sceptisch - in zijn sonnet Ben Nevis het voorstellend, alsof wij ons ten opzichte van hemel en hel, zelfs van ons eigen wezen, in een dikken mist bewegen en weinig meer kunnen waarnemen dan de rotsblokken onder onze voeten, Keats twijfelend aan die vervolmaking van den mensch, waarvan Shelley's ziel zoo geheel vervuld was, Keats conservatief tegenover dezen beeldstormer, dezen proselytenmaker en bouwer van luchtkasteelen; Keats levend vooral van de indrukken zijner uiterst verfijnde zinnen, ook in zijn schoonste verbeeldingen met duizend vezelen verbonden aan de geliefde Aarde, scherp waarnemend de menschen en dingen der werkelijkheid; Shelley, geestelijk meer dan zinnelijk wezen, in zijn stoute gedachten, zijn grandiozen hartstocht de eeuwen vooruitsnellend en de aarde ontvliegend, maar uit kracht van zijn dichterschap, zijn vizioenen van een Herboren Menschheid, van de alles-overwinnende Liefde, hullend in Schoonheid. Keats het verledene oproepend en bezielend, Shelley steeds den blik op de toekomst gericht; Keats de sensitieve, Shelley de dweeper; hier het Schoonheidsideaal, daar het Menschheidsideaal, Keats dichter, - het zuiverst, het meest artistiek misschien -, en Shelley dichter, maar Shelley tevens hervormer, ziener, profeet.
Deze tegenstelling, die een inniger vriendschap in den weg stond, - hoezeer lokt zij tot het spel der Vergelijking: er is iets van een prachtlievend, oostersch vorst, een fulpen, tropische nacht, een fijne, gevoelige avondstemming in Keats, er leeft iets van een Peter van Amiens, een schuimspattenden waterval, een stralenden zonsopgang in de verzen van Shelley; maar - reeds wijdden wij te veel woorden aan een onderwerp, dat slechts ten halve Keats geldt.
| |
| |
Het jaar 1817 zag van deze beide dichters: The Revolt of Islam en Endymion geboren worden. Met het laatste moeten wij ons eenige oogenblikken bezighouden.
Endymion behandelt de mythe van dien naam, maar Keats heeft daarmee saamgeweven andere over Pan, over Venus en Adonis, over Cybele, over Alpheus en Arethusa, over Glaucus en Scylla, over Circe, over Neptunus en over Bacchus. En daar een en ander vrii los van elkaar staat, is het een zeer lang en den lezer verwarrend, overstelpend gedicht geworden. Het mist geheel den verstandelijken bouw, de éénheid van conceptie en doel, de mathematische basis, die Keats in Pope en zijn school, met jeugdig enthousiasme en terecht op meer vrijheid en natuurlijkheid aandringend, te éénzijdig en onvoorwaardelijk verwierp. Het is niet als een rozenstruik, welks bloemen, aan eenzelfden stam ontsproten, met hetzelfde sap gevoed werden; het is als een boeket, welker schoone bestanddeelen saamgeschikt, meer dan saamgegroeid zijn. Het zeer ingewikkelde verhaal leidt ons in een reeks tableaux, door het jong verlangen en de jonge liefde bezield, langs verrukkelijke aardsche landouwen, door een doolhof van onderaardsche grotten, over den bodem der zee, neemt ons ten slotte op in zijn vlucht naar de hemelsche verblijven. Het is een getoover met tijd en plaats als herinnert aan de Duizend-en-één-Nacht.
Keats kende geen Grieksch, maar hij vond op de school reeds zijn grootste vermaak in het lezen van boeken over de Grieksche mythologie en vooral de fabelen met de Maan in verband staande hebben altijd een bizondere bekoring en aantrekkingskracht op hem uitgeoefend.
