| |
| |
| |
In haar eenzaamheid
Door Ignatia Lubeley.
(II Slot).
Hij kwam iederen Woensdag en iederen Zaterdag, om viool te spelen, na den eersten keer, dat zij samen muziek maakten. Zijn muzikale aanleg was niet te vergelijken bij den haren, maar zij had de liefde voor de muziek gevoeld in zijn spel en 't was haar genoeg. Zij wist, dat zij hem er meer van kon doen begrijpen, dat zij hem verder kon brengen.
Die twee dagen waren hun vaste middagen, dat zij elkander zagen, maar als hij werk had in de buurt, of bezig was geweest aan den nieuwen aanleg in het park, dien zij hem opgedragen had, bleef hij gewoonlijk theedrinken, en Zondagsmiddag zag zij hem dikwijls met zijn moeder meekomen, die er een gewoonte van had gemaakt Zondags naar de Lindenhaghe te gaan.
Al zijn werk besprak hij met haar, en dan maakte zij er haar commentares over. Met een enkelen critischen trek teekende zij de karakters en de toestanden zooals zij ze zag, en als met één ruk plaatste zij hem er boven, deed hem koeler en objectiever zien, en dan vertelde zij hem van haar visites op de buitens, die zij na uren rijdens be- | |
| |
reikte, deelde hem dingen mee uit haar studies, las hem gedeelten voor, leende hem haar boeken. Al de warmte van haar natuur lag in haar kunstbeschrijvingen en in haar litteratuurbeschouwingen. Zij wist, dat hij volgde, terwijl zij sprak, dat hij haar inzichten deelde. Als zij iets speelde of las, wist zij, dat zij het hem kon doen begrijpen. Het was haar alsof de Lindenhaghe haar dierbaarder was dan ooit. Daar was een toekomst voor. Het zou komen aan hem en aan zijn kinderen. Wanneer haar tante er niet meer zijn zou, zou zij zelf er niet gansch eenzaam overblijven, voelend hoe de tijd alles deed afