Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
Volksverplaatsingen in Indië
| |
[pagina 233]
| |
millioenen leden - niet te spreken, want zij bezit die eenvoudig niet’...
Het ligt voor de hand, dat onder dergelijke omstandigheden wordt omgezien naar middelen, die den inboorling tot een beter materieel leven kunnen brengen. De pers begon te spreken, van ‘overbevolking’ - in tijden van economische crisis zijn er altijd menschen te veel! - en stelde de vraag of het niet mogelijk ware, het ‘te veel’ aan Javanen naar de schaars bevolkte Buitenbezittingen over te brengen. De heer R.A. Eekhout had in dien geest reeds in '87 zijn stem doen hooren in het Bataviaasch Handelsblad, maar vooral was het, in '89, de heer H.E.B. Schmalhausen, die in eene brochure: De Overbevolking op Java en Hare Gevolgen deze noemde ‘een euvel dat ongestoord voortwoekert en een kanker van deze kolonie dreigt te worden’. ‘Overbevolking, zoo schreef hij, is het schrikbeeld dat dit eiland in de naaste toekomst bedreigt, allen economischen en socialen vooruitgang een onoverkomelijken hinderpaal in den weg legt en elk jaar dichter bij een crisis voert.’ Wat zou de heer S. thans zeggen, nu Java's bevolking inmiddels weder met vele millioenen zielen is toegenomen en toch, sedert 1889, ‘economisch en sociaal’ ongetwijfeld veel is vooruitgegaan? Zou hij inzien wat nu wel duidelijk is geworden: stijging of daling van welvaart op Java houdt, veel meer dan met het aantal bewoners, verband met de uitkomsten van Europeeschen en inlandschen landbouw? Intusschen, in '89 was hij overtuigd van het bestaan en steeds toenemen eener overbevolking, en zag hij niets dan ellende in de toekomst, wanneer niet krachtig werd ingegrepen. Er was maar één afdoend middel: emigratie. ‘Java kwijnt door overvloed van werkkrachten. Betrekkelijk dichtbij en gemakkelijk te bereiken, bevinden zich onmetelijke uitgestrektheden lands, welke slechts handen behoeven om tot ontwikkeling te geraken; daarheen zou de groote stroom der Javaansche emigratie moeten geleid worden.’ | |
[pagina 234]
| |
Schmalhausen meende dat Borneo daarvoor de beste gelegenheid aanbood. Merkwaardig is, dat men bij de later genomen proeven tot volksverplaatsing haast letterlijk zijn voorschrift heeft opgevolgd: ‘In den beginne zullen groote geldelijke offers moeten worden gebracht, zooals vrije overtocht, geldelijke ondersteuning gedurende het eerste jaar, verstrekking van landbouwgereedschappen enz.’, totdat ‘de nederzetting dien bloei en omvang zal hebben bereikt waarop zij den verderen steun der Regeering zal kunnen ontberen’.
Het feit, dat Java's bevolking jaarlijks met een half millioen zielen toeneemt, bracht er toe bij, dat de kreet ‘er is - of dreigt - overbevolking!’ hare uitwerking niet miste. De millioenen, welke voor eene emigratie op voldoende schaal noodig zouden zijn om de voortwoekering van het ‘euvel’ te voorkomen, waren echter een overwegend bezwaar om haar voorloopig ter hand te nemen; ook zouden vooraf nog omvangrijke onderzoekingen noodig zijn. Maar eene proefneming zou genomen kunnen worden. Die zou ook niet te veel geld kosten, want men kon in de buurt blijven. Het bleek dat op Java-zelf nog uitgestrekte streken gevonden werden zonder voldoende bevolking, en de vraag kwam dus op, of men niet in de eerste plaats dáárheen het vermoede ‘te veel’ van andere streken zoude kunnen overbrengen. Aldus geschiedde het, dat de Indische Regeering in het laatst van 1889 besloot tot de bevordering eener volksverplaatsing uit het dicht bevolkte Zuid-Bagelen naar het schaars bewoonde Zuid-Soekapoera in de Preanger regentschappen. De voorwaarden, waarop de Regeering de verhuislustigen lokte, komen overeen met de door den heer Schmalhausen aangegevene; en den menschen werd duidelijk gemaakt dat zij ‘het ongestoord individueel bezit zouden erlangen van een door hen ontgonnen stuk vruchtbare sawah’. Langs dien weg waren wel liefhebbers te vinden, en aan het eind van 1890 telde de Javaansche nederzetting | |
[pagina 235]
| |
in Soekapoera bijna duizend personen; de regeering meende nu te kunnen volstaan met de toezegging, dat zij de verder aankomende kolonisten van voeding zoude voorzien tot aan den eersten oogst, maar van reisgeld, woning, huisraad en landbouwgereedschap was geen sprake meer. De ‘arme hongerlijders’ van Bagelen waren echter niet genegen, zich, alléén met het vooruitzicht van vrije voeding gedurende eenige maanden, een beter bestaan in de Preanger te verschaffen; de regeering moest hen verder helpen, en medio 1891 besloot zij, hun nog ‘reis- en teerkosten’ aan te bieden. Dit hielp echter niet voldoende. Er kwamen nog 254 nieuwelingen, maar de Javaansche kolonie toonde weinig levensvatbaarheid: tegenover 88 sterfgevallen stonden slechts 13 geboorten, en 241 menschen keerden naar hun heimat terug. Van hen werd getuigd - en het is wel van belang daarop te wijzen, omdat dit getuigenis m.i. aanwijst wààrom de gouvernements-emigratie mislukte - dat het ‘voor het meerendeel personen waren van minder goede reputatie, wier eenig doel was geweest, eenigen tijd voor landsrekening te worden onderhouden, of die zich op den duur niet konden schikken in de gedwongen onthouding van opium’. Op het einde van 1892 besloot de regeering wijselijk, de ‘kolonisatie’ in Zuid-Soekapoera aan haar lot over te laten. Zij had, voor zoover na te gaan, c.c. f 24000 uitgegeven, en daarvoor eene ‘kolonie’ van 602 personen gesticht; in dat jaar stonden tegenover 102 sterfgevallen niet meer dan 17 geboorten, tegenover 317 vertrekkenden slechts 102 nieuwelingen. De luilakken en opiumschuivers verdwenen, de uitgeputte leden der kolonie overleden ... op het einde van 1894 telde zij nog maar 400 leden. In de daarop volgende jaren is de Javaansche dessa blijven bestaan en nam, zij het met veel schommelingen, het aantal menschen vrij belangrijk toe; thans (ult. 1911) bedraagt het 1257. Veel verneemt men van den toestand dier nederzetting niet, maar wat van tijd tot tijd wordt medegedeeld klinkt | |
[pagina 236]
| |
niet erg bemoedigend. Zoo werd in 1902 gezegd dat de welvaart over 't algemeen gering was, vermoedelijk doordien de menschen weinig werkkracht ontwikkelden; de velden gaven kleine oogsten, en de woningen lieten te wenschen. Ook in 1905 werd gewezen op het gebrek aan energie onder de kolonisten, zoodat zij geleidelijk door de omwonende Soendaneezen verdrongen werden.