Hij is dikwijls een Griek genoemd en hij gelijkt op de Grieken in zijn zin voor de schoonheid van den mensch en het natuurleven, in zijn verwerping van wat de vrije ontplooiïng daarvan in den weg staat, in het genot, dat hij er in vond, hen te volgen in de belichaming van de krachten der natuur in menschelijke gestalten van bovennatuurlijke werkzaamheid en bevalligheid. Maar Keats is veel gecompliceerder in zijn aandoeningen en behandelings- | |
| |
wijze. De groote klaarheid en eenvoud in de voorstelling, al het niet-essentieele verwerpend, alle overtollig ornament wegkappend, opdat de hoofdlijnen te scherper en duidelijker aan den dag treden, de juistheid der proporties, alle onderdeelen doende saamwerken tot de schoone eenheid van het geheel, deze qualiteiten van de Grieksche kunst in haar hoogste stijging mist men geheel in Endymion. Integendeel, in zijn overvloed van versiering, in zijn weelde van détail, in zijn rijkdom van beelden en kleuren, in zijn overstelpenden en bedwelmenden toover, is dit Gothisch en niet Grieksch en sluit zich in dit opzicht aan bij de door Keats meest bewonderde meesters, de groote dichters der periode van Elizabeth.
Het is van bijna uitsluitend erotischen aard en de gedachte, belichaamd in de regels:
Of Hero's tears, the swoon of Imogen,
Fair Pastorella in the bandit's den
Are things to brood on with more ardency
Than the death-day of empires.’
schijnt den dichter bewogen te hebben; zij zou het gedicht als motto kunnen dienen. Ook dit maakt het wat eentonig; de eeuwige zuchten en minneklachten van den over-teederen Endymion werken verslappend op onze belangstelling.
Maar welk een schoonheid in de deelen. Hoeveel bladzijden, die men gaarne leest en herleest, hoeveel tafereelen, die men nogmaals en nogmaals wenscht te bezien. Hoe boeit ons de eigenaardige, de bizondere uitdrukkingswijze, de altijd persoonlijke, de smaakvolle voorstelling, hoe treft ons het ongemeene, het schitterende beeld in regel op regel.
Ook wel eens wat kunstmatig, wat gemaniereerd, ons in zijn verhoudingen als van onjuiste proporties, als buitensporig aandoend, maar deze fouten verdwijnend in de groote charme van het geheel.
Het zijn de lyrische uitstortingen: de Hymne aan Pan in het Eerste Boek, het gezang der Indische Bacchante in het laatste, waarin het gedicht zijn schoonste momenten
| |
| |
heeft. Wat kan men zich sprekender van kleur en teekening en beweging denken dan de beschrijving van dien Bacchusoptocht. Hoe prachtig staat de jonge Bacchus daar op zijn zegekar:
Within his car, aloft, young Bacchus stood,
Trifling his ivy-dart, in dancing mood,
And little rills of crimson wine imbrued
His plump white arms and shoulders, enough white
And near him rode Silenus on his ass,
Pelted with flowers as he on did pass,
Hoe melodieus, huppelend, dansend in de golven van zijn geluid, uitnoodigend mee te gaan in dien vreugdevollen stoet, zijn ook de verzen, die volgen:
‘Whence came ye, merry Damsels! whence came ye!
So many, and so many, and such glee!
Why have ye left your bowers desolate,
Your lutes, and gentler fate?’
‘We follow Bacchus! Bacchus on the wing,
Bacchus, young Bacchus! good or ill betide,
We dance before him thorough kingdoms wide:
Come hither, lady fair, and joinèd be
Maar ook in het epische gedeelte doet het genie van den dichter zich kennen in tal van onovertroffen tafereelen. Niet in de laatste plaats behoort daartoe het liefdesduo van Endymion en Diana:
Thus spake he, and that moment felt endued
With power to dream deliciously; so wound
Through a dim passage, searching till he found
The smoothest mossy bed and deepest, where
He threw himself, and just into the air
Stretching his indolent arms, he took, O bliss!
A naked waist: ‘Fair Cupid, whence is this?’
A well-known voice sighed: ‘Sweetest, here am I!’
