| |
| |
| |
Blinde-man
Door Gustaaf van Eycken.
Hij kwam uit het volkslogement, dat onder elken eigenaar ‘De Drie Hoefijzers’ heet, uit het hartje der oude stad, waar veel stegen tot één bijnaam voeren en waarnaar hij ‘de blinde-uit-den-Kamp’ werd genoemd.
Vandaag voor het eerst wilde hij de buitenwijk van de nieuwe stad in. Om den langeren tocht in denzelfden tijd-van-allen-dag af te leggen, liep zijn dochter vlugger dan anders en moest hij om in haar arm te blijven, al maar dravende mee, verder de stad uit, over de spoorbaan, totdat ze het stadsgewoel achter zich hadden gelaten. ‘We zijn er nog lang niet’ snauwde het meisje telkens als hij vroeg even te wachten, toen ze den buitensingel op, langs een buurtje van schuurlage huisjes, waarboven een windvrije molen, heensjouwden; en achter haar hoofd twistend om schaduwplekken, die zij de moeite niet waard vond, marcheerde hij door, voorbij het kerkhof met zijn slagordelijke populieren; langs een weiland, dat stadwaarts bunderde, den hoek om van een boerderij die onder de uitbreiding der gemeente, tot melktuin vervallen was. Na een heuvelend zandterrein bereikten ze eindelijk de eerste nieuwe straat, een kanaalrechte, maar zonder verkeer en waar de huurders achter hun voorkamers wonen, die aan commensalen zijn afgestaan.
| |
| |
Dadelijk was de blinde alleen, tastte haperend voor zich uit en raakte de lantaarn, die zijn dochter nog in haast had genoemd.
Gewoon bij elke aanraking rechtuit te staren richtte hij zijn hoofd in de hoogte en volgde zijn hand, die op den behulpzamen paal, klimmende vorderde. Zoodra hij een manshoogte bereikt had, liet hij los, keerde zich vastgewaarschuwd-aan-de-steenen, heel voorzichtig om, en werkte als aan den rand van een afgrond, zijn rug vast, tusschen de ijzeren oneffenheden van zijn opstaande leuning. Hij stond veilig en recht. Een mosgroene jas, waarop stukken in de donkerder kleur van den fluweelen kraag, aangebracht waren, hing losgeknoopt over een grijs boezeroen, dat een vest uitspaarde en met langere ondermouwen de polsen manchetswijze bedekte; zijn broek aan zichtbare bretels te hoog opgehaald, stak met een lichte ros-achtig Havanatint tegen het zwart van de kousen af, als bloot naast gekleed en van de afgedragen pantoffels paste hem enkel nog het laken. Met een schuifelende beweging van zijn beenen, zocht hij een vrije plek voor zijn voeten en spuwde toen hij het einde van het trottoir had gevoeld, naar het midden der straat.
't Zomerde. De hemel stond rijp in den gloed: het blauwe omhulsel der lucht bootste overal het zeêrende na van de zon, die in het driftige uitspansel een oranjevlek brandde; geen wolkje, dat schaduw in had, waagde er zich bij; geen vogel durfde omhoog; een enkele die onzichtbaar bleef, geruchtte soms heel even buiten de takken; geen arbeider werkte bij de zandschuiten, die grafdiep in de vaart lagen; alleen een klein karretje stofte over den heeten rijweg en ook in de straat, waarheen het meisje haar vader gebracht had, bleef iedereen achter de neergelaten gordijnen en lancasters, die de hitte op den buitenmuur hielden. Maar de blinde-man schuilde; hooge perceelen-in-aanbouw wierpen de voor-eén-man-genoegzame schaduw van een dakraam voor de lantaarn en daartegen stond hij tot boven zijn hoofd buiten het licht.
Eerst nu hij zich bewegen kon zooals hij verlangde,
| |
| |
gevoelde hij pas hoe doodmoei hij over zijn geheele lichaam geworden was. Staande rustte hij uit, herademde langzaam en hield aan een pluk van zijn baard de beide handen stil. Toen hij zoo een poosje herleefd had, zocht hij, als een die lectuur zoekt, in de voering van zijn jas; toch scheen hij, wat hij wilde hebben, niet te kunnen treffen, - tot hij op eens, ter hoogte van den binnenzak, een paar rafelsche gaten verder uitscheurde, met geweld diepte, vatte, en met eén ruk een clarinette omhoog vierde.
