Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
De wijziging van de landweerwet
| |
[pagina 202]
| |
houden, moet het jaarlijksch militie-contingent uitgebreid worden, en wel van 17.500 tot 23.000 man: een nieuwe schrede in de richting van den algemeenen dienstplicht. Basis van het geheele stelsel vormt de verzekering der Regeering, dat een leger en landweer van tezamen 190 à 200.000 man ‘alleszins toereikend’ zijn. Het bewijs van die toereikendheid te leveren, zou echter hoogst moeilijk vallen, omdat men nimmer met zekerheid kan nagaan, hoe groot de maximum-macht is, door welke wij kunnen worden aangevallen. Niet uit het oog mag ook worden verloren, dat zelfs een klein land als Nederland, hetwelk den oorlog doorgaans verdedigend voeren zal, èn door zijn blootgestelde ligging tusschen naijverige groote mogendheden èn door zijn lange kustlijn en open grenzen èn ook door het vrij uitgebreid vestingstelsel en verdere, voor de verdediging van gewicht zijnde punten, reeds bij het uitbreken van den oorlog over een groot aantal, dadelijk bruikbare troepen zal moeten kunnen beschikken. Aangezien de nieuwe legerwetten het getal onzer levende strijdkrachten, en daarmede ook hare organisatie, vrijwel ongemoeid zullen laten, heeft wellicht de overtuiging vóórgezeten, dat de bestaande sterkte voldoende is, doch hebben zich ongetwijfeld ook neveninvloeden doen gelden. Als zoodanig noemen wij den drang naar vermindering van het aantal herhalingsoefeningen (en dus: inkorting van den diensttijd), de onmogelijkheid om, nu het kadervraagstuk nog niet opgelost is, een leger van meer dan 200.000 man behoorlijk te encadreeren en eindelijk de vele extra-kosten, die uitbreiding van het contingent tot 23.000 man met zich brengen zou, indien het aantal lichtingen van leger en landweer tezamen 8 + 7 gebleven ware. Dankbaar moet men de vele voordeelen erkennen, welke de gewijzigde militiewet schenkt, voornamelijk de uitbreiding van den dienstplicht, waardoor in de toekomst, naast de landweer, ook een talrijke landstorm ten dienste zal staan, samengesteld uit eertijds geoefenden. Doch evenmin mag men blind zijn voor het feit, dat de nieuwe legerwetten het getal van onze georganiseerde levende | |
[pagina 203]
| |
strijdkrachten met geen man vermeerderen, niettegenstaande de hoogere kosten thans reeds op ruim 12 ton zijn geraamd en in werkelijkheid nog wel hooger zullen blijken. Terwijl groote Rijken, zooals Duitschland en Frankrijk, voor leger en landweer 18 en 25 jaar beslag op den dienstplichtige leggen, terwijl kleine Staten, als Denemarken, Noorwegen, Zwitserland en Rumenië dit onderscheidenlijk 16, 20, 20 en 15 jaar doen, kiest men in Nederland, waar op militair gebied toch reeds zooveel overtollige weelde bestaat en vele, in haar wezen onbeduidende nevenzaken, te goed verzorgd zijn, het bijna duurst denkbare legerstelsel, n.l. 6-jarigen dienst in het leger en 5 jaar in de landweer. Sedert bijna een eeuw heeft de 35-jarige ouderdom gegolden als de leeftijdsgrens, waarop de Nederlander in den landstorm overging. Wij zouden aan die traditioneele grens willen vasthouden, al ware het slechts, dat men de 12e tot en met de 15e lichting, die thans weggeschonken zullen worden, voorloopig als een landweer 2e ban op de stamboeken liet staan, alleen met de verplichting om bij mobilisatie in de depots van leger of landweer op te komen. Uitbreiding van de legerorganisatie is dan evenmin noodig als in de ontwerp-wetten. Ongetwijfeld heeft de invoering van de landweer met hare 2 herhalingsoefeningen op lateren leeftijd den dienstplichtdruk verhoogd. Doch na eenige strubbelingen is deze zaak thans vrijwel ingeleefd; zij zou in de toekomst met steeds minder wrijving gepaard gaan, naarmate de bevolking zich er meer mede zou hebben vertrouwd gemaakt, naarmate, door meer ervaring en betere encadreering, de herhalingsoefeningen aangenamer, uit een oorlogsoogpunt doeltreffender en tevens leerrijker zouden zijn geworden. Men heeft van die herhalingsoefeningen in de landweer, zegge tweemaal zes dagen in zeven dienstjaren, veel te veel ophef gemaakt, vooral nu de deelnemers den nacht zoo mogelijk in eigen woning kunnen doorbrengen. Wie gaat er nimmer eens uit zijn betrekking, wie is onmisbaar en wien zal het schaden om in 7 jaar tweemaal 6 dagen veel frissche lucht te happen, flink moede gemaakt en krachtig | |
[pagina 204]
| |
gevoed te worden, dit alles onder het sterkend besef, dat men zijn plicht tegenover het Vaderland verricht? Men mag niet blind zijn voor het feit, dat de landweerplicht volgens de wet van 1901 hoofdzakelijk een plicht op papier is, en in ieder geval een alles behalve drukkende plicht. Thans, nu de moeilijkste jaren achter ons liggen en men met de landweer op den goeden weg is, gaat men, door het wegschenken van een tweetal lichtingen goede, oudere soldaten, een groot gedeelte van het met moeite verkregene weer opofferen. Ook de diensttijd in het actieve leger wordt met 2 jaren verkort. Winst: voor den man de beruchte derde herhalingsoefening van 11 à 13 dagen; verlies: voor den Staat twee geheele lichtingen bij de troepen te voet!Ga naar voetnoot1)
In hare toelichting zegt de Regeering, dat door de uitbreiding van het jaarlijksch militiecontingent nu ook voor de landweer volgen kan: inperking van het aantal dienstjaren (van 7 op 5) en van het aantal herhalingsoefeningen (van 2 tot 1). De militaire werkers en de hospitaal-soldaten zullen vrijgesteld worden van de herhalingsoefening bij de landweer, terwijl voortaan ook de dienstplichtigen der Pantserfort-Artillerie vrij zullen zijn van landweerplicht. Dit laatste zal de sterkte der landweer-vestingartillerie op | |
[pagina 205]
| |
den duur met 4 compagnieën verzwakken, terwijl toch, juist bij ons uitgebreid vestingstelsel, een groot aantal compagnieën vestingartillerie, ook voor park- en transportdiensten, vereischt wordt. Bij het wetsontwerp heeft de Regeering het advies overgelegd van den Raad van Defensie. Deze acht, nu men de organisatie van de landweer dezelfde wil laten en de lichtingen belangrijk grooter worden, vermindering van het aantal lichtingen logisch. Die Raad heeft echter ‘ernstige bedenkingen’ om de thans voorgeschreven twee herhalingsoefeningen der landweer van zes dagen terug te brengen tot ééne oefening van een gelijk aantal dagen. De ondervinding, opgedaan zoowel door de Landweer-Districtscommandanten als door daartoe opzettelijk ter waarneming van de geoefendheid der landweerplichtigen aangewezen deskundige legerofficieren heeft aangetoond, dat één oefenperiode van zes dagen te kort moet worden geacht. Komen en gaan neemt 2 maal ½ dag; er blijven dus vijf oefendagen over. Wordt bij de tegenwoordige wet door 2 herhalingsoefeningen à 6 dagen het daarmede beoogde doel niet bereikt, ‘zooveel te ernstiger zal de toestand worden, indien onder de nieuwe wet slechts één zoodanige oefening tijdens den geheelen duur van den landweerdienst zal worden gehouden’. De Raad acht dan ook één enkele herhalingsoefening van zóó korten duur ‘beslist onvoldoende’. Ten einde aan de landweerplichtigen den druk te besparen, verbonden aan tweemaal onder de wapenen verschijnen en de ééne herhalingsoefening meer tot haar recht te doen komen, stelde de Raad een oefenperiode van 10 dagen voor, waarin één Zondag. Men beschikt dan over acht oefeningsdagen, ‘gedurende welke het oefeningsprogramma althans eenigszins beter en meer vruchtdragend kan worden afgewerkt dan in vijf oefeningsdagen het geval kan zijn’. De Raad acht deze verlenging ‘door het defensiebelang stellig vereischt’ en meent, dat de daaruit voortvloeiende druk voor de betrokkenen niet te zwaar kan worden geacht in verband met de tegemoetkomingen, | |
[pagina 206]
| |
welke volgens de thans reeds geldende bepalingen aan de landweerplichtigen kunnen worden toegekend, zooals het nachtverblijf houden buiten de kazerne, wat eventueel ook tot den Zondag ware uit te strekken. De Raad achtte het voorts een bepaald vereischte - opdat de landweermannen zoo spoedig mogelijk na hun opkomst onder hun eigen kader geoefend kunnen worden - dit kader eenige dagen vroeger op te roepen, gedurende welke het, daarin door legerkader ter zijde gestaan en voorgelicht, op zijn taak kan worden voorbereid. Daarom stelde de Raad van Defensie voor, den dienstplichtigen officieren, -onderofficieren en -korporaals der landweer de verplichting op te leggen om gedurende hun diensttijd éenmaal voor ten hoogste dertien dagen tot het houden van oefeningen onder de wapenen te komen. In het gedachte stelsel zou het dienstplichtige kader derhalve een vóóroefening hebben van drie dagen. In eene noot, onder dit advies geplaatst, deed de Regeering aangaande deze voorstellen het volgende als hare meening kennen: ‘Ook na kennisneming van de toelichting van dit voorstel is de Regeering niet overtuigd van de onvermijdelijkheid van den daarbij bedoelden maatregel, al onderschat zij den invloed niet, die van de beoogde verlenging der herhalingsoefening ten goede zou kunnen uitgaan op de geoefendheid der landweer. Ten aanzien van den, op de landweerplichtigen geoefenden, druk, vermeent de Regeering, dat de tijdsduur eener oefening, welke zich uitstrekt over meer dan eene week, voor zeer vele landweermannen zou neerkomen op eene onttrekking aan hunne dagelijksche werkzaamheden van twee volle weken’.