At which soft ravishment, with doating cry
They trembled to each other........
| |
| |
‘O let me melt into thee: let the sounds
Of our close voices marry at their birth;
Let us entwine hoveringly - O dearth
Of human words! roughness of mortal speech!
Lispings empyrean will I sometime teach
Thine honeyed tongue - lute-breathings, which I gasp
To have thee understand, now while I clasp
Thee thus, and weep for fondness - I am pained,
Endymion: woe! woe! is grief contained
In the very deeps of pleasure, my sole life!’ -
Hereat, with many sobs, her gentle strife
Melted into a languor. He returned
Entraneed vows and tears.
Dit is het begin en het einde van een tafereel, dat Keats doet leven met al de macht van zijn zinnelijkheid, zijn talent en zijn passie. Onwillekeurig dringt zich de vergelijking op met de verzen van andere dichters, waarin eenzelfde thema behandeld werd. En welke zouden eer daartoe uitlokken, dan die ontloken in dat fijn-kleurig bloembed der periode van '80, opgegroeid uit een bodem, waarvan Endymion een der elementen is, onze heerlijkschoone Mei. Beide gedichten hebben zooveel meer gemeen, dan dat hun aanvangsregels eens als trompetstooten geklonken hebben op de velden der poëzie:
A thing of beauty is a joy for ever.
Een nieuwe lente en een nieuw geluid.
Beide gedichten zijn de openbaring eener sterke persoonlijkheid, die zich tusschen andere onmiddellijk doet kennen door eigen stem en spraak, beide zijn oorspronkelijk, kwistig, gedurfd in hun beeldenrijkdom, vol overbruischende jeugd en al-verzadigenden zonneschijn - als uit een hoorn des overvloeds schijnen de fraaie en schitterende bloemen van het dichterlijk denken over hunne bladzijden gestrooid. Beide gedichten zijn voor een groot gedeelte het spel eener schoone verbeelding zonder ernstigen ondergrond; in beide is de groote vertrouwdheid, de liefdevolle aanschouwing, het innig medeleven met de natuur.
Bij Gorter is deze natuur ons Hollandsch landschap, onze weiden en stadjes, onze luchten en zee, in Endymion is het eene half Grieksche, half Engelsche natuur, van
| |
| |
groote lieflijkheid en gehuld in den toover van Keats' genie, maar van eene althans voor ons minder eigene, minder directe bekoring.
Het is de volgende passage uit Mei, die zich met de bovenvermelde en slechts voor een klein deel weergegeven verzen uit Endymion vergelijken laat. Slechts voor een klein deel, want Keats geeft zich over aan de vreugde en dronkenschap der zinnen, en wijdt verscheiden bladzijden aan de warme hartkloppingen en stamelende liefdesbetuigingen van Diana en Endymion. Gorter in zijn koeler schildering geeft meer de geestelijke essence en beteekenis van het gebeuren:
Stil is het en de lucht is vol van zwart,
Het is vol zwoelte, leeg van licht, het hart
Van de nacht zelve klopt niet meer, is dood,
Het nacht-lijk is nog warm, het zwart is rood.
Violen bloeien uit dat zwarte op,
Twee blauwe bloemviolen, licht valt op
Hen niet, vanwaar? maar zelve hebben ze
Blauw licht in zich, en daarvan lichten ze -
Ze spinnen en vlechten zoo een groot priëel
Een wieg van blauw gebloemte, evenveel
Aan wederzijde - en toen was het klaar
En wachtten ze en keken naar elkaar.
Twee bleeke wezens traden toen te voor,
Dicht aan elkaar gedrongen, onderdoor
De armen hadden ze elkanders armen.
De hoofden naar elkander, zoo verwarmen
Ze elkander met hun oogen, om hen heen
Is niets - zij tweeën zijn geheel alleen
En d' eene spreekt en dit zijn hare woorden:
‘Gij zijt geheel in mij en ik behoorde
U al zoo lang, ik weet niet meer wat is
Uw of mijn leven ‘uw gelijkenis
Ben ik, gij mijn - wordt nu een kind geboren
Uit u en mij, dat zal ons toebehooren
Gelijkelijk omdat wij beide zijn
Elkanders liefde waard, ik uw, gij mijn.’