Als ‘kolonisatieproef’ is de gouvernementsemigratie volkomen mislukt. De residentie Preanger Regentschappen had volgens de laatste volkstelling 2.700.000 inwoners; deed het er, in het algemeen belang, iets toe of men daaronder 600 menschen uit Bagelen telde? De residentie Kedoe, waartoe Bagelen tegenwoordig behoort, telde bijna 2.400.000 zielen; dat er 600 minder waren tengevolge der binnenlandsche emigratie had zeker niet de minste beteekenis. Het is wel merkwaardig, dat, terwijl men de personen die thuis waarlijk niet van welvaart konden spreken, slechts met kostbare tegemoetkomingen kon lokken naar een streek waar zij akkers ter bebouwing konden vinden, - eene vrijwillige verhuizing, zonder steun uit 's lands kas, doch naar streken waar dadelijk werk was te bekomen, voortdurend van grooten omvang was. Cijfers dienaangaande zijn ons niet voldoende bekend; maar men weet, dat duizende Javanen zijn verhuisd naar het Maleische schiereiland, en, om ons tot Java te bepalen, zeggen de Koloniale Verslagen niet telken jare dat de emigratie uit Midden-Java naar Djember en Banjoewangi, uit Kedoe naar Banjoemas van veel beteekenis is? Dat er tal van werkzoekenden naar Kediri gaan, waar vele cultuur-ondernemingen zijn? In deze ontbrak intusschen alle medewerking van de zijde der regeering. Toen de Kedirische landbouwvereeniging in 1890 verzocht, onder de aandacht der inlandsche bevolking te brengen ‘dat voor duizenden werkzoekenden een uitweg bestond op de erfpachtsondernemingen in Kediri, tegen goed loon en huisvesting,’ wees de regeering dat verzoek af, het ‘ongeraden oordeelende door bestuursmaat- | |
[pagina 237]
| |
regelen in te grijpen in de verhouding van vraag en aanbod bij den loonarbeid’. Men ziet hierin, dunkt mij, een teeken van de stille vijandschap welke in Indië, de ‘particuliere nijverheid’ soms van ambtenaarszijde ondervindt. De Regeering lokt de menschen met geld en allerlei tegemoetkomingen naar woest terrein in de Preanger; maar hun mededeelen dat zij 't in Kediri goed kunnen hebben, dat mag niet, de Europeesche koffieplanter mocht er eens voordeel van hebben! Niet veel anders ging het ten aanzien der kina- en theeplanters in de Preanger, die aan de Regeering te kennen gaven dat er voor een 1000-tal gezinnen van elders ‘die geacht werden niet dan met groote moeite in hun onderhoud te kunnen voorzien’ wel plaats was op hunne ondernemingen, wanneer de overbrenging slechts voor 's lands rekening geschiedde. De Regeering ‘meende zich van bemoeiingen in deze richting te moeten onthouden’, - wat vreemd klinkt tegenover de ‘bemoeiingen’, terzelfder tijd, van haar zelve om volksverplaatsing naar Zuid-Soekapoera aan te moedigen.
Intusschen; al bleef de Regeering dan onzijdig, de menschen verhuisden vrijwillig en voor eigen rekening wanneer zij daarin voordeel zagen. En, in vergelijk met de bovenbesproken gouvernements-‘emigratie’, waarlijk op groote schaal; in het jaar 1895 alleen vermeerderde de bevolking in Djember en Banjoewangi, door instrooming van buiten, met niet minder dan 18000 zielen! Daar was nog veel bouwgrond beschikbaar èn tevens, op de landbouwondernemingen, behoorlijk geld te verdienen, - dààr was geen regeeringssteun noodig. Het valt eenigszins buiten het kader van dit opstel, te spreken van de duizende Javanen, die jaarlijks voor de landbouwondernemingen op de Buitenbezittingen, vooral ter Oostkust van Sumatra, werden, en worden, aangeworven op z.g. koeliecontracten. Zij kunnen, na ommekomst van hun contract, naar Java terugkeeren, en, al blijven sommigen dan achter, men kan bezwaarlijk te | |
[pagina 238]
| |
hunnen opzichte van emigratie spreken. Anders is het echter ten aanzien van hen, van wie de verslagen, b.v. dat van 1900, getuigen: ‘uit verschillende gewesten vond als gewoonlijk emigratie naar de Buitenbezittingen plaats, vooral naar Deli, de Lampongsche districten en Palembang.’ Ook hieruit blijkt dat de Javanen niet tegen verplaatsing opzien wanneer deze hun voordeel belooft; dat van regeeringswege geen ingrijpen, maar hoogstens medewerking, leiding, steun noodig was om haar te bevorderen. Maar de omstandigheden brachten het bestuur in 1902 en de eerstvolgende jaren weder, en op kostbaarder wijze, op het in '92 verlaten dwaalspoor. Het schijnt wenschelijk, ten deze eenigszins uitvoerig te zijn: grootsch opgezette plannen leidden tot eene betrekkelijk kleine vestiging, voor lands rekening, van Javaansche gezinnen in de Lampongs, een der gewesten waarheen de Javanen reeds uit eigen beweging emigreerden.