De nieuwe militiewet is reeds tot stand gekomen na breedvoerige en in vele opzichten belangwekkende beraadslagingen in de Tweede Kamer, waarbij alle politieke partijen blijken hebben gegeven zich de beteekenis dier zaak volkomen bewust te zijn. Te betreuren valt het slechts, dat, bij de eindstemming, de liberale partij bijna unaniem | |
[pagina 207]
| |
‘den treurigen moed’ had om te stemmen tegen eene onmiskenbare verbetering der militiewet van 1901, welke uit haar eigen kamp was voortgekomen en welker leemten en gebreken door niemand werden ontkendGa naar voetnoot1). Gaat het als in 1901, dan wordt de wijziging van de andweerwet, na de uitvoerige behandeling der militiewet, in korten tijd afgehamerd en erdoor gehaald, zooals het kleine schuitje het groote stoomschip, door eene sterke keten hieraan verbonden, in zijn kielwater volgt. In elk geval staat het zeer te betwijfelen, of de wijziging van de wet op de landweer dié aandacht trekken zal, welke deze, vooral voor Nederland zoo gewichtige wapenmacht, ten volle verdient. De geringschatting ligt voor de hand en is volkomen verklaarbaar. Immers: de militiewet legt grooten druk op de bevolking en schenkt ons het altijd aanwezige, voel- en tastbare leger, met zijn vele beroepsofficieren, zijn kazernes, tractementen, pensioenen, oefeningen, velerlei belangen van allerlei aard, enz., enz.; de landweerwet legt veel geringeren druk op de bevolking en schenkt de schijnbaar niet bestaande, dus papieren, meestal onzichtbare landweer, waarvan kaders en manschappen bijna voortdurend in hunne haardsteden verkeeren. En toch is, vooral voor Nederland, een goede, en evenzeer een sterke, plaatselijk georganiseerde landweer van niet minder belang dan een goed, en ook een sterk actief leger, ja is wellicht voor ons verzekerd voortbestaan een goede landweer een levensvraag van hooger orde dan een goed actief (veld-)leger. Bestudeering van onze krijgsgeschiedenis en van den militair-aardrijkskundigen toestand van ons land, inzonderheid van het polderland, leert, welke onmetelijke krachten er voor de verdediging in onzen bodem schuilen. De verdediging van ons land, goed gevoerd, was door alle tijden heen een taaie worsteling op de plaats om achter elkaar gelegen verdedigingslijnen, hetzij dan rivieren, polderstellingen, al dan niet door onderwaterzettingen gedekt, tijde- | |
[pagina 208]
| |
lijk of duurzaam ingerichte verdedigingsstellingen, e.d. Dit karakter, en ook de groote kracht van onzen bodem, komen uitnemend uit in tal van jaren van den 80-jarigen oorlog, in 1672 en 1673 (Holland, Friesland en Groningen), in 1794 en 1795, toen de gelegenheid voor een te juister tijd uitgevoerd offensief meermalen bijzonder gunstig ware geweest, indien wij slechts over een in offensieven zin bruikbare strijdmacht hadden beschikt, in 1799 (Noord-Holland) en in 1809 (Zeeland). De bovenbedoelde onmetelijke krachten moeten wij bij onze verdediging uitspelen. Even onverstandig als het van de Russen in 1812 zou zijn geweest, indien zij geheel in Napoleon's kaart gespeeld en aan de grenzen standgehouden hadden, in welk geval hun vernietiging nagenoeg zeker zou zijn geweest, even onverstandig zou het zijn, indien de Nederlandsche strijdmacht ooit nabij de grenzen een veldslag van een overmachtigen vijand aannam. Evenals de Russen in 1812, moeten ook wij de verdediging rekken, de beslissing voorloopig verschuiven. Genen deden dat door voortdurend terugtrekken over schier oneindige afstanden, wij moeten dat doen door een taaie worsteling in achter elkaar gelegen verdedigingslijnen. De krachten, waarover wij voor de verdediging beschikken, zijn met recht onmetelijk te noemen; doch.... ons moet de tijd worden gelaten om in oorlogstijd die krachten behoorlijk op de been te brengen, onze liniën in te richten, de verdediging ervan te organiseeren. In zijn bekend werk: ‘Nederland in 1672 en 1673’ heeft de Generaal Knoop de aandacht erop gevestigd, hoe wij in oorlogstijd nimmer ons behoud zullen kunnen vinden ‘in de geestkracht en dapperheid van een geheel volk, dat (onvoorbereid) in de ure des gevaars als één man opstaat, om de wapenen op te vatten ter bestrijding van den vreemden aanvaller’. Op een plotselinge, oogenblikkelijke, niet voorbereide volkswapening valt hier niet te rekenen. ‘Ieder volk heeft zijn eigenaardigheid, en onze vaderlandsliefde en heldenmoed maken zich op een andere wijze kenbaar; zij zijn mogelijk oneindig duurzamer en sterker | |
[pagina 209]
| |
dan bij andere volkeren, maar zij ontwikkelen zich veel langzamer en moeielijker.’ Wat in dit opzicht vóór 60 jaar gold, geldt ook thans nog. Daarbij heeft de krachtige militaire ontwikkeling der ons omringende groote Staten met hunne reuzenlegers en hunne ten deele gemobiliseerde, in zee zijnde vloten in de laatste 10-tallen jaren veel te onzen nadeele veranderd. De ook thans nog niet te miskennen groote spanning tusschen Duitschland en Engeland maakt, dat, bij het uitbreken van een oorlog tusschen die beide Rijken, een eerste daad aan beide zijden kan zijn een poging om zich verrassend meester te maken van onze zeegaten, riviermonden en versterkte plaatsen aan de Westkust. Indachtig aan het gezegde, dat de eerste klap een driegulden waard is, zal men daarbij trachten den tegenstander vóór te zijn. Wij moeten derhalve bij het uitbreken van den oorlog, zoowel aan de kust als aan de grenzen, den vlugste van beide tegenstanders vóór zijn. Vooral aan de kustzijde is het gevaar groot, iets, waarvan men zich nog steeds niet voldoende bewust schijnt te zijn. Heeft Duitschland altijd nog deelen van dagen noodig, zelfs om zijn vredesafdeelingen naar onze Oostgrens te verschuiven en zullen wij hier, tenzij ziende blind, altijd eenigermate gewaarschuwd worden, aan de Westzijde kunnen wij, door welke groote maritieme mogenheid ook, zelfs van het oogenblik der oorlogsverklaring af, overvallen worden, omdat die mogendheden steeds een deel harer vloten onmiddellijk beschikbaar, zelfs gemobiliseerd in zee hebben. Daarbij komt, dat een aanvaller hier onmiddellijk na de landing staat binnen ons strategisch centrum, de Vesting Holland. Vooral onze Hollandsche vastelandskust zal derhalve in oorlogstijd van den eersten dag af bloot staan aan allerlei kleine aanslagen, die iederen dag (nacht) op elk punt verwacht kunnen worden. Die aanslagen kunnen zijn op zich zelf staande handelingen uit den kleinen oorlog, zooals het doordringen tot belangrijke plaatsen om daar paniek te veroorzaken bij de bevolking, misschien ook bij de Regeering (Scheveningen - 's Gravenhage), het oplichten van Regeeringspersonen; het | |
[pagina 210]
| |