Zoo zeggende verdwenen ze meteen,
En 't donker ging en de violen heen.
Tegenover het meer zinnelijk gepassionneerde, den warmen gloed van Endymion, staat vooral in dit gedeelte
| |
| |
en de daaropvolgende bladzijden, waarin de zilveren heerlijkheid van Mei zoo droevig ondergaat in purperen rouw, een dieper ondergrond, meer geestelijke kracht.
Balder stond hoog, hij leek een rots, diep blauw
Was heel zijn lijf, zijn haren zwart, en grauw
Handen en voeten. En hij zeide hard
Als steenen, woorden: ‘Nooit, nooit ‘nooit’ en zwart
Trilde hij zoo als een verbrande boom.
Hij zei het nog eens: ‘nooit’, en als een doem
Viel dat van boven op de kleine Mei
Die hande' en voeten uitgestoken, bij
Zijn voeten zat......,....
De tegenstelling tusschen de vergankelijke schoonheid van natuur en zinnen, in Mei verpersoonlijkt, en de onvergankelijke, onvatbare Wereldziel, in Balder belichaamd, geeft aan het Hollandsche gedicht eene tragiek, een ernst en eene hoogheid ook, die het meer lieflijke, smeltende, aanvallige Endymion niet heeft.
Welk een onderscheid ook in de atmosfeer dezer gedichten. Er hangt een zwoele, tropische warmte over Endymion, eene bedwelming als van sterk-geurende Oostersche bloemen, een vochtig-warme lucht als ons tegenstroomt uit de plantenkassen van een botanischen tuin. Mei is eenvoudiger, frisscher, helderder, Mei heeft meer de koele lentelucht in zich. Maar Mei schiet te kort in schoonheid van rhythme en klank. Ook Keats veroorlooft zich groote vrijheid in de enjambementen, maar niet het eindigen van een regel met voorzetsels of voegwoorden, woordjes waarop men met geen mogelijkheid eenigen nadruk kan leggen. Hoe storend zijn deze voor de muziek van het vers, dat meest essentieele element van den versvorm. Het zijn als gaten, opgevuld met wat voor de hand lag, in den gevel van een statig gebouw. Dit is een ernstige fout, die het melodieuze, ook in zijn geluid zoo bekoorlijke Endymion niet heeft.
Wij hebben misschien reeds te lang vertoefd bij een Hollandsch werk, al getuigt dit dan ook van groote verwantschap met de poëzie van den door ons behandelden
| |
| |
dichter. Wij wilden ook nog even wijzen op het slot van Epipsychidion, waarin Shelley zijne liefde uitjuicht en de wederzijdsche gevoelens van den man en de vrouw ziet als twee vlammen, die, ten hemel strevend, elkander raken en zich met elkander mengen en aan elkander hun kracht ontleenen:
One hope within two wills, one will beneath
Two overshadowing minds, one life, one death,
One Heaven, one Hell, one immortality
Hoe verschillend deze immateriëele en de sensueele ontboezeming van Keats - als twee polen uiteenliggend! Aardsch en Hemelsch zijn wel de termen, die men mag toepassen op de verheerlijking der Liefde door de beide dichters van Endymion en Epipsychidion. De lichamelijke overgave, het hartstochtelijk zinnelijke - de geestelijke verrukking, de tot zelfvernietiging stijgende extaze.
Maar men mag zich afvragen of deze tegenstelling rechtvaardig is. Neen, ze is dat niet, ze zou zelfs uiterst onbillijk zijn, wanneer ze een volkomen kenschetsing der beide kunstenaars bedoelde te geven. Ook de zuiver geestelijke kant der liefde was den één en twintig-jarigen schrijver van Endymion niet onbekend en de Tijd, de groote leermeester, zou de noodige verdieping aangebracht hebben. Getuigt niet reeds Isabella or the pot of Basil ervan, hoezeer ook deze zijde van de menschelijke natuur een begrijpend en gevoelig vertolker in hem vond.