In de jaren 1901 en 1902 viel de rijstoogst in tal van streken op Java tegen of mislukte hij zelfs geheel, en in het algemeen was daardoor de ‘economische toestand’ van den Javaan bepaald ongunstig. De Indische Regeering deed veel om de ellende, waar die zich openbaarde te lenigen en stelde, met milde hand, gelden beschikbaar, zoowel voor den aankoop van voedingsgewassen als voor ‘reliefworks’. In de volgende jaren, toen goede oogsten werden verkregen, kwam de bevolking weder op haar verhaal, en gaandeweg werd het over-duidelijk dat de tijdelijke rampen slechts tijdelijke gevolgen hadden gehad. Maar aanvankelijk zag men dat niet in, en spraken de meest gezaghebbenden van ‘inzinking’. Opnieuw werd de ‘overbevolking’ het schrikbeeld, en opnieuw kwam het vraagstuk eener door de regeering geleide emigratie van Javanen naar de Buitenbezittingen op het tapijt. Weder was het de heer Schmalhausen die, met verwijzing naar zijne brochure van '89, de alarmklok luidde: ‘het valt niet meer te loochenen dat de Javaan verarmt’, schreef hij in de Indische Gids van Augustus 1902, en naar | |
[pagina 239]
| |
zijne opvatting kon dat ook wel niet anders: de bevolking nam jaarlijks met 4 à 500.000 zielen toe, maar de bouwgrond vermeerderde niet in dezelfde mate, en de lang in cultuur zijnde gronden gingen in opbrengst en in ‘gehalte van het gewas’ achteruit... Een en ander was niet juist: de bouwgrond nam wèl ongeveer in evenredigheid met de vermeerdering der bevolking toe, de rijstproductie per bouw ging in normale jaren niet achteruit, doch bleef vrijwel gelijk, en vooral de aanplant van tweede gewassen nam verbazend toe: in 1890 werden daarvoor 700.000, in 1900 niet minder dan 2400.000 bouws gebezigd. De ‘optimisten’, die op deze en dergelijke feiten wezen, werden niet geloofd, en meer dan ooit te voren werd er van verschillende zijden op gewezen, dat alleen dàn redding uit den nood kon worden verwacht, wanneer men krachtige maatregelen nam om de ‘overbevolking’ van Java naar de schaars bevolkte Buitenbezittingen, Sumatra, Borneo, Ceram, Nieuw-Guinea enz. af te leiden. Dààr was nog plaats voor honderde millioenen zielen. Wie er op wees, dat eene emigratie naar die Buitenbezittingen, op zoodanige schaal dat de bevolking van Java niet verder aangroeide op onoverkomelijke bezwaren van geldelijken aard zoude stuiten, besefte niet ‘den nood der tijden’.
En zoo werd dan, in het jaar 1902, ‘van regeeringswege het denkbeeld in overweging genomen, de daarvoor het meest in aanmerking komende gewesten der Buitenbezittingen door Javaansche gezinnen te doen koloniseeren’. Aan een bestuursambtenaar werd opgedragen, dat vraagstuk ‘grondig na te gaan en daarna voorstellen in te dienen.’ Aangezien het ‘ontlasten van de residentie Kedoe van hare overbevolking een brandend vraagstuk was geworden’, kreeg bedoelde ambtenaar medio 1903 de nadere opdracht, op het eiland Sumatra geschikte terreinen uit te zoeken voor een proef tot kolonisatie aldaar van Javaansche gezinnen uit Kedoe. Met dat ‘uitzoeken’ was hij vier maanden later reeds gereed; maar voordat hij nog zijn verslag had | |
[pagina 240]
| |
ingezonden, werd hij, in het laatst van genoemd jaar, uitgenoodigd een plan op te maken voor de besteding van een renteloos voorschot van vier millioen gulden in het belang der emigratie. Hierop volgde de indiening van een ‘schema van een emigratieplan tot afleiding van Java's overbevolking, tevens dienende tot meerdere ontwikkeling van het eiland Sumatra’; in dat schema werd aangegeven hoe de residentie Kedoe binnen tien jaren van hare overbevolking zoude kunne worden ontlast: in daarvoor geschikte streken zouden, gedeeltelijk met algeheele, gedeeltelijk met beperkte staatshulp, ‘vaste emigratie-kernen’ in het leven worden geroepen en ‘spontane emigrantenstroomen’ naar die kernen worden ‘geleid’. In die tien jaar zouden dan 23000 gezinnen kunnen worden overgeplant, en dit zou zeven millioen gulden kosten. De aanvankelijk reeds geopperde geldelijke bezwaren tegen ‘de emigratie op groote schaal’ kwamen hiermede duidelijk aan het licht: om de vermeerdering van Java's bevolking tegen te gaan, zouden jaarlijks 100.000 gezinnen moeten worden verplaatst. Gaandeweg, in verband ook met het feit dat na de rampen van 1901 en '02 de bevolking weder op haar verhaal kwam, werd dus het argument der overbevolking losgelaten en de volksverplaatsing naar de Buitenbezittingen alleen in het belang der ontwikkeling van deze bepleit. De grootsche plannen van 1903 liepen uit op eene betrekkelijk kleine, doch zooals beneden zal blijken, toch nog vrij kostbare proefneming met de stichting van Javaansche nederzettingen in de Lampongsche districten; men liet weldra de bepaling los dat de emigranten menschen moesten zijn uit Kedoe, en al wat nu geschiedde was: een practisch onderzoek naar de vraag of men, ten voordeele van een daarvoor geschikt geachte landstreek en van de kolonisten, nederzettingen als zooeven bedoeld kan vestigen, en welke kosten daaraan verbonden zijn.