't Was een gehéél van boenglad ebbenhout, vol knoppen, en draden van zilver, over de geheele lengte stok-smal, alleen aan het klank-einde kelk-open gerond. Zonder naar een houten plek, die voor handvat geschikt was te zoeken, sloeg de blinde zijn grove vingers om het bloem-teêre metaal, greep, alsof hij zien kon naar het mondstukje, schroefde het af, spuwde om het schoon te krijgen, droog er doorheen, en liet het tusschen zijn kastanjevuile tanden, waar het helder bewaard bleef, - stak daarna zijn vinger in de muzikale schacht en maakte zelf een druppel; - keerde zijn instrument onderste boven; - sloeg met een paar klappen het losse vuil uit een rooden zakdoek, dien hij, zoodra zijn pijp voor genoeg muziek uitgelekt was, over den ebbenhouten romp wierp, veegde den natten hals van buiten en van binnen af en draaide het mondstukje weer op.
Niemand in de straat had hem gadegeslagen; de paar vrouwen, die er al vóór hem gestaan hadden, zochten den groentenkar, waarvan de koopman nu en dan een schreeuw wisselde met de onzichtbaren, die hij alleen achter de gordijnen te weten scheen.
Het meisje van den muzikant verdiepte zich, zonder ook maar een oogenblik naar haar oude vader om te zien, in de geleerdheid van een boekwinkel, en heel in de verte stond voor stoelen en tafeltjes, die met een paar groengekuipte planten het terras van een café tuinderig versierden, een paard voor een leegen bok van een bierkar te slapen.
Maar de blinde artist voelde zich in de stilte-om-zich-heen niet misplaatst; haastig werkte hij door, alsof hij in
| |
| |
een groote zaal het geduld van een talrijk publiek moest ontzien. Gauw nog, de laatste maatregel van elken solist, over de clarinette die hij tusschen de even-hurkende knieën hield, gebogen, raakte hij op den tast van het metaal, de kleppen eén voor eén aan, drukte soms een paar tegelijk en veegde de ongedekselde toongaten uit; daarop, zijwaarts gewend, riep hij zijn dochter, die telkens iets nieuws in de prentbriefkaarten bekeek, en deed, toen hij haar stem hoorde, met zijn rechterhand een voorspelletje in de lucht; neuriede wat voor; keerde zich naar het front van de straat; bracht zijn stofvrije en overal gestemde instrument, waarover hij zijn vingers verdeelde, aan zijn lippen; veranderde zijn ziekelijk uiterlijk, onder veel pijnlijke trekken onophoudelijk en bereidde in zijn rusteloozen mond het geluid, dat in zijn houten orgaan, muziek worden moest.
Een fijn-beschaafde stem als van snaren schreide uit de clarinette, blijvende in het toonhooge hulpgeroep van een vrouw en deed wijl het kwam van een man, nog pijnlijker aan; een enkelen keer, als de muziek minderde, werd iets gehoord van den zang van het meisje.
Plotseling dreigde lijfsgevaar door het schichtig worden van het wakkergeschrikte paard voor den bierkar en meteen deed een nabijgekomen hond met allerdolst-overdreven gejank den muzikant bespottelijk na; dadelijk holde een koetsier het café uit, rukte den kop van het paard naar zijn hoofd, en wilde met het hout van zijn zweep naar het andere dier slaan, dat kromgesmeekt en aarzelend...eerst voor een worp uit de leege hand van den groenteman, voor goed op de vlucht ging.
En weer treurde de alleenspraak der muziek, die onder de stoornis gebleven was, luidjammerend als iemand die geen gehoor vindt - dan weer kwijnend en sleepend, als orgeltonen die van sterven leven - soms toonrijker als een die spreekt tusschen momenten van pijn; - en al-maar-door-áánhoudend in den geduldigen smeektrant van een arme die bedelt.
Op het feestgeschal der droeve muziek kwam in de straat, bijna overal tegelijk verandering en leven. Jalouzieën
| |
| |
werden met een geluid van stukgruizelende scherven opgetrokken, ramen ritselden en blootshoofdsche gezichten vensterden aan weerskanten in de open lucht; bijna allen meisjes, grooten tusschen kleinen, gelijk meegezusterd; soms boven elkander om maar buitenshuis te wezen; allen met een klein plaatsje tevreden; een enkele had het naaiwerk nog in de hand; en over-en-weer groetten ze, riepen ze, lachten en gesticuleerden ze als om strijd elk naar haar eigen trottoir, alsof dáár, en voor geen ander raam aanstonds de blinde zou spelen. Van de hitte had niemand eenigen last meer; allen trotseerden de zon om de muziek te genieten. Achter hun kinderen waren de altijd-waak-zame moeders gekomen, die òf achter de ramen nieuwsgierig bleven, òf op balconnetjes troonden, waar ze voor mogelijke stofpluisjes, met beide handen hun ruime huisjaponnen aan één sleep van voren ophielden en princesselijk naar gelijkvloersche bovenverdiepingen neigden. Allen, die anders in veranda's of achter vitrages leefden, zagen vandaag hun buren voor het eerst, maar toch knikten ze en wuifden terug. De muziek van den blindeman bracht overal in de straat kameraadschap, die als een nieuwtje aangroeide, alleen een oude heer onderhield stil in zijn ééntje de rookwolkjes aan de twee einden van zijn Goudsche. Ook beneden kwam gezelschap en verpoozing; juffertjes rinkelden hun winkeldeur open, liepen naar elkander en maakten een groepje luidruchtigen; een paar die costuumlinnen in den kazuifelden snit van een grooten boezelaar droegen, trippelden naar 't overzij, waar ze, dadelijk gearmd, gichelden om de affreuse lokstemmen van het werkvolk, dat met tinnen kruiken en brood in blauwe vrouwenzakjes uitgeloopen was.
En vooraan, bij 't begin van de straat, naast de eerste lantaarn bleef de blinde, zonder een paar huizen verder te gaan, spelende voor zijn talrijk gehoor. Zijn dochter stond naast hem, armelijk bedeeld met een roodgeruite blouse, waarvan de sluitingen waren ingescheurd en een zwarte rok, die voor haar lengte te kort was, los vielen kousen en schoenen, alleen een halfgevlochte haarbos, die ze
| |
| |
zonder hoed droeg, voltooide haar donkere oogen-rijke gezicht met een zwarte pracht van slordige haren.
Ze hanteerde op de plaats van een muziekblad, een geldbakje en zong uit het hoofd, maar meestal onverstaanbaar; ook scheen ze zich geen moeite te geven, gehoord te kunnen worden en toonde, voortdurend naar de groentenkar gewend, alleen belangstelling voor de belangstelling der vrouwen. Om beter naar haar te kunnen luisteren, bleven dezen stil voor de muziek. ‘Houdt toch je mond, kerel’, schreeuwde één van hen, op het punt te betalen, ‘zonde van de muziek,’ de koopman lachte terug, legde een groen maaltje, dat hij versch uitgehaald had, weer neer en telde geld dat hij toch van de juffrouw ontvangen had, op zijn andere hand na.
Weer dreigde een stoornis, naderend rumoerde het onraad uit een poort, die naar een achterbuurt leidde; een troepje kinderen, die vluchtend bijelkander bleven, rende schreeuwend op metaalharde klompjes naar de lantaarn; de clarinette er dwars tegen in; maar toen de kinderen elkander met luide stemmen voortjoegen, brak de blindeman, zich eindelijk machteloos voelend, de muziek af - 't was voor de eerste maal - en schold zacht op de kinderen - die tegen den blinde-man lachende terug joelden; de muzikant speelde weer voor de groote menschen door; de kinderen bleven met elkander stil-ruziënd over het binnenste gaatje waaruit, naar hun meening, de muziek komen moest. ‘Je doet maar zoó - kijk, jongens!’ riep er een die in de pijpholte geloerd had en nu op zijn beurt de adem tusschen zijn handen blies en met zijn vingers betoetste; ‘m'n broer het er ook een’ verduidelijkte een ander. ‘Komp je moeder an’, zei 'n meisje; allen keken om. Uit hetzelfde poortgangetje waren vrouwen met hoog opgekleerde rokken en mouwen hun kroost nagekomen; zoodra ze hun kinderen gezien hadden, bleven ze bij den ingang der straat, vanwaar ze het gezicht op den blinde hadden en ook nog op twee meiden, die zonder een danswijsje in te hebben met veel ernst in de poort draaiende bleven. Een van de wijven, een waggelende, die van allen
| |
| |
nog het verste doorliep, hurkte in de straat op den zit van den trottoirband, kruiste de armen over den kuil van haar schoot en hijgde praterig tegen den groenteman, die een aardigheid terugzei, waarvan het dikke wijf pleizierende schrok en de anderen waarschuwde, die nu allen met stoeivaardige armen den man uitdaagden. Alleen de nettere juffrouwen, die om de kar stonden, keerden zich af, ruilden dadelijk hun klare centen voor koolsche en appelsche vruchten, en zochten hun deur op.
Maar de blinde, door niets meer te verstoren, hield zijn oogenleege hoofd strak gericht naar het einde der clarinette, alsof daar voor hem een lessenaar stond; toch gaf hij geheugenwerk, lang geledene smart - doch met een geestdrift als van een improvisatie, met geheel zijn zigeunersche lijf, maakte hij de declamatie-gebaren van zijn gebondene handen, nu eens vooroverbukkende, schijnbaar tegen niemand, uit grondewaartschen klankbeker zijn leed uitklagend tegen de steenen alleen, dan weer, door eene nieuwen vloed van muziek uit zijn mijmering opgewekt zich in volle lengte teruggevend aan het publiek, of onder de hemelwaarts gepijlde clarinette met ingenekten hals blijvend, als iemand die teugen neemt.
Dagelijksche ziener van het somberste der duisternissen, scheen hij zich te beijveren om het smartelijke dat hij alleen te veropenbaren had tot een vermaak voor anderen te veraangenamen. Meer dan zijn dochter, die blijkbaar zelve niet hoorde wat ze zong, toonde hij zich begaan met de zondares uit het lied, dat ze beiden voordroegen; hij pleitte, hij richtte vol enthousiasme zijn muzikale hulpe naar alle kanten der straat, alsof hij iedereen afzonderlijk wilde aanspreken, wilde overtuigen, wilde vermurven; vooral toen zijn dochter, om te bedelen hem verlaten had, ondersteunde hij haar uit de verte met al de inspanning van zijn hartstochtelijk-klavierende vingers, die nimmer faalden, met al het geluid van zijn hitsende hoofd.
En iedereen gaf; overal werd het meisje gewenkt; met vangerige oogen volgde zij de hooguitgeworpen geldstukken, die ze meestal miste, of als zij miste, ketste het koperen
| |
| |
geldbakje haar aalmoes over den grond. Het publiek, dat reeds de huizen, waar het meisje nog te vragen had, telde, nam overal, voor de laatste oogenblikken een nog luisterender houding aan; nergens hinderde meer een geroep van de vensters; die op de balconnetjes waren, stonden als voor een foto-opname onbewegelijk recht; de oude heer hield zonder te rooken, met beide handen z'n pijp naar omlaag; een fietsende slagersknecht, die laat kwam, sprong dadelijk af; de kinderen, ook de jongens, stonden als vol leergraagte stil; de juffertjes zwegen; het werkvolk had opgehouden met plagen, toen de blindeman, op een waarschuwing van zijn dochter, eensklaps op het hoogste der muziek, het lied afbrak; de clarinette in de voering van zijn jas bevestigde, naar zijn hoofd greep; de geheele straat groette met één saluut van zijn pet, en, zonder muziek weer hulpbehoevend geworden, zijn haperende hand uitstak; dadelijk omringden de kinderen hun plotseling-allemans-blinde, die met zijn cadaverlange lijf, boven allen uitschouderend de straat introk.
De witkiel zadelde weer achter zijn vleeschmand en rende als een heraut vóor den stoet, 't eerst van allen de straat uit; van het publiek wachtten de meesten tot de optocht met-den-blinde voorbij was; en lieten dan ramen, jalouzieën en gordijnen weer neer; even ratelde de bierkar boven alles uit; de wijven verdwenen met den groenteman in de opwaartsche diepte der poort; een paar jongentjes bleven achter om te zoeken naar misgeworpen centen, en heel in de verte, op het kruispunt van een nieuwe straat, vervolgde de blinde artist uit het Kamp, de rest van zijn eindeloos leedklagend lied! |
|