Begin 1818 kwam Endymion uit. Keats zal niet verwacht hebben, dat het hem tot den bewierookte van de ‘London Society’ zou maken, zooals eenige jaren tevoren Childe Harold het Byron deed. Hij was ook niet, behalve dichter, ‘peer’ van het Vereenigd Koninkrijk. Hij zal evenmin verwacht hebben, dat er in één dag 13000 exemplaren van verkocht zouden worden zooals van The Corsair. Maar hij mocht op een hartelijker welkom en meer aanmoediging rekenen dan hem in werkelijkheid ten deel viel. Leigh Hunt wijdde er een zeer scherpzinnig en over het
| |
| |
algemeen prijzend artikel aan en er bleek onder het publiek een zekere kern aanwezig, geestelijk wel-opgevoed genoeg om de schoonheden van het werk te apprecieeren, en er vreugde aan te vinden. Shelley was zelfs zóó gelukkig niet en was wel waarlijk een onbegrepen raadsel, een geschuwd wezen, voor het Engelsche publiek dier dagen. Van de Epipsychidion en The Cenci werden tijdens zijn leven slechts 'n tiental exemplaren verkocht.
Maar de officieele kritiek was tegenover Keats, den vriend van den radicalen redacteur Hunt, bijna even vinnig als tegenover Shelley.
De meest invloedrijke organen The Quarterly en Blackwood mengden hun gebrek aan inzicht voor de verdiensten van het gedicht met persoonlijkheden van den meest groven en venijnigen aard. Zoo schreef The Quarterly: ‘Hij is ongelukkig een leerling uit de nieuwe school, die wel eens cockney poezie genoemd wordt en die gezegd mag worden te bestaan uit de meest onsamenhangende denkbeelden in de allerzonderlingste taal. De auteur is een naäper van Hunt, maar hij is meer onbegrijpelijk, bijna zoo ongekuischt, tweemaal zoo wijdloopig en tienmaal zoo vermoeiend en absurd als zijn model’. En een artikel van Blackwood, waarschijnlijk geschreven door Lockhart, den biograaf van Walter Scott, die niet ten onrechte in letterkundige kringen den bijnaam ‘de schorpioen’ droeg, maakte het zoo mogelijk nog erger: ‘De waanzin van de Poems was erg genoeg, maar hij verontrustte niet half zooveel als het kalme, bedaarde, onverstoorbare, kwijlende idiotisme van Endymion.... Het is beter en verstandiger een hongerig apotheker dan een hongerig dichter te zijn; terug naar je winkel daarom Mr. John, naar je pleisters, pillen en zalfpotjes. Maar om 's hemelswillen, jonge Sangrado, wees wat minder royaal met je zalven en slaapmiddelen in de praktijk dan je het geweest bent in de pöezie.’
Verkeerdelijk heeft men indertijd gemeend, onder den indruk van uitingen dienaangaande in Shelley's Adonais en Byron's Don Juan, dat deze kritiek de voornaamste oorzaak van den vroegtijdigen dood van den jongen dichter
| |
| |
zou zijn geweest. Een zeer sensitieve natuur als Keats moest zich natuurlijk wel getroffen voelen, vooral door de giftige persoonlijkheden, als waarvan wij melding maakten, maar hij droeg zijn hart te hoog, te ver buiten het bereik van dergelijke scribenten, hij verachtte te zeer de vulgaire populariteit om er eene meer dan voorbijgaande pijn van te ondervinden. Hij gedroeg zich vol waardigheid en zelfbeheersching en uit geen van zijn brieven of mondelinge uitingen blijkt dat hij het zich zoozeer aangetrokken heeft als Shelley, onvolledig ingelicht, en Byron, weder zich naar mededeelingen van Shelley richtend, het voorgesteld hebben.