Er werd dan nu een onbewoond terrein van 12000 bouws (8400 H.A.) voor de proefneming aangewezen in de | |
[pagina 241]
| |
Lampongs, op een afstand van 26 tot 41 K.M. van de hoofdplaats Telok Betong, aan den grooten weg naar Semangka. Medio 1905 werd begonnen met de noodige voorbereidingen om de Javanen te ontvangen: er werd ‘voldoend boschterrein’ schoongemaakt, de aanleg van bevloeiïngswerken werd ‘voorbereid’, een paar loodsen werden opgericht waarin de eerstaankomenden huisvesting konden vinden enz. De eerste kolonie, bestaande uit een paar honderd Javanen, sommigen vergezeld door hun gezin, werd in het laatst van 1905 aangebracht; later volgden er meer, zooals wij straks zullen zien. Vooraf een woord over de grondslagen, waarop de Lampongsche kolonisatie berust. Het spreekt vanzelf dat, wanneer menschen zich individueel in een ander land vestigen, zij zich schikken naar de daar heerschende wetten en zich stellen onder het daar aanwezig bestuur; de Javaan, die voorgoed naar de Lampongs of naar Palembang verhuist, wordt een Lamponger of een Palembanger, zij het misschien eerst geheel in het tweede of derde geslacht. Wij zien hetzelfde overal, ook hier te lande op ruime schaal: onder onze beste Nederlanders tellen wij velen van vreemde afkomst, en onze natie is er krachtiger door geworden. In Indië echter heeft het bestuur van oudsher de vermenging van vreemdelingen met inboorlingen zooveel mogelijk tegengegaan. Het verwees de Chineezen naar afzonderlijke wijken; eerst sedert 20 à 25 jaar begint het in te zien, dat het niet verkeerd is, den inlanders onze taal te leeren; lange jaren is de zending, dat is de prediking van Westersche beschavingsbegrippen, meer geduld dan bevorderd.... Dat al deze opvattingen in de toekomst moeilijkheden opleverden, is wel duidelijk geworden; ook, dat zij de intellectueele en materieele ontwikkeling der koloniën hebben tegengehouden. Toch werd het oude systeem ook voor de kolonisatie in de Lampongs gehuldigd. Over het hoofd ziende wat de ervaring bij vrijwillige emigratie naar de Buitenbezittingen reeds had geleerd, werd op den voorgrond gesteld dat | |
[pagina 242]
| |
‘een ieder, met Javaansche toestanden goed bekendGa naar voetnoot1), beseft dat kolonisatie in het groot alleen dán kans van slagen heeft, wanneer aan de Javanen een stuk grond wordt aangewezen waar zij, onder eigen hoofden en bestuursvormen, en met behoud van aloude zeden en gewoonten, zich rustig aan den landbouw, als hoofdmiddel van bestaan, kunnen wijden’. Men zou dus afzonderlijke Javaansche dessa's stichten, geheel buiten verband met de bestaande maleische kampongs, doch onder dadelijk Europeesch bestuur. Nu men in de Lampongs geen eenigszins gecentraliseerd inlandsch bestuur kent, zal de regeling daar niet veel moeilijkheden opleveren; elders zou zij, zooals ook reeds bleek, niet zoo gemakkelijk kunnen worden toegepast. Men wilde, in de Lampongs, de Javaansche dessa's houden buiten de adats des lands, en daartoe was het noodig, ze niet tusschen de maleische kampongs te verspreiden; men wees dus, als gezegd, één groot terrein van 12000 bouws aan voor de vestiging, in de toekomst, van volkrijke, aan elkander grenzende gemeenten. Dan konden de dessabestuurders ruime inkomsten trekken uit hunne ambtsvelden en ‘daaruit de kracht putten tot het vervullen van hunne moeielijke functie in den vreemde’. Dan zou misschien ‘het eigenaardig Javaansch dessaverband ongeschonden kunnen blijven, wat weder noodzakelijk geacht wordt om te bereiken dat de deugden der Javaansche landbouwers, die hen tot een rustig arbeidzaam en onderling behulpzaam element opvoeden, ook in den vreemde in eere blijven’, zoodat later, wanneer eenmaal soliede Javaansche vestigingen ontstaan zijn en des Gouvernements financieele steun tot een minimum (vrijen overvoer en een kleine premie) beperkt wordt, ‘de trek van nieuwe emigranten | |
[pagina 243]
| |
blijft aanhouden, omdat zij weten in die kolonies een voorloopig onderkomen en verder raad en steun te kunnen vinden bij landgenooten die Javaan zijn gebleven.’ Intusschen; bij al de zorg die men had dat de brave Javanen niet zouden worden besmet door de Lampongers, die toch even goede onderdanen zijn, - men achtte het toch noodig, de eerste Javaansche kolonies te vestigen in de buurt van de maleische kampongs, want de bewoners van deze konden dan de afnemers worden ‘van het surplus aan rijst in de Javaansche dessa aanwezig, zoowel als van de velerlei artikelen van consumptie enz. die de Javaan of zijne vrouw pleegt te telen, te bereiden of aan de markt te brengen’. Deze woorden geven een weerklank èn van het optimisme, waarmede de kolonisatieproef werd aangevangen, èn van de eenzijdigheid waarmede zij werd opgezet. De kolonist zal overvloed hebben en daarvan tegen betaling afstaan aan den Lampongschen buurman, die steeds over contanten beschikt. Maar, mag men vragen, hoe komt deze daaraan; misschien door zijn peper-, koffie-, tabaks- of klappercultuur? Had het dan geen overweging verdiend, of ook de kolonist zich daaraan kon wijden? Neen, hij moest en zou rijst planten; dáárvoor werden hem de gronden afgestaan, dáárvoor bracht men hem met hooge kosten ter plaatse van zijn nieuwe bestemming. Opmerkelijk is, dat terwijl men in Zuid-Soekapoera nog gesproken had van ‘ongestoord individueel bezit’, thans ten aanzien van het landbezit der kolonisten werd getracht, het ‘bij de Javanen zoo geliefde’ communaal bezit met vaste aandeelen in te voeren. Toch is het pas 30 à 40 jaar geleden, dat het politiek leven onzer ministers van koloniën afhankelijk was van conversieleuzen!
De Javaansche dessa's dan werden geheel ingericht naar het model op Java; in elke kwam een inlandsch schooltje, met deze eigenaardige toekomstmuziek: ‘het voornemen bestaat, de Regeering in overweging te geven, geëxamineerde onderwijzers aan te stellen’; een bidkapel | |
[pagina 244]
| |
met een mohammedaansch priester; één bereden politieoppasser voor de handhaving der orde. Men zorgde voorts voor eenige geneeskundige verpleging - een gepensioneerden doctor djawa, later een Europeesch ziekenverpleger - voor regelingen betreffende het bevloeiingswater enz., en toen gaf de Indische Regeering machtiging, 155 gezinnen voor de nieuwe kolonie te werven. De ‘kolonisatie’ is dan 1906 aangevangen; sedert zijn geleidelijk meer gezinnen aangeworven en overgebracht. Op het einde van Maart 1912 waren er in 't geheel aanwezig 5452 zielen, vormende 1598 gezinnen, over een viertal ‘nederzettingen’, of zes dessa's met onderhoorige gehuchten verdeeld. Daarvoor is, tot ult. 1911, omstreeks zeven tonnen gouds uit 's lands kas betaald. Uit de begrootingen blijkt dat de Regeering in de eerste jaren de menschen overhaalde, zich in de Lampongs te vestigen op de volgende voorwaarden: eene werfpremie van f 15Ga naar voetnoot1), vrije overtocht en vrije voeding gedurende een jaar, ter waarde van f 150 per gezin. Sedert medio 1911 is dit laatste vervallen; de kolonist kan nu bij een daarvoor met gouvernementsgeld opgerichte credietbank geld leenen, dat hij in termijnen moet terug betalen. Het dessabestuur wordt voorloopig uit 's lands kas bezoldigd, totdat genoeg terreinen in cultuur zijn gebracht om daarvan ambtsvelden af te zonderen. Boven het dessabestuur staat een Europeesch ambtenaar, bijgestaan door drie, - thans twee - behoorlijk betaalde Javaansche mantri's. Volgens de begrooting voor 1913 betaalt de regeering per jaar ruim f 20.000 voor de plaatselijke leiding, het toezicht, de geneeskundige hulp en de politie, c.c. f 14000 aan de dessabesturen, f 7500 voor de voeding van 200 gezinnen gedurende drie maanden en c.c. f 22000 voor de kosten van aanwerving en overtocht van 500 nieuwe gezinnen. Uit deze cijfers blijkt dat de voorwaarden, waarop de Javanen tot verhuizing naar de Lampongs | |
[pagina 245]
| |
worden overgehaald, wel aanlokkelijk zijn. Zij waren zelfs gedurende de eerste vijf jaren te vrijgevig want, gelijk ook in Zuid-Soekapoera bleek: zoodra de overheid den mensch te veel van zorgen ontlast, verslapt diens energie. Was het niet overdreven, den Javaan, die zich in zijn geboorteland geen voldoend bestaan kon verwerven, een vol jaar lang een zorgeloos bestaan te verzekeren ten koste van 's lands kas? Onder de leden der eerste nederzetting moesten dan ook, in 1910, eenige ‘minder gewenschte elementen’, die ‘een remmenden invloed op het werk van de beter gezinden uitoefenden’, worden verwijderd. Het aan die elementen bestede geld was dus weggeworpen. Nu spreekt het van zelf, dat onder de beste kudde wel eens een schurftig schaap voorkomt, en dat men, meenende slechts kolonisten aan te werven die de ruime staatshulp ten volle verdienden, zich bij enkelen vergissen kon. Maar wat officieel ter verdediging van de ‘verwijdering der slechte elementen’ wordt aangevoerd, kan m.i. niet door den beugel. ‘Bij de beoordeeling der kolonisatieproeven - zoo heet het - moge nooit uit het oog worden verloren dat hierheen niet de beste elementen van Java worden aangebracht. Als proef zijn zij hier op hun plaats, hoe bezwaarlijk de leiding daardoor ook werd, want eene kolonisatie met de besten der besten zou geen kunst geweest zijn en derhalve als proef niet de minste waarde gehad hebben’... Ik zou zeggen: bij de belangrijke voordeelen, welke men den emigranten aanbood, was er alle aanleiding, goede qualiteit te verlangen. Als men zeven tonnen gouds uitgeeft om 5500 menschen een beter bestaan te verschaffen, hebben de ‘besten’ in de eerste plaats recht om, zoo zij dat wenschen, onder de aangenomenen te behooren. Waarom zou de proef geen waarde gehad hebben wanneer de Regeering kon zeggen: de Javaansche koloniën in de Lampongs hebben wel veel geld gekost, maar zij zijn dan ook een model voor alle latere; al hare bewoners zijn ijverig en eerlijk, zij oefenen een invloed ten goede uit op de geheele | |
[pagina 246]
| |
Lampongsche bevolking, en weten den naam hunner vestiging hoog te houden? Zeker, een proef zou óók waarde gehad hebben wanneer men b.v. alleen minderwaardigen, veroordeelden enz. naar de Lampongs had overgebracht, en er in geslaagd was hen daar tot goede staatsburgers te hervormen. Zoo kan men meer onderstellingen maken; maar nu men den emigranten zóó groote voordeelen beloofde, kon verwijdering van slechte elementen bezwaarlijk mede op het programma staan. Men vergete niet, dat de bijna 5000 personen, die de Javaansche kolonie in het begin van 1911 vormden, reeds cc. zes tonnen gouds hadden gekost, d.i. f 120 per hoofd, f 400 per gezin, en dat 's lands uitgaven nog steeds aanhouden, zonder, voorloopig althans, voldoende door de inkomsten te worden opgewogen.