verstoren van bijeenkomsten der Staten-Generaal; het plegen van aanslagen op de Departementen van Algemeen Bestuur; het ledigen van kassen; het verrichten van verkenningen; het overrompelen van kustforten, torpedostations en kustwachtposten; het vermeesteren (openen, sluiten of vernielen) van zeesluizen; het vernielen van duinwaterleidingen (o.a. die van den Helder, de Zaanstreek, Amsterdam, Haarlem, Leiden, 's Gravenhage en Delft), enz. enz. Ook kunnen die kleine aanslagen dienen ter inleiding van een landing in grooten stijl op onze Westkust. Slaagt een aanvaller erin om 1 à 2 dagen vóór die landing op eenige, ver uit elkaar gelegen plaatsen telegrafen, stations en andere kunstwerken van onzen kustspoorweg den Helder-Haarlem-Delft te vernielen, dan is tijdige bijeentrekking per spoor van de, door den verdediger ter bestrijding van de landing achter de kust verdeelde, hoofdmacht uitgesloten en zal de landing zelve nagenoeg zeker gelukken. Met het oog op een en ander zal gedurende het geheele verloop van den oorlog een vrij sterke macht aan onze Westkust gebonden zijn, uitsluitend reeds voor de kustbewaking. Deze macht moet ook weer onmiddellijk bij het uitbreken van den oorlog overal ter plaatse gereed staan. Bestemt men haar tijdens den duur der oorlogshandelingen ook slechts enkele dagen voor andere doeleinden, dan stelt men zich aan de kustzijde aan groote gevaren bloot. Onverschilligheid van onze hoogere standen voor de hoofdbelangen eener nationale verdediging, overdreven geheimzinnigheid nopens al, wat onze landsverdediging betreft, en waardoor ons officierskorps zich te veel in tactische studiën en in de literatuur van den dag moet verliezen, hebben gemaakt, dat het gevaar voor een strategische overvalling nog steeds niet voldoende onder de oogen wordt gezien, dat inzonderheid het gevaar voor onze vastelandskust wordt onderschat. Volgens velen, door Duitsche studiën op een dwaalspoor geleid, inzonderheid door den oorlog van 1870/1, is oorlogvoeren, ook op Nederlandschen bodem, niets anders dan het slagleveren met een zoo groot mogelijk veldleger. De voordeelen, ja, de onvermijdelijkheid eener | |
[pagina 211]
| |
locale verdediging van nevengebieden worden niet erkend, de onmisbaarheid eener dichte kustbewaking wordt over het hoofd gezien. Slechts openbaarheid nopens al, wat 's Lands verdediging betreft, kan ons uit dien onvoldoenden toestand redden: de openlijke erkenning van het onvoldoende is de eerste stap om tot een afdoende verbetering te geraken. Het was dan ook zeer zeker goed gezien van de Heeren Tindal en Seyffardt, dat zij - desnoods onder schending van zoogenaamde defensiegeheimen - voor het eerst ons volk vierkant hebben geplaatst tegenover een imminent gevaar in oorlogstijd: eene strategische overvalling van de landof de zeezijde. Werden Tindal's geschriften aanvankelijk beschouwd als ziekelijke producten van een oververhit of overprikkeld brein, binnen weinige jaren zal de werkelijkheid zijne denkbeelden verre achter zich laten. Hebben de automobielen het gevaar voor een strategische overvalling reeds belangrijk vermeerderd, zoodat de kans op een plotselinge bezetting of vernieling van belangrijke punten nabij de grenzen aanzienlijk is verhoogd, straks zullen die overvallingen door de vliegmachines ook overal in het hart des lands te verwachten zijn, zal het onzerzijds niet alleen gelden een onmiddellijke bezetting van allerlei belangrijke punten aan de kust en achter onze landgrenzen, doch zal ons geheele grondgebied in dezen maatregel moeten worden betrokken. Vernielingen en verstoringen van allerlei aard, door kleine neerstrijkende afdeelingen uitgevoerd, zullen overal mogelijk en te verwachten zijn. Zelfs het Hoofdkwartier van den Commandant der Stelling van Amsterdam, het centrum van het centraal reduit, zal tegen kleine aanslagen niet veel veiliger zijn dan een willekeurige plaats nabij onze grenzen.
Het vorenstaande toont, meenen wij, op onweerlegbare wijze, de urgentie eener talrijke, onmiddellijk gereed zijnde grens- en kustdekking, en wettigt onze uitspraak van blz. 207, dat een goede, en evenzeer een sterke, plaatselijk georganiseerde landweer, voor ons verzekerd voortbestaan wellicht een levenseisch van hooger orde mag heeten dan | |
[pagina 212]
| |
een goed en sterk actief (veld-)leger. Deze stelling verkrijgt een verhoogde beteekenis, indien men het oog ook op de toekomst richt en bedenkt, hoe dan ook in het hart des lands - althans gedurende de eerste mobilisatiedagen - tal van voor mobilisatie en concentratie van groot gewicht zijnde plaatsen tegen kleine ondernemingen zullen moeten worden beschermd. Doch al houdt men uitsluitend rekening met het heden, dan nog is het leger in geenen deele bij machte om, zonder den steun van de landweer, de bij het uitbreken van den oorlog te vervullen taak naar behooren te verrichten. Wel is waar liggen aan of kort achter onze Hollandsche vastelandskust vele grootere garnizoenen, doch de mobilisatie van ons leger, hoe in de puntjes ook voorbereid, eischt tijd. Niet alle belangrijke plaatsen zullen dus dadelijk bezet zijn. Hierbij komt nog, dat, zooals hiervóór uiteengezet werd, de kustbewaking, behoorlijk sterk, gedurende het geheele verloop van den oorlog in wezen moet blijven. Wijst men daarvoor nu de troepen onzer Hollandsche garnizoenen, meest infanterie, aan, dan onttrekt men deze aan hun bestemming bij het Veldleger, dat al dadelijk met ⅓ à ¼ van zijn sterkte zou worden verzwakt. Nog minder gunstig is de toestand aan de landzijde. Onze Oostgrens is zeer lang. Vredesgarnizoenen zijn in het Noorden zeer schaarsch en op grooten afstand van de grens gelegen; in het centrum vindt men ze eerst aan den IJssel. In verschillende deelen van het jaar is het aantal geoefende soldaten onder de wapenen gering. Het z.g. ‘blijvend gedeelte’ zal bij de infanterie en de vestingartillerie te zamen volgens de nieuwe militiewet ten hoogste 4500 man bedragen. De sterkte in ieder grensgarnizoen zal dus zeer gering zijn. Wil men die vredessterkte, in detachementen verdeeld, bij mobilisatie naar de meest bedreigde punten verplaatsen, dan desorganiseert men met zekerheid het hoofdwapen reeds dadelijk, en heeft men alle kans, dat de detachementen te laat komen, terwijl zij in den regel te zwak zullen zijn om weerstand van beteekenis te kunnen bieden. Voorts rekent men aan de grenzen op | |
[pagina 213]
| |
onze cavalerie, die bij dreigend gevaar met de rijdende artillerie daarheen vooruitgeschoven moet worden. Ook hier bestaat alle kans, dat men telaat komt. Daarbij is cavalerie een teer Wapen, dat, op zichzelf staande, weinig weerstandsvermogen bezit, zoodat bij het geschetste gebruik alle waarschijnlijkheid bestaat, dat onze ruiter-brigade al dadelijk te gronde zou gaan. Heeft de nieuwe militiewet in onze oorlogsgereedheid aan de kustzijde eenige verbetering gebracht, doordien de pantserforten voortdurend van eene geoefende eerste bezetting zullen zijn voorzien, aan de landzijde blijft de toestand in dit opzicht gelijk hij was. Zooals uit de hiervóór gegeven schets blijkt, kan het actieve leger moeilijk de dekking der grenzen, enz. op zich nemen, vooral niet bij de ontwikkeling, die ons krijgswezen terecht meer en meer neemt: een korte, intensieve eerste oefening met afschaffing van het blijvend gedeelte. Vooral in een klein land moet de dekking van kust en grenzen - hier eene levensvraag, omdat de afmetingen van het Rijk betrekkelijk gering zijn en elke dagmarsch verloren terrein een beteekenend deel van het grondgebied uitmaakt - berusten bij ter plaatse aanwezige, te allen tijde gereed zijnde, zoo mogelijk ook strikt plaatselijk georganiseerde troepen, i.c. bij de landweer. Zwitserland heeft dit begrepen; men bezit daar op alle bedreigde punten locaal georganiseerde, buiten het eigenlijke leger staande, z.g. grens- en dalwachten, die op het eerste sein of alarm onder de wapenen komen. Daarmede is Zwitserland ons ook in het besproken opzicht verre vooruit.