Aan zijn uitgever, die hem een paar couranten gezonden had, waarin zijn vrienden de pen voor hem opgenomen hadden tegen Blackwood en The Quarterly, schrijft hij in deze dagen: ‘Ik kan niet anders dan dankbaar zijn aan de heeren, die mijn partij getrokken hebben. Overigens, ik begin vertrouwd te raken met mijn eigen kracht en zwakheid. Lof of blaam heeft slechts een oogenblikkelijk effect op den man, wiens liefde voor de schoonheid hem een gestreng criticus maakt van zijn eigen werk. Mijn eigen critiek doet mij buiten vergelijking meer pijn dan die van The Quarterly of Blackwood bij mogelijkheid zou kunnen toebrengen, en ook, als ik overtuigd ben, dat ik gelijk heb, kan geen lof van anderen mij zoo doen gloeien als mijn eigen hervoeling en bevestiging van wat mooi is.’
Wij behoeven niet te twijfelen aan de oprechtheid dezer woorden. Keats had een zeer onafhankelijke, heroïsche natuur - ‘ik zou van den Etna willen springen voor een groot publiek belang’, zeide hij eens - en het was verkeerd hem als een zwakkeling voor te stellen, die door een tijdschriftartikel gedood kon worden. Kan men zoo iets verwachten van den man, wiens hoog gevoel van eigenwaarde zich uitte in de woorden: ‘Ik voel niet de geringste nederigheid tegenover het Publiek of tegenover iets dat bestaat, behalve het Eeuwige Wezen, het beginsel van Schoonheid en de herinnering van Groote Mannen’? Uit zijn brieven ook zien wij herhaaldelijk, hoezeer hij den spot en de satire wist te hanteeren en tenzij hij er de
| |
| |
voorkeur aan zou gegeven hebben op rustiger, waardiger wijze de Schoonheid te blijven dienen, hij zou zijn belagers te woord hebben weten te staan. Neen, het was de tering, die hem weldra zou sloopen en ongezien reeds bezig was zijn noodlottig werk te doen. Nog voor de door ons besproken artikelen in de aan Hunt's Examiner vijandige tijdschriften verschenen, was Keats met een kort te voren gemaakten kennis, die weldra een goed vriend geworden is, Charles Armitage Brown, een voetreis van eenige maanden gaan ondernemen door Cumberland en Schotland. Te Liverpool nam men afscheid van George Keats, die in Amerika zijn geluk ging beproeven, een groot verlies voor den dichter, die zeer gehecht was aan zijn beide broeders en in moeilijke omstandigheden, vooral geldelijke en andere wereldsche zorgen, steeds gewoon was zich tot zijn broeder George te wenden.
Einde Juni werd de voetreis te Lancaster aangevangen en na het land van Wordsworth trok men dat van Burns door. Het is van deze reis en van zijn tijdelijk verblijf in den loop van dit en het volgend jaar op het eiland Wight, te Margate, Winchester en andere plaatsen in het zuiden van Engeland, dat de meeste brieven van Keats dateeren, die een zoo treffend getuigenis afleggen van zijn veelzijdige, geniale persoonlijkheid. Die aan zijn vrienden: vol geest en humor, brieven, waaruit telkens als een vuurpijl van vernuft opgaat, in de luchten uiteenbuigend met de roode, blauwe en groene vonken van zijn woordspelingen en vergelijkingen. En het lijkt alles zoo natuurlijk. Zooals in een jaar van veel bloemen en veel vruchten de rozestruik zich in een wolk van rozen hult en de kerseboom van sappig-roode vruchten vonkelt, zoo bloeide uit den geest van Keats het geestige, het moedige, het bekoorlijke, het schoone beeld op. Hoezeer bespeurt men ook in de vele aanhalingen uit oudere dichters, zoo geheel met de gebeurtenissen van het eigen leven saamgeweven, de verrijking van zijn geest met den gedachterijkdom van deze grooten. Maar er is meer dan het speelsch vernuft van een rijken geest, meer ook dan zeer karakteristieke stukjes
| |
| |
beschrijving van stad en land, in deze brieven te bewonderen. Er blijkt ook echte menschelijkheid uit, warme belangstelling, oprechte deelneming in de lotgevallen zijner correspondenten. En dit geldt in hooge mate ook van de brieven aan zijn broeders en zijn zusje Fanny. Hoe opwekkend, hoe hartelijk, hoe vol aandacht voor de zorgen en genoegens van hun leven toont hij zich.