In één opzicht ongetwijfeld is de proef met kolonisatie van Javanen in de Lampongs onder zeer gunstige omstandigheden genomen: de leiding is, bijna zes jaren lang, in handen gebleven van één persoon, den assistent-resident J.S.A. van Dissel, wiens belangstelling en toewijding - het blijkt ook uit de jaarlijksche verslagen - zeer te prijzen zijn. Naar aanleiding van die verslagen mogen enkele opmerkingen hier eene plaats vinden. Het is wel jammer, dat de steller niet, van den beginne af, voldoende oog heeft gehad voor het nut eener geregelde bevolkingsstatistiek; alleen aan de hand daarvan, met behoorlijke toelichting, zou men behoorlijk over het succes der kolonisatie kunnen oordeelen. Wij vernemen wel, dat een zuigkalf stierf en drie oude koeien uit nood geslacht werden; maar hoe het met de menschen ging, cijfers van geboorte en sterfte, aankomst en vertrek, huwelijken enz., - dat wordt niet medegedeeld. Had men niet, juist hier, goed kunnen zorgen voor een burgerlijken stand? De oudste vestiging, de dessa Bagelen, had, in 1907, 168 gezinnen: 170 mannen, 165 vrouwen, 139 kinderen. Over 1908 en '09 ontbreken deze opgaven; in 1910 alleen | |
[pagina 247]
| |
die van het aantal gezinnen, maar toen waren er nog 144 mannen, 128 vrouwen en 184 kinderen. Vanwaar de belangrijke vermindering van het aantal volwassenen? In hoever speelde de verwijdering van eenige slechte elementen in 1910 daarbij een rol? Thans (1912) zijn er 165 gezinnen, 165 mannen, 150 vrouwen, 238 kinderen. Volgens eene mededeeling in het verslag over 1910 zijn de kolonisten gedurende de drie eerste jaren vrij van belasting en van heerendiensten; voor de evengenoemde dessa was nu de periode van vrijstelling voorbij. De belasting bracht in dat jaar f 1182 op, (in de twee volgende verslagen wordt de opbrengst niet vermeld) terwijl het dessabestuur alleen f 1800 kost. En wat de heerendiensten belangt, zij de vraag geoorloofd, wie tot dusver de diensten verrichten welke voor de Javaansche nederzettingen noodig waren; toch niet de Lampongers, die geen enkel voordeel uit die koloniën trokken? Omtrent den rijstbouw zijn de verslagen vrij uitvoerig, zij het, voor den buitenstaander althans, niet steeds even duidelijk. Het blijkt wel dat alle zorg is aangewend om tot goede oogsten te geraken, maar ook, dat het optimisme daarbij voortdurend een woordje meespreekt. In het eerste verslag, over 1906, wordt gesproken van ‘een matigen oogst van slechts 40 pikols padi’, waarmede de kolonisten voldoend voedsel zouden hebben. Wij herinneren ons, dat men bij de ontworpen regelingen sprak van het surplus aan rijst, dat aan de Lampongers verkocht zou worden.... Welnu, in 1909 werden van 596 bouws beplant terrein cc. 10.000 pikols geoogst, dus bijna 17 pikols per bouw, en men noemde die uitkomst ‘zeer bevredigend’; in 1910, toen het beschot cc. 28 pikols was - 16.000 pikols van 575 bouws - gaf de oogst ‘wederom redenen tot groote dankbaarheid’; in 1911 kreeg men 21.000 pikols van 711 bouws, dus nog geen 30 pikols per bouw. In het verslag lezen we dat het rijstgewas, wat opbrengst per eenheid sawah aangaat, ‘niets te wenschen laat’. In het verslag van 1912 wordt wel een oogstraming | |
[pagina 248]
| |
gegeven - van 35.000 pikols - maar het bebouwde oppervlak wordt niet meer vermeld. Wat de verhouding tusschen kolonisten en Lampongers betreft, - in het verslag van 1907 wordt gezegd dat zij niet te wenschen liet en er geen quaesties voorkwamen, maar later wordt er geheel over gezwegen; alleen vernemen we, dat de nabijwonende Lampongers en Bantammers profiteerden van de polykliniek, door een ziekenverpleger gehouden. Vermoedelijk heerscht er van weerszijden onverschilligheid, doordien de menschen weinig met elkander in aanraking komen.
Boven gebruikte ik het woord optimisme. Niet in afkeurenden zin, want een eerste voorwaarde om te slagen bestaat daarin, dat men gelooft, te zullen slagen. Intusschen, - de leider der onderneming ziet iets, wat in de verre toekomst misschien mogelijk is, soms wel reeds zeer nabij! Met belangrijke voorschotten uit 's lands kas heeft de Javaansche bevolking der kolonie zich eenig vee aangeschaft; in 1909 bezat zij in totaal 154 stuks, en toen reeds werd voorspeld dat de veestapel ‘een bron van welvaart, zoo niet van rijkdom’ voor de kolonisten zou worden; over eenige jaren kan ‘Batavia haar slachtvee van ons betrekken’, wat goedkooper zal zijn dan het van Madoera of midden-Java aan te voeren. In 1912 was de veestapel aangegroeid tot 478 runderen, wat naar verhouding tot het aantal van 5500 kolonisten nog weinig is. Op Madoera, waarmede men wil concurreeren, vindt men ongeveer een half millioen runderen bij eene bevolking van 1½ millioen zielen. Zal eenmaal de tijd komen dat wij in de Lampongs ook van zulke cijfers kunnen spreken? Voorloopig ziet het er nog niet naar uit.