De steeds toenemende beteekenis voor Nederland van een doeltreffende grens- en kustdekking eenerzijds, en andererzijds de steeds meer beteekenende rol, welke de landweer hierin zal hebben te spelen, moesten doen verwachten, dat ook in de wetsbepalingen en wetswijzigingen een duidelijk streven te onderkennen zou zijn, om die wapenmacht steeds beter voor hare hoogst belangrijke taak geschikt te maken. | |
[pagina 214]
| |
Toen de landweer in 1901 werd opgericht, luidde het oorspronkelijk voorstel om den man gedurende zijn 7-jarig landweerverband te verplichten tot 3 herhalingsoefeningen, ieder van 7 dagen. Door velen werd dit te gering geacht, vooral den korten oefeningstijd in het leger, alsmede den langen diensttijd van 15 jaar in aanmerking genomen. Reeds toen werd er op aangedrongen de landweer jaarlijks, al was het slechts voor korten tijd, te doen bijeenkomen. De oefeningstermijnen van 7 dagen waren niet zeer gelukkig gekozen, aangezien daarin steeds een Zondag valt; daarom maakte de Minister Kool, die de wet had te verdedigen, er 3 × 6 dagen van, terwijl de Tweede Kamer tijdens de behandeling den duur der herhalingsoefeningen op 2 × 6 dagen terugbracht. Op die basis is de landweer in 1901 opgericht en heeft zij nu 10 jaar geleefd. De praktijk der laatste jaren was, dat om het andere jaar 4 lichtingen tegelijk voor herhalingsoefeningen onder de wapenen werden geroepen, als regel in kazernes; het ontbrekende landweerkader wordt voor den duur der oefeningen van het actieve leger geleend. Hoewel nog lang niet volmaakt, is men met de landweeroefeningen ongetwijfeld in het rechte spoor. Volgens de nieuwe wet zal de landweer uit 5 lichtingen bestaan en zal ieder man tijdens zijn 5-jarigen landweerdienst slechts tot ééne herhalingsoefening van 6 dagen verplicht zijn. Bestond zij voorheen uit de 9e tot en met de 15e lichting, thans zullen de 7e tot en met de 11e lichting de landweer uitmaken. Er vindt derhalve een verjonging plaats, welke ongetwijfeld aan het peil van geoefendheid ten goede zal komen, omdat ieder man het in zijn eersteoefeningstijd geleerde nog slechts korteren tijd achter zich heeft. Van minstens even groot gewicht zijn echter de oefeningsvoorwaarden in de landweer zelve, en deze gaan door de ingediende wijzigingen beslist achteruit. Men heeft de sterkte der landweer, die nagenoeg onveranderd blijft, becijferd op ongeveer 82.500 man. Daarvan kunnen tot heden jaarlijks 2/7 onder de wapenen worden geroepen of ruim 23.500 man; dit zal nu worden 1/5 of 16.500 man. | |
[pagina 215]
| |
De verbanden, waarmede geoefend zal kunnen worden, nemen af, wat vooral afbreuk zal doen aan de geoefendheid van het kader. Ook is het duidelijk, dat 2 oefeningen in 7 jaar van meer beteekenis zijn dan ééne oefening in 5 jaar. Door den invloed der gewijzigde wet zal het geleerde bij iederen man minder worden opgefrischt. De beginselen der nieuwe landweerwet vormen derhalve een vreemd contrast met die van de gewijzigde militiewet, in welke laatste duidelijk het streven te onderkennen valt, het peil der geoefendheid van ons leger, inzonderheid van de infanterie, te verhoogen en tal van feilen der militiewet-1901 weg te nemen. Dit contrast ware alleen te verklaren, indien de landweer (zooals b.v. in groote rijken als Duitschland) voor de landsverdediging een wapenmacht van secundair belang ware. Doch, wij herhalen het, vooral voor Nederland is eene goede, sterke landweer van nog meer beteekenis dan een goed, sterk actief leger. De waarde van de landweer hangt verder voornamelijk af van de volgende factoren: aanvoering; encadreering; individueele geoefendheid van het personeel; wapening, kleeding en uitrusting; terwijl, vooral met het oog op hare taak inzake de grens- en de kustdekking, de vraag moet worden overwogen, of de landweer voldoende sterk, d.i. voldoende dicht gezaaid is, m.a.w. of de dienstplicht bij de landweer voldoende algemeen is. Dit laatste punt oefent ook invloed uit op de snelheid, waarmede zij zich mobiliseeren kan. In de aanvoering van de landweer is de laatste jaren een belangrijke verbetering gekomen. Van de 48 bataljons infanterie hebben er thans 47 een eigen, voor oorlogstijd aangewezen commandant. Verschillende bataljonscommandanten, die den leeftijd van 60 jaar hadden overschreden, zijn onlangs door jongeren vervangen. Houdt men voldoende in het oog, dat het bij mobilisatie aanvoeren van een bataljon landweer, dat in vredestijd geheel met groot verlof is, veel moeilijker is dan het aanvoeren van een bataljon van het actieve leger, waarvan in vredestijd steeds een belangrijke kern aan officieren en minderen bijeen is, en neemt men in aanmerking, dat het, reeds dadelijk bij | |
[pagina 216]
| |
mobilisatie, veelal zelfstandig vervullen van een taak bij grens- of kustdekking aan de aanvoering hoogere eischen stelt dan het commandeeren van een bataljon in het Veldleger, m.a.w. benoemt men bij de landweer niemand tot hoofdofficier, die daarvoor in het actieve leger niet ten volle geschikt is geoordeeld (het paard ware te vervangen door een rijwiel), dan komt de quaestie der aanvoering zeer zeker op den duur in orde. De opmerking, door den Heer van Vlijmen onlangs in de Tweede Kamer gemaakt, nl. ‘dat te veel gepensioneerde officieren van het Indische leger bij de landweer met een kommando worden belast, en dat dit onbillijk is, omdat deze officieren, hoe verdienstelijk ook, reeds een hooger pensioen hebben en een andere opleiding hebben gehad’, schijnt in ieder geval ongegrond. De Indische officieren hebben juist door hun grootere ervaring, hun kennismaking met den oorlog, met moeilijke omstandigheden en het leven te velde een betere opleiding voor den oorlog gehad dan de Nederlandsche officieren; en wat het overige betreft, zou het bezwaar slechts mogen gelden, indien een gelijkmatige bedeeling uit de staatsruif als hoogste wijsheid en voornaamste leiddraad gold bij de regeling van de aanvoering onzer landweer. De encadreering van de landweer laat nog zeer veel te wenschen. Kan in vredestijd bij de oefeningen het actieve leger met te missen kader bijspringen, bij mobilisatie zou dit kwaad, zeker het grootste euvel, dat de landweer nog aankleeft, zich dubbel wreken. De Minister van Oorlog heeft er nog onlangs de aandacht op gevestigd. ‘In Friesland, waar 13 kapiteins bij de landweer moeten zijn, is er niet een; in Groningen ontbreken er 10 van de 12; in Overijssel 11 van de 13; in het district Doesburg 4 van de 4; in Arnhem en in Roermond 3 van de 4; in Sittard en in Venlo 4 van de 4. In Sneek ontbreken van de 39 onderofficieren er 30, in Heerenveen 48 van de 52, en zoo gaat het voort.’ Bij de landweer-vestingartillerie ontbreken nog 41 kapiteins van de 44! Deze gebrekkige encadreering is een erfenis van het | |
[pagina 217]
| |
verleden, doordien men niet tijdig vóór 1901, toen het getal onzer levende strijdkrachten ruim verdrievoudigd werd, maatregelen heeft getroffen om te voorzien in het, veel grooter, benoodigd getal aanvoerders; een gevolg ook hiervan, dat het reserve-stelsel, wat de aanvoerdersrangen betreft, jarenlang met veel tegenkanting van de zijde der beroepsofficieren te strijden heeft gehad. De bloei, waarin het reservekader zich tegenwoordig verheugen mag, de waarborgen, welke de nieuwe militiewet door de verplichte kadervorming schenkt, de oprichting van een 3-tal schoolcompagnieën voor de vorming van militie-officieren wettigen de verwachting, dat dit nijpend kadergebrek binnen een tiental jaren bezworen zal zijn. Wat het incompleet aan kapiteins betreft, wil men thans door wijziging van de pensioenwet een belangrijk getal beroepsofficieren er toe brengen om bij de landweer over te gaan. Met vol vertrouwen bevelen wij daarnaast nog een anderen, zeker even afdoenden en op den duur beslist goedkooperen weg aan: Den verlofs-officieren hun actieven diensttijd zoo nuttig en zoo aangenaam mogelijk maken, en aldus vele goeden onder hen er toe brengen om, wanneer hun verplichte diensttijd van 11 à 12 jaar verstreken is, vrijwillig bij de landweer te blijven doordienen om daar op hun beurt, d.i. enkele jaren later, tot kapitein bevorderd te worden. Het houden van enkele centrale cursussen voor oudere landweerluitenants zal daarvoor in de toekomst wellicht noodig blijken. Hoewel de oudste reserve- en landweerluitenants in de eerste jaren nog voor bevordering tot kapitein niet in aanmerking komen, schijnt het toch van gewicht deze aanvullingswijze voor de toekomst in het oog te houden. In Zwitserland berust de geheele aanvoering in den kapiteinsrang, ook bij het veldleger, in handen van verlofsofficieren. Er is ook een middel, om tijdelijk ten deele in het incompleet te voorzien. Nu de vorming van verlofsofficieren ook quantitatief goede uitkomsten begint af te werpen, zijn er reeds eenige Regimenten Infanterie, waar bij mobilisatie een overcompleet aan officieren zal zijn. Terwijl per Regiment bij mobilisatie 48 verlofsluitenants noodig zijn, | |
[pagina 218]
| |
telt b.v. het Regiment Grenadiers en Jagers ('s Gravenhage) er reeds 90, het 7e Regiment (Amsterdam) 97. Deze 2 Regimenten bezitten derhalve tezamen een overcompleet van omstreeks 90 verlofsluitenants, welk overcompleet elk jaar toeneemt en zich weldra ook bij andere Regimenten zal voordoen. Deze overcompleete verlofsluitenants waren voor tijd van oorlog te bestemmen voor de landweer, zouden in vredestijd bij een bepaalde compagnie, bij voorkeur der grens- of kustdistricten ingedeeld moeten worden en hierbij ook de oefeningen dienen te volgen. Wel zullen deze officieren lang niet allen ter plaatse van hun oorlogsbestemming wonen en zal een deel hunner bij mobilisatie wat te laat kunnen komen, doch ook hier geldt voorzeker, dat iets beter is dan niets. Gaf het actieve leger zijn best geoefende, meest zelfstandige verlofsluitenants af, de aanvoering der landweer, die in den regel de spits zal hebben af te bijten, zou er belangrijk door worden gebaat. Stelt men een dergelijke indeeling van het overcompleet tot oorlogstijd uit, dan komen de bedoelde officieren zeer zeker te laat, en ook geheel onvoorbereid, op hun oorlogsbestemmingen aan. De individueele geoefendheid schijnt bij de landweer, over het geheel genomen, ruim voldoende te zijn. Wel heeft de gepensioneerde Generaal Snijders daarvan onlangs in De Tijdspiegel een zeer somber getinte voorstelling gegeven, en gezegd: ‘de landweerwet is mislukt’, doch dat artikel gold slechts een enkele compagnie, hoogstens een enkel bataljon, zoodat het voor de waarde van de landweer in het algemeen, al bevatte het bewuste dagboek van den landweerman de waarheid, bitter weinig beduiden zouGa naar voetnoot1). | |
[pagina 219]
| |
Volkomen terecht is bij de behandeling der jongste oorlogsbegrooting in de Tweede Kamer gezegd, dat ‘het geheele artikel absoluut waardeloos is als maatstaf ter beoordeeling van den toestand bij de landweer’. Niettemin heeft de Minister van Oorlog een nieuw, volledig onderzoek gelast, doch intusschen medegedeeld, dat de Divisie-Commandanten, onder wier toezicht vroegere oefeningen van de landweer hebben plaats gevonden, allen in hunne rapporten een uitstekend getuigenis hebben afgelegd van die wapenmacht. Zes hoofdofficieren van den Generalen Staf, die de jongste landweerherhalingsoefeningen (1910) hebben moeten volgen, legden eveneens onverdeeld gunstige rapporten over; hunne aanmerkingen golden alleen de gebrekkige encadreering. Hiertoe vallen ook terug te brengen de gebeurtenissen, door den gepensioneerden Generaal Snijders medegedeeld; wie de hoofdschuldigen zijn aan die gebrekkige encadreering, valt niet ver te zoekenGa naar voetnoot1). Persoonlijk is onze ervaring ten opzichte van de individueele geoefendheid bij de landweer gering, doch wel hebben wij meermalen officieren van het actieve leger, die landweeroefeningen hebben medegemaakt, hooren zeggen, dat zij liever te velde zouden gaan met de wat oudere, meer gevormde en meer bezonken landweermannen, al is de discipline onder hen voor het oog wat losser, dan met de zooveel jongere miliciens. Wapening, kleeding en uitrusting van de landweer verschillen niet beteekenend van die van het actieve leger. De voorziening van geneeskundig personeel en materieel, alsmede van materieel om te velde zelfstandig in de voeding te voorzien moge voor het oogenblik nog te wenschen laten, ook in dit opzicht wordt de toestand van jaar tot | |
[pagina 220]
| |
jaar beter. Bij de oprichting van de landweer kon - terwijl te zelfder tijd het actieve leger aanzienlijk werd uitgebreid - niet in eens ook volledig voor alle 48 bataljons landweer-infanterie worden gezorgd. Blijft dan te beschouwen over het laatste punt ter bepaling van hare oorlogswaarde, n.l. de sterkte van de landweer. Door hare districtsgewijze organisatie - elk district levert in oorlogstijd één bataljon infanterie - zal de landweer bij mobilisatie sneller op de been zijn dan het actieve leger, waarvan de dienstplichtigen, ondanks het streven naar een zooveel mogelijk plaatselijke indeeling der militie, zich dikwijls over groote afstanden moeten verplaatsen om hunne korpsen te bereiken. Bij het uitbreken van een oorlog betrekkelijk snel gemobiliseerd, heeft de landweer niettemin het blijvende nadeel, dat zij te dun gezaaid is, om, zelfs behoorlijk van kader voorzien, de mobilisatie en het bijeentrekken van ons eigenlijke leger met zekerheid te kunnen dekken, en voorts de taak te vervullen, die voor haar bij de landsverdediging is weggelegd. Wij komen beneden op die taak nog terug en vragen hier alleen de aandacht b.v. voor de kustbewaking, waarvan reeds sprake was, en die vele krachten blijvend aan onze kust zal binden. Reeds in 1902 vestigde ik er de aandacht op, dat de landweer veel te ijl gezaaid en daardoor noch plaatselijk te organiseeren noch plaatselijk te oefenen zou zijn, wat toch voor een kleinen Staat, die zijn leven lief heeft en steeds gereed behoort te zijn, een eerste eisch isGa naar voetnoot1). Een beschouwing van de afmetingen der 48 landweerbataljons-districten, waarin ons land verdeeld is, toont al dadelijk, hoe ijl die wapenmacht nog over ons land verdeeld is, zoodat hier allerminst van een ‘allen weerbaar’ sprake kan zijn. Zoo strekken de bataljonsdistricten zich aan de Oostgrens soms tot 80 K.M. achter de grens uit, aan de kustzijde soms tot 50 K.M. van de kust. De geheele provincie Drenthe | |
[pagina 221]
| |
telt 2 landweerdistricten (dus bataljons infanterie voor de grensdekking), Overijssel 3, Gelderland 5, de door talrijke breede wateren verdeelde provincie Zeeland 2. En dit kan niet verwonderen. Want het jaarlijksch contingent der militie zal weldra 23.000 man bedragen, of 41% van de ingeschrevenen, zoodat bijna 60% van alle 20- tot 31-jarige mannelijke ingezetenen van elken krijgdienst vrij blijven. En in de landweer-infanterie komen slechts zij, die voortkomen uit het jaarlijksch infanterie-legercontingent à ruim 15.000 man (nieuwe wet) of 27% der ingeschrevenen, zoodat, behalve bijna alle 20- tot 26-jarigen, ook 73% der mannelijke 26- tot 31-jarigen niet aan de kust- en grensdekking deelnemen, en zij feitelijk alleen rust op ruim ¼ dezer laatsten, voor zoover in de kust- en grensgewesten woonachtig. Op de oudgedienden, die 31 jaar of ouder zijn, valt evenmin dadelijk te rekenen. Immers, de nieuwe landstormwet wordt een zuiver papieren wet. Moge de landstorm, dank zij die wet, in een latere periode van den oorlog al goede diensten kunnen bewijzen, bij het uitbreken van den oorlog is hij nog ongeorganiseerd, en derhalve voor de grens- en kustdekking niet beschikbaar.
De Raad van Defensie heeft zich in zijne voorstellen niet over de sterkte van de landweer uitgelaten. Hij is ten dezen volkomen uitgegaan van het door de Regeering ingenomen standpunt: de totale sterkte onzer levende strijdkrachten blijft bij de nieuwe wetten dezelfde, en daardoor ook de organisatie van leger en landweer. De voorstellen van dien Raad betreffen derhalve alleen het gehalte van de landweer. Een herhalingsoefening van tien dagen is natuurlijk van meer beteekenis dan eene van zes dagen, zooals door de Regeering is voorgesteld. Tien dagen oefenen in vijf dienstjaren vormen ook ongeveer een equivalent met de bestaande tweemaal 6 oefeningsdagen in 7 dienstjaren. Zeker van hooger gewicht is het andere voorstel van den Raad, n.l. om het dienstplichtige kader vóór iedere herhalingsoefening tot een vóóroefening van drie dagen te | |
[pagina 222]
| |
verplichten. Reeds in het actieve leger, waar officieren en kader voortdurend onder de wapenen zijn, gewoon om met elkaar samen te werken, waar dagelijks geoefend wordt, een ieder in het militaire leven is en in het bezit van al zijn reglementen en dienstvoorschriften, is het hoogst gewenscht, dat iedere compagniescommandant vóór ontvangst van een nieuwe lichting recruten gedurende eenige dagen volkomen over zijn kader beschikken kan, om het te volgen oefentableau te bespreken, een indeeling van het kader en van den tijd te maken, op de grondslagen van het onderricht te wijzen, enz., enz. Hoeveel te noodzakelijker is dit dan bij de landweer, waarvan officieren en kader onder normale omstandigheden met groot verlof zijn, geheel buiten voeling met elkaar en met het militaire leven, terwijl een groot deel van dat kader nimmer zijne voorschriften inziet, zoo men die al heeft! Een vóóroefening van drie dagen - zeker niet te lang - zou den landweercommandanten eene uitnemende gelegenheid schenken om den band met hunne officieren en hun kader weer aan te halen, tal van zaken te bespreken en vooraf te beoefenen, terwijl het kader gedurende die dagen onder leiding van uitnemend legerkader voor zijn taak kon worden voorbereid. Wel zal het actieve leger binnen afzienbaren tijd steeds ook gedurende de landweeroefeningen met kader kunnen inspringen om daar leiding te geven en als instructeurs buiten het verband op te treden, voor den samenhang in de landweer en ook om tot de wetenschap te geraken, wat in oorlogstijd van haar te verwachten is, ware het gewenscht, dat de landweer zich zoo spoedig mogelijk van het actieve leger emancipeerde, op eigen beenen kwam te staan. Opneming in de wet van verplichte vóóroefeningen voor het kader, zooals de Raad van Defensie deze voorstelt, zoude in belangrijke mate daartoe kunnen bijdragen; wij achten die opneming daarom in het belang van het land zeer gewenscht. Er is intusschen nog een andere bepaling, welke dringend noodig schijnt, zoo men ook ten aanzien van de landweer een stap vooruit wil doen, haar in allen deele | |
[pagina 223]
| |
beter wil leeren kennen, opdat de daarbij aan het licht komende feilen weggenomen kunnen worden. Die bepaling zou ook de gereedheid voor den oorlog van onze levende strijdkrachten in de toekomst in belangrijke mate ten goede komen, en de dekking van mobilisatie en concentratie van het actieve leger aanzienlijk verbeteren. Nu de Raad van Defensie ééne herhalingsoefening van 6 dagen tijdens 5 dienstjaren beslist onvoldoende acht en anderzijds de Regeering er tegen op ziet om in dien tijd een tweede herhalingsoefening van een week voor te schrijven, zou de wet aan de geheele landweer, althans aan de infanterie daarvan, de verplichting kunnen opleggen, jaarlijks één dag voor oefening op te komen in of nabij het eigen district. Op die wijze zou jaarlijks een mobilisatie-oefening gehouden worden, waaraan gepaard eene inspectie over kleeding en uitrusting en eene gewone oefening, voornamelijk in de taak, die bij mobilisatie de landweer wacht. Men zou haar, wat hare waarde bij het uitbreken van den oorlog betreft, veel beter leeren kennen, en ook den tijd, benoodigd om de afdeelingen op hare oorlogsbestemmingen te brengen, enz. Er werd dan ten aanzien van de landweer een belangrijke schrede gezet op den weg naar oorlogsgereedheid. Met veel meer gerustheid ten aanzien van de gevaren voor eene strategische overrompeling zou Nederland de toekomst kunnen tegemoet gaan. Een doelmatige vereeniging van de landweer-mobilisatieoefeningen met oefeningen van het actieve leger - marine aan de zeezijde, cavalerie, wielrijdercompagnieën en mitrailleur-afdeelingen, die daarbij als aanvaller optreden - zou kunnen leeren, of de landweer voor hare taak opgewassen en of zij niet te dun gezaaid is. Indien deze groote voordeelen te verkrijgen zijn, mag de vraag hier buiten bespreking blijven, of geen te aanzienlijke verzwaring van den dienstplichtdruk gevorderd wordt door den 26- tot 31-jarigen landweerinfanterist jaarlijks één (zegge: één!) dag uit zijn beroepsbezigheden te halen en hem ten dienste van het Vaderland de wapenen te laten dragen. Zoo de Volksvertegenwoordiging zich haar plicht | |
[pagina 224]
| |
bewust is, de belangen van het geheele volk te behartigen, de integriteit van den Nederlandschen Staat te verzekeren en het volk vierkant durft plaatsen tegenover de offers, die sober, doch zeker opgevat, gebracht moeten worden voor ons verzekerd voortbestaan, dan zal zij het hierboven bedoelde offer ook eischen. Trouwens, reeds nu komt de landweerman ieder jaar, waarin er niet geoefend wordt, één dag onder de wapenen, doch thans uitsluitend voor inspectie. In het stelsel der Regeering, die één oefening van zes dagen eischt, kunnen, in het algemeen gesproken, de hierboven geschetste, hoogst belangrijke mobilisatie-oefeningen zelden of nooit gehouden worden. Immers de bestaande herhalingsoefeningen vonden aanvankelijk in legerkampen, thans in garnizoenen (kazernes) plaats, d.i. als regel geheel buiten het terrein der mobilisatie-bestemming. De ééne oefening van zes dagen te verdeelen tusschen een mobilisatie-oefening in het eigen district (oorlogsbestemming), gevolgd door overbrenging naar een garnizoensplaats (kazerne) zal in ieder geval tot versnippering van den tijd leiden en daarom hoogst zelden werkelijkheid worden. De bataljons landweer-infanterie zijn bij mobilisatie, naarmate van hare ligging in het eene of het andere deel des lands, bestemd voor de grensdekking, de kustdekking, de bezetting van Liniën en Stellingen, of voor de territoriale verdediging. Bestemd voor de grensdekking, zou er alles vóór zijn, zoo het bataljon zich eenmaal 's jaars verzamelde op de plaats of de plaatsen, die het bij mobilisatie heeft in te nemen. Daar de districten groot zijn (vooral aan onze minder dicht bevolkte grenzen), zal ieder bataljon wel op verscheidene punten moeten opkomen. Hoeveel tijd gaat met die opkomst heen, zijn alle officieren tijdig present, welk deel van het kader is aanwezig, op hoeveel telaatkomenden en achterblijvers heeft men te rekenen? Zijn de punten van opkomst niet de aanvankelijk vast te houden plaatsen, hoeveel tijd eischt dan nog de verplaatsing en hoe geschiedt deze? Ziedaar allerlei hoogst belangrijke vragen, omtrent welker oplossing men thans hoofdzakelijk | |
[pagina 225]
| |
nog in het duister tast en die toch, zoo men een zekeren weg wil gaan, op den duur, liefst zoo spoedig mogelijk, onder de oogen moeten worden gezien. Pogingen van eigen cavalerie, wielrijders, automobielen, enz., om, als vijand optredende, door te breken, zouden leeren, of het cordon dicht en sterk genoeg is bezet, of belangrijke plaatsen wellicht niet of onvoldoende bezet zijn gebleven, e.d. De bataljons, voor de kustdekking aangewezen, zullen allerlei plaatsen aan de kust hebben te bezetten, waar gemakkelijk geland kan worden, waar wegen naar het binnenland voeren, waar kustwachtposten staan, enz. Andere afdeelingen zullen achter de kust als ondersteuningstroepen opgesteld moeten worden of daar gelegen belangrijke plaatsen moeten dekken. Ook hier zou men den tijd leeren kennen, noodig om de oorlogsopstelling in te nemen, en zouden kleine landingen, met matrozen en mariniers uitgevoerd, kunnen leeren, of het cordon niet te zwak is, en b.v. onze kustspoorweg niet op tal van plaatsen te bereiken ware. Op al deze vragen, welke tot heden nog onbeantwoord bleven, zou een antwoord gekregen worden. Aan het licht komende feilen waren te verbeteren. De bataljons, nabij de Liniën en Stellingen gelegen, zijn uit den aard der zaak bestemd om vooral hare forten te bezetten. Ook hier zou men den tijd leeren kennen, voor die bezetting als minimum benoodigd. Zou er b.v. niet alles vóór en niets tegen zijn, om ééns per jaar één dag de landweerplichtige bevolking uit Amsterdam te werpen op de bij mobilisatie door haar te bezetten fronten der Stelling van Amsterdam. Wat zou er een leven en beweging, een belangstelling des volks komen op een gebied, waarop nog altijd zulk een rustige rust bestaat, 45 jaren na de overrompeling van het Koninkrijk Hannover en terwijl de legersterkten en de verkeersmiddelen in dien tijd zulk een enorme uitbreiding ondergingen! Soortgelijke beschouwingen gelden evenzeer de bataljons, voor de territoriale verdediging (b.v. van Zeeland en Friesland) bestemd en die, zoo zij al niet ter plaatse blijven, toch bij mobilisatie eerst in hun eigen districten op een of meer plaatsen onder | |
[pagina 226]
| |
de wapenen zullen moeten komen, waarvoor jaarlijks één oefeningsdag ware te bestemmen. De zaak spreekt zóó voor zich zelve, dat zij hier verder niet toegelicht behoeft te worden.
Is de oorlogsgereedheid van de landweer nog onvoldoende, hare sterkte is zulks naar onze meening evenzeer. Onvoldoende is die sterkte, gezien de hooge eischen, welke de verdediging van ons grondgebied en de groote machten, die wij verwachten kunnen, ons stellen; onvoldoende is de toestand, mede beschouwd uit een moreel oogpunt, zoolang een klein land als Nederland in tijden van gevaar niet al zijn weerkrachten van den daartoe geëigenden leeftijd onmiddellijk gereed kan stellen. Zooals uit bovenstaande uiteenzetting volgt, ware bij de thans aanhangige wijziging van de landweerwet de gereedheid tot den oorlog van de landweer op eenvoudige en weinig drukkende wijze aanzienlijk te verhoogen. Daarmede ware ook voor de veiligheid van den Staat een belangrijke daad verricht. Reeds thans de sterkte dier wapenmacht te willen opvoeren, zou vrijwel ondoenlijk blijken. Zoolang de landweer op de bestaande sterkte van ruim 82 duizend man niet behoorlijk geëncadreerd en van alles voorzien is, zoolang de bestaande toestand niet geconsolideerd is, zal iedere uitbreiding der organisatie slechts verwarring kunnen stichten, en desorganisatie in de hand werken. Niettemin moet verdere uitbreiding voor de toekomst in het oog worden gehouden. Daarbij trekken voornamelijk twee zaken de aandacht: 1o. De grens van den landweerplichtigen leeftijd wederom terug te brengen tot de traditioneele van 35 jaar, waardoor 4 lichtingen worden gewonnen. Deze zaak behoeft, na hetgeen daaromtrent in den aanvang van dit artikel is opgemerkt, geen nadere toelichting. 2o. Invoering van een strikt algemeenen dienstplicht bij de landweer voor alle 20- tot 35-jarigen, die niet tot het actieve leger behooren. Daartoe is het noodig alle 20-jarigen, die buiten het legercontingent van 23.000 man vallen, een | |
[pagina 227]
| |
korte eerste-oefening (b.v. 3 maanden) in legerkampen of kazernes te geven, om hen daarna bij de landweer in te deelen, waar zij aan alle herhalingsoefeningen hebben deel te nemen. Het heet, dat de jongste uitbreiding van het legercontingent van 17.500 tot 23.000 man ons den algemeenen dienstplicht brengt: de loting wordt vrijwel afgeschaft. Dit is echter slechts een algemeene dienstplicht in naam, doch geenszins in der daad. Reeds dadelijk blijkt dit, wanneer men bedenkt, dat van de 56.000 jaarlijks voor den dienstplicht ingeschrevenen er slechts 23.000 bij het actieve leger zullen ingelijfd worden. Daar iedere ingelijfde nagenoeg zeker bij het Veldleger ingedeeld wordt, stelt men terecht hooge keuringseischen, en daar iedere ingelijfde kan ingedeeld worden bij een der bereden Wapens, waar nog een eersteoefeningstijd van twee jaar bestaat, is men zeer mild met vrijstellingen. Zonder op het oogenblik veel dieper op deze zaak in te gaan, mag men het wel duidelijk achten, dat de hooge keuringseischen, te stellen aan iemand, die bij het Veldleger dagen achtereen met zware bepakking bij regen of drukkende hitte, onder slechte verpleging, enz. groote afstanden zal hebben af te leggen, overdreven zijn voor iemand, die bij de landweer grens of kust zal hebben te dekken, dienst te doen voor verdediging van eigen hof en haard, en wellicht, vooral bij de kust en de territoriale verdediging, weken of maanden, zooal niet in eigen huis, dan toch ter plaatse, in een stelling, in de eigen landstreek zal blijven. En waar men, met het oog op een mogelijken eersteoefeningstijd van twee jaren, voor het actieve leger thans zeer ruime vrijstellingen schenkt, o.a. alle kostwinners, de grootste helft der broeders uit één gezin e.d., daar hebben al deze vrijstellingen geen zin, indien van den man slechts een korte eerste-oefening van b.v. 3 maanden ten bate van de landweer wordt gevraagd, gevolgd door plaatselijke herhalingsoefeningen. Ik heb dit stelsel, hetwelk zich het beste aansluit bij onze landsverdediging en bij onze nationale behoeften, reeds | |