Wij zouden er gaarne tal van aanhalingen uit doen om de persoon des dichters te belichten. Opmerkelijk is de wisseling der stemmingen, de verscheidenheid der aandoeningen, de rijke toonschaal van zijn gemoed. Maar een eenigszins grondige behandeling van deze brieven zou een geheel opstel vereischen. Wij moeten ons hier tot de vertaling van een paar bladzijden bepalen, die zoowel op zijn talent als prozaschrijver als op de diepte van zijn gedachteleven de aandacht vestigen.
‘Ik vergelijk,’ schrijft hij aan zijn jongen vriend Reynolds, ‘het menschelijk leven met een groot gebouw met vele appartementen, waarvan ik er slechts twee kan beschrijven, daar de deuren van de overige nog voor mij gesloten zijn. Het eerste, dat wij binnentreden, is de Kinderof Gedachtelooze Kamer, waar wij blijven, zoolang wij nog niet denken. Wij blijven daar langen tijd, en ofschoon de deuren van de tweede Kamer wijd openstaan en deze er verlokkend genoeg uitziet, haasten we ons niet ze binnen te gaan; maar ten slotte worden wij door het wakker worden van het denkend beginsel in ons onmerkbaar erheen gedreven - nauwlijks zijn wij in de tweede Kamer, die ik de Kamer der Maagdelijke Gedachte wil noemen, of wij worden dronken van het licht en de atmosfeer, wij zien niets dan schoone wonderen en denken voor altijd in heerlijkheid daar te mogen wonen. Een der resultaten echter van ons ademen hier is dat geweldige van ons gezicht te scherpen voor het hart en de natuur van den Mensch - en ons te overtuigen dat de wereld vol Ellende en Hartzeer, Smart, Ziekte en Verdrukking is - waardoor deze Kamer der Maagdelijke Gedachte allengs verduisterd wordt en tegelijkertijd zich aan alle kanten verscheidene
| |
| |
deuren voor ons openen - maar alle donker, alle leidende naar donkere gangen. Wij zien de balans van goed en kwaad niet; wij zijn in een mist, wij zijn nu in die conditie, wij voelen den Last van het Mysterie.’
En is ook het volgende niet een schoone bladzijde, diepergaand dan men van den, zich in uiterlijke schoonheden misschien te zeer vermeienden, dichter van Endymion of Lamia mogelijk verwachten zou:
‘De omstandigheden zijn als wolken, die zich aanhoudend verzamelen en weer barsten. Terwijl wij lachen wordt het zaad van een ramp uitgestrooid op het groote bebouwbare land der gebeurtenissen - terwijl wij lachen spruit het uit, groeit het en draagt plotseling een vergiftige vrucht, die wij plukken moeten. Wij kunnen daarover praten als het de rampen van onze vrienden geldt, onze eigene treffen ons te diep voor woorden. Zeer weinige menschen hebben het tot een volmaakte belangeloosheid van den Geest gebracht: zeer weinige zijn bëinvloed geworden door een zuivere begeerte naar het welzijn van anderen - in het grootste gedeelte van de Weldoeners der Menschheid heeft een onecht motief hun grootheid bevlekt - heeft een melodramatische vertooning hen betooverd. Uit de wijze, waarop ik het sterven van Haslam's vader gevoel, bemerk ik hoe weinig ik aan dien volstrekten maatstaf van belangeloosheid voldoe. Toch behoort dit gevoelen tot zijn hoogste volmaaktheid opgevoerd te worden, daar het de menschheid niet anders dan ten goede kan komen - wat niet het geval zou zijn, vrees ik, als het algemeen was. Want in de wilde natuur zou