In het verslag van Maart 1911 schrijft de heer Van Dissel: ‘Het bewijs is geleverd, dat koloniseeren op groote schaal zeer goede practische resultaten zal opleveren’. | |
[pagina 249]
| |
Ook hier vind ik optimisme. Noemt men het ‘koloniseeren op groote schaal’, als er gedurende vijf jaren, van eene bevolking van dertig millioen Javanen jaarlijks gemiddeld duizend menschen op bijzonder gunstige voorwaarden kunnen worden overgebracht naar eene andere, gezonde en vruchtbare landstreek? Mag men het een ‘zeer goed practisch resultaat’ noemen, dat de Javaansche kolonie nooit de rente zal opbrengen van het aan haar ten koste gelegd kapitaal, zoodat de oudste nederzetting zelfs nog niet genoeg belasting opbrengt om haar eigen bestuur te betalen, en alle verdere kosten voor 's lands rekening blijven? In 1904, toen de plannen werden uitgewerkt, werd verklaard dat, wanneer men de emigratie begon, ‘het spoedig mogelijk zou blijken, het euvel der overbevolking door emigratie afdoende te bestrijden’. Het ‘practisch resultaat’ der emigratie is geweest dat de overbevolking op Java, gesteld dat die bestond, geenszins verminderde en dat de Lampongsche bevolking nu, met groote geldelijke opofferingen van 155.000 op 160.000 zielen is gebracht.... Hoeveel men er ook voor voelt, de uitgestrekte, vruchtbare landstreken in de Buitenbezittingen, welke op handen wachten om rijke oogsten op te leveren, in cultuur te brengen; moet men zich, de uitkomsten der Lampongsche onderneming wegende, niet de vraag stellen of goud ook te duur kan worden gekocht? En nu vergete men niet, dat de proef genomen is onder zeer gunstige omstandigheden: de leider, die hart had voor zijn taak, liet niets onbeproefd om zijn menschen tot welvaart te brengen; de regeering deed, niet alleen in financieel opzicht, meer voor de kolonisten dan elders voor hare onderdanen; de Lampongs zijn slechts door een zeestraat van Java gescheiden, en wie heimwee kreeg, of niet deugde, kon zonder veel kosten terug naar zijn heimat. Dat het niet wel aanging, de gewenschte volksverplaatsing op denzelfden kostbaren voet voort te zetten, heeft de Regeering eindelijk ook ingezien; wellicht heeft zij ook gedacht dat er nu al genoeg ‘vaste emigratiekernen’ | |
[pagina 250]
| |
gevormd waren, waarheen de ‘spontane emigratiestroomen’ konden worden geleid. In 1911 werd een ‘kolonisatiebank’ opgericht, die aan aanstaande kolonisten voorschotten zou verleenen. Met gouvernements steun zal dan slechts zijn ‘af te wikkelen wat eenmaal gesticht is’; en in andere bewoordingen wordt ons medegedeeld dat de kolonisatiebank strenger zal zijn bij het aanwerven der Javanen, dan de Staat is geweest. Der Javanen alleen? Het Koloniaal Verslag van 1911 (kol. 130) zegt dat de taak van de bank, hier credietbank genoemd, ook zal zijn: aan inboorlingen uit andere deelen van den archipel, die zich in de Lampongs willen vestigen, daartoe de noodige middelen te verschaffen; maar de jongste heerendienstregeling (Ind. Stbl. 1911 No. 426) stelt alleen van Java afkomstige inlanders, die zich metterwoon in de Lampongs willen vestigen, gedurende het jaar hunner vestiging en de daarop volgende twee jaren van heerendienst vrij. Begrijp ik de nieuwe regeling goed, dan blijven de werfpremie, f 15, of f 22,50, waarmede het aanstaande kolonistengezin zijne loopende schulden kan betalen, benevens de kosten van overtocht, cc. f 21, voor 's lands rekening, en worden de gelden, welke de bank noodig heeft, haar door 's lands kas geleend; wat de kolonist, eenmaal in de Lampongs aangekomen, noodig heeft moet hij betalen, maar hij kan daartoe voorschotten opnemen bij de bank, welke voorschotten hij later uit de opbrengsten van zijn arbeid moet afdoen.
De emigratie naar de Lampongs is dan nòg niet goedkoop: er zullen ook een aantal personen zijn die wegens ziekte, overlijden of andere oorzaken hun voorschot niet aanzuiveren. Maar wanneer op de nieuwe voorwaarden de stroom der kolonisten blijft aanhouden en dan het bestaan van Javaansche ‘staatjes’ in den Lampongschen ‘staat’ geen bezwaren medebrengt, zal men wellicht de kolonisatieproef gelukt kunnen achten; voorloopig kan men dat niet zeggen, omdat de nieuwe bewoners te zeer worden gelokt. | |
[pagina 251]
| |
Wellicht zal men dan de uitgegeven (tot heden cc. acht) tonnen gouds ten slotte goed besteed kunnen noemen. De Lampongsche districten zijn bijna zoo groot als Nederland, er is dus nog plaats genoeg.