[pagina 228]
| |
een tweetal malen volledig ontwikkeld, n.l. in ‘Een Nederlandsch Volksleger’ (1904) en ‘Eene militaire vraag van den dag’ (1911). In laatstgenoemde brochure kwam ik tot de volgende slotsom: ‘Allerwegen gevoelt men, dat de bestaande toestand onvoldoende is. Tal van artikelen en brochures verschijnen, tal van middelen worden aan de hand gedaan om partiëele verbeteringen aan te brengen. Waarom nu niet recht op het doel afgegaan en den beslissenden stap gedaan: Vat de geheele mannelijke bevolking van den weerbaren leeftijd, voor zoover zij niet tot het actieve leger behoort, samen in een goed georganiseerde volkswapening; geef ieder man een geweer en een militair pak (want dit is het eenige, wat den burger uiterlijk van den soldaat onderscheidt) en leer hem in een driemaandschen eerste-oefeningstijd, wat hij als oorlogssoldaat noodig heeft, vooral schieten (want dit is au fond het eenige, wat innerlijk den gedisciplineerden burger van den soldaat onderscheidt). Daarna geregeld plaatselijk oefenen met alle lichtingen. Bij deze plaatselijke afdeelingen de honderdtallen lichte kanonnen en mitrailleurs in te deelen, die thans aan onze duurzame stellingen zijn vastgeketend’. Daar deze organisatie onzer levende strijdkrachten eene quaestie voor de toekomst is, zal er hier niet verder bij worden stilgestaan.
Voor dadelijke verwezenlijking vatbaar is de hierboven uiteengezette maatregel om de oorlogsgereedheid van de landweer een belangrijke schrede vooruit te brengen, voornamelijk ten bate van de dekking onzer frontieren. Nu reeds van verschillende zijden stemmen zijn opgegaan of voorbereidselen worden getroffen om in 1913, bij de herdenking van het eeuwfeest van de herkrijging onzer onafhankelijkheid, een blijvend gedenkteeken op te richten, zou, naar onze meening, het ten bate der Landsverdediging vragen van één dag 's jaars aan iederen landweerman een edele, nationale daad van beteekenis wezen, een nationaal huldeblijk aan Koningin en Vaderland, een bewijs ook, | |
[pagina 229]
| |
dat Nederland de lessen van vóór 100 jaar ter harte heeft genomen, dat de enghartige koopmansgeest, die alleen van handel drijven en geld maken wist, uit ons gevaren is, evenals de Jan Salie geest der 18e eeuw, die slechts lusten zonder lasten kende. | |
Aanteekeningen.Sedert, in Januari 1912, dit artikel voor den druk gereed werd gemaakt, verscheen, van de hand van den oud-Minister van Oorlog W. Cool, een brochure, getiteld: ‘Het wetsontwerp tot reorganisatie van het Leger’, in welke ook de aanhangige wijziging van de landweerwet wordt besproken. In die brochure leest men: ‘Ik erken, dat ik in die verkorting van de herhalingsoefeningen der landweer (ééne opkomst contra twee thans) te ver ging, en dat de opmerkingen van den Raad van Defensie op mijn ontwerp juist zijn’ (blz. 22); en elders: ‘Ik sluit mij dan ook geheel aan bij het betoog van den Raad van Defensie van 28 Februari 1911, die ééne oefeningsperiode van 6 dagen te kort acht en een aantal van 10 dagen noodig oordeelt. Hier komt mij bovendien de vrijheid noodzakelijk voor dezen termijn over meerdere oefeningsperiodes te verdeelen, als in de Tweede Kamer door velen reeds voor de militie noodig werd geacht. Niet 't minst ook voor de kust- en grenslandweer, ten einde deze jaarlijks 1 à 2 dagen ter vereischte plaatse te doen opkomen. Niet minder noodig zal 't dan verder wezen, als door den Raad van Defensie gewenscht, dat landweerofficieren en -kader reeds eenige dagen vóór de opkomst der landweermannen op de forten, enz. geoefend en geörienteerd worden.’ Eindelijk werd de wenschelijkheid betoogd om, ten einde in het dringend gebrek aan officieren bij de land- | |
[pagina 230]
| |
weer te voorzien, voor hen den diensttijd bij die wapenmacht met enkele jaren te verlengen, om zoodoende uit de verlofofficieren de zoo hoog noodige landweerkapiteins te verkrijgen, waarna de Generaal Cool tot deze slotsom komt: ‘Alléén op die wijze, door deze wijzigingen in de ontwerp-Landweerwet, zal het vertrouwen, dat de Minister in de landweer als bezettingstroepen stelt, niet beschaamd behoeven te worden en zal men in de ure des gevaars op haar - ook voor de grens- en kustwacht - met vertrouwen kunnen rekenen’ (blz. 24/5).
Bij gelegenheid van de indiening van zijne Memorie van Antwoord heeft de Minister van Oorlog in de aanhangige wijziging der landweerwet twee belangrijke verbeteringen aangebracht: 1o. Wordt het wenschelijk geacht, dat de wet de mogelijkheid openlaat om aan het jaarlijksch onderzoek een oefening te verbinden. Op vele plaatsen zal dit zonder bezwaar kunnen geschieden en al zullen die oefeningen op zijn hoogst maar enkele uren kunnen worden gehouden, toch mag men er nut van verwachten, vooral met betrekking tot den samenhang der tactische onderdeelen en de samenwerking van de manschappen met het eigen landweerkader. Ook zal het - desvereischt door verandering in de wijze waarop het onderzoek thans plaats vindt - daardoor mogelijk worden, de onderdeelen der landweer, welke een bijzondere mobilisatiebestemming hebben, jaarlijks vertrouwd te maken met de taak, die zij bij mobilisatie hebben te vervullen. Het wetsontwerp is in dezen zin veranderd, waarmede o.a. ten deele de wensch is vervuld, in mijn artikel op blz. 223 uitgesproken, en daar nader toegelicht. 2o. Voorts is het wetsontwerp in dien zin gewijzigd, dat het kader een vóóroefening doorloopt, voordat het deelneemt aan de herhalingsoefening der manschappen en ten andere, dat het niet éénmaal, doch tweemaal in zijn vijf dienstjaren aan de landweeroefeningen deelneemt. De Regeering onderschat geenszins de beteekenis van deze | |
[pagina 231]
| |
verzwaring van verplichtingen, maar zij is er niettemin ten volle van overtuigd, dat, werd hiertoe niet overgegaan, de hoedanigheid van het landweerkader blijvend zou verhinderen, dat de landweer, als geheel, tot haar volle waarde voor 's lands defensie wordt gebracht. (Vergelijk blz. 222 van mijn artikel.)
Voor zoover men op gegevens uit de dagbladen mag afgaan, schijnen de landweer-herhalingsoefeningen in 1912 over het algemeen zeer leerzaam, intensief en aangenaam te zijn geweest. Klachten werden niet vernomen. |
|