de valk zijn ontbijt van roodborstjes verliezen en het roodborstje het zijne van wormen - de leeuw zou verhongeren evenzeer als de zwaluw. Het grootste deel van de menschen baant zich een weg met hetzelfde instinct, het oog met dezelfde vastheid gericht op hun doel, met dezelfde dierlijke begeerigheid als de valk. De valk heeft een wijfje noodig en zoo de man - let eens goed op, zij leggen het aan en weten er een machtig te worden op dezelfde manier. Zij hebben beide een nest noodig en zij trachten er in te
| |
| |
voorzien op dezelfde manier - zij maken zich meester van hun voedsel op dezelfde manier. Het edele dier man rookt voor zijn verstrooiing een pijp - de valk wiegt zich in hooge luchten - dat is het eenig verschil in hun ontspanningen. Dit is wat - voor een speculatieven geest - het leven amusant maakt. Ik ga het veld in en zie een hermelijn of een veldmuis het kopje uit het verwelkte gras steken - het schepseltje heeft een doel en zijn oogen tintelen ervan. Ik begeef mij tusschen de gebouwen van een stad en ik zie een man langs mij heen schieten - waarheen? - het schepsel heeft een doel en zijn oogen tintelen ervan. Maar toch, zooals Wordsworth zegt, wij hebben alle één menschelijk hart. Er is een electrisch vuur in de menschelijke natuur, dat zuiverend werkt - zoodat er onder die menschelijke schepselen aanhoudend een nieuwe heldendaad geboren wordt. Het is jammer, dat wij er ons over verwonderen moeten, zooals wij het doen over het vinden van een parel in den modder. Maar ik twijfel er niet aan of duizenden menschen, waarvan wij nooit gehoord hebben, hebben volmaakt belangelooze harten gehad’.
Keats wijdt dan eenige woorden aan twee groote belangeloozen, aan Socrates en Jezus, maar - wij moeten verder en hem volgen in zijn leven.
De voetreis eischte te veel van zijne niet sterke gezondheid. In den beginne was de moeheid hem 's avonds niet onaangenaam en maakte hij er grappen over. Zoo schrijft hij uit Dumfries aan zijn zusje Fanny na eenig gerijmel in den trant van:
‘Fanny, ik schaam me, dat ik zulke nonsens schrijf en ik zou het ook niet doen, als ik niet zoo moe was, dat, als ik eenmaal in bed en in slaap gevallen ben, je mijn neus aan mijn grooten toon zou kunnen naaien en me zoo door
| |
| |
de stad kunnen rollen als een hoepel zonder me wakker te maken’.
Maar naarmate de reis voortduurde en toen de beide vrienden met regen en mist te kampen kregen, begonnen zijn krachten hem te begeven en vooral de inspanning aan eene bestijging van den Ben Nevis verbonden pakte hem zoozeer aan, dat koorts en keelpijn hem noopten te Inverness de voetreis af te breken en per schip naar Londen terug te keeren. Den 18den Augustus arriveerde hij hier: ‘bruin en haveloos, zegt eene vriendin, nauwlijks schoenen aan de voeten, zijn jas van achteren gescheurd, - een bontmuts, een groote reisdeken en een ransel. Ik kan je niet zeggen, waar hij op leek’.
Er wachtte hem een slechte tijding. Zijn jongste broeder Tom, van wien hij eens zeide, dat geen mensch hem ooit zoo goed begrepen had, was gevaarlijk ziek. Zoo gingen de overige maanden van het jaar grootendeels heen met waken en oppassen aan het ziekbed van Tom, waarvan hij zich met de meest geduldige en liefderijke toewijding kwijtte.
(Slot volgt.)
|
|