Dat de te royale opzet der Lampongsche ‘kolonisatie’ niet noodig was om, bij goede vooruitzichten, menschen van Java tot emigratie te bewegen, bewijst een andere proef, in de laatste jaren genomen in het binnenland van Bengkoelen, in de buurt van Kepahiang (afdeeling Lebong). Aanvankelijk had de regeering, voor de vestiging van Javaansche nederzettingen op de in de Lampongs gevolgde wijze, ook haar oog op die afdeeling geslagen; maar er kwam niet van, toen de hoofden bezwaar maakten tegen de zelfstandigheid der Javaansche dessa's, die dan buiten het margabestuur zouden komen te staanGa naar voetnoot1). Bij de latere vestiging van lieden uit West-Java, Soendaneezen, in eigen dessa's, is van die zelfstandigheid dan ook geen sprake geweest. Hoe de vestiging ontstond, is op onderhoudende wijze verhaald door den Indischen bestuursambtenaar D.G. Hooyer, den 13en Febr. j.l. in het Indisch Genootschap. Hoofdzakelijk aan die voordracht ontleen ik het volgende overzicht. De heer Hooyer had met de hoofden de wenschelijkheid besproken van eene belangrijke uitbreiding van de teelt van zoetwatervisch; het gevolg daarvan was dat, voor rekening van de margakas, goudvisschen in de Preanger Regentschappen werden aangekocht en eenige Soendaneezen overkwamen om den menschen de vischteelt, en tegelijk ook de goede bewerking van rijstvelden te leeren. De eerste zes gezinnen kwamen in 1907 aan. Zij vormden een ‘kern van emigratie’, want het beviel hun goed in hunne nieuwe woonplaats: de stemming der hoofden was gunstig; er was overvloed van braakliggende gronden, en door de aanwezigheid van particuliere tabaksondernemingen was er ook gelegenheid tot bijverdiensten. De plaatselijke autoriteiten waren, met een en ander | |
[pagina 252]
| |
voor oogen, overtuigd dat een dergelijke volksverplaatsing in het algemeen belang was, en vroegen dus Regeeringssteun voor verderen aanvoer van emigranten. Toen, om mij onbekende redenen, deze aanvraag werd afgewezen, namen de hoofden de zaak zelve verder ter hand, en in 1908 kwamen er, ten laste van de margakas, 122 Soendaneezen te Kepahiang aan. Ook hier bleek, dat alle begin moeilijk is; er deden zich verschillende omstandigheden voor waarop men niet had gerekend, maar desondanks kon worden gezegd dat de proef goede resultaten opleverde. Zij had in 't geheel een uitgaaf gevorderd van f 2735, of omstreeks f 100, - per gezin, maar deze gelden moesten gaandeweg worden terugbetaald. Nu bleek ook de Indische Regeering tot medewerking genegen. Zij nam de verplichtingen over welke de margakas op zich had genomen en deed de werving van nieuwe emigranten, op voorwaarde van restitutie der kosten, voortzetten. Op 1 Januari 1912 waren er 572 personen, waaronder 115 gehuwde mannen en 117 gehuwde vrouwen. Voor oninbare schulden en eenige uitgaven welke men billijkheidshalve niet ten laste der immigranten kan laten, komt cc. f 12000, - voor 's lands rekening, en het laat zich aanzien dat dit cijfer nog wel wat verhooging zal ondergaan. Doch dit is duidelijk: aan deze wijze van emigratie is geen groot geldelijk bezwaar verbonden. De Soendaneezen, die de uitgeschoten gelden in termijnen van minstens f 25, - per jaar en per gezin moeten terugbetalen, kunnen ruimschoots in hun levensonderhoud voorzien en zijn tevreden. Voor hen was de verhuizing voordeelig, maar meer nog was zij dat voor de Lebongsche bevolking, die op hun voorbeeld meer sawahs aanlegt, de rijstvelden beter bewerkt, van een zich meer en meer uitbreidende vischteelt voordeel trekt. Bovendien hebben de Soendaneezen hier, aanvankelijk met goed gevolg, de theecultuur ingevoerd. Dat de Indische Regeering dezen vorm van volksverplaatsing thans gunstig gezind is, blijkt uit het feit dat in | |
[pagina 253]
| |
het laatst van 1910 machtiging werd gegeven, op dergelijken voet ook Javaansche gezinnen over te brengen naar een terrein nabij Mocaro Aman, de hoofdplaats der afdeeling Lebong.
Het komt mij voor, dat de dure proef, eerst in Zuid-Soekapoera en daarna in de Lampongs, de onkostbare in Benkoelen duidelijke aanwijzingen geven omtrent de verder te volgen gedragslijn; vooral wanneer men daarbij óók rekening houdt met hetgeen de geheel vrijwillige emigratie leert. Het is thans wel voldoende gebleken, dat alle regeeringsbemoeienis ten deze niet kan dienen om eene gevreesde ‘overbevolking’ op Java tegen te gaan. Trouwens, wij weten dat thans, nu Java weder eenige millioenen zielen meer telt dan vóór 10 en 20 jaar, maar het algemeen peil van welvaart ongetwijfeld steeg, van overbevolking niet meer wordt gewaagd. De ervaring heeft ook geleerd dat het niet noodig en niet gewenscht is, de Javaansche nederzettingen zooveel mogelijk afgescheiden te houden van die der bevolking des lands. Overal elders - in Banjoewanji, Palembang, het Maleische schiereiland - gaan zij in die bevolking op, wat geen nadeelen, wèl voordeelen oplevert. In het algemeen blijken de menschen het gemakkelijkst tot verhuizing te besluiten, wanneer zij weten te gaan naar een streek, waar zij niet-alleen gelegenheid zullen vinden om den landbouw te beoefenen maar ook, afgescheiden daarvan, als daglooner den kost te kunnen verdienen. De aanleg van den Staatsspoorweg in Zuid-Sumatra, de gouvernements- of particuliere ondernemingen aldaar (ik denk b.v. aan boschexploitatie en rubberaanplantingen) zullen betere lokmiddelen zijn dan de belofte van een jaar vrij levensonderhoud of tijdelijke vrijstelling van belasting in geld of in arbeid. Voor zoover de ervaring thans eene meening rechtvaardigt, zal de slotsom deze moeten zijn: wanneer de Regeering de volksverplaatsingen naar de Buitenbezittingen | |
[pagina 254]
| |
wil bevorderen, moet zij niet, om het zoo uit te drukken, emigranten koopen, maar zich bepalen tot leiden, steunen, helpen, tegemoetkomen, regelen; moet zij de emigranten met welwillendheid behandelen, maar hen niet bederven. Naar aanleiding van het jubilé, den 3den Augustus j.l. door den heer D.W. Stork gevierd, werden in De Fakkel deze woorden geuit: ‘Niet de ziellooze Staatswerkzaamheid, niet een ambtenaarsbemoeiing die zich in de plaats stelt der immers rechtstreeks bij de zaak betrokkenen, maar het levend en levenwekkend werk der menschen zelf, die zelf in de eerste plaats voor hun lotsverbetering werken moeten,’ ziedaar de richting waarin sociale voorzieningen moeten worden getroffen; alleen langs dien weg kan vermeerdering van ware volkskracht verkregen worden... Mij dunkt, dat op die wijze ook bij de emigratie van Javanen naar de buitenbezittingen dient te worden gehandeld; anders geeft men veel geld uit, ter bereiking van een twijfelachtig voordeel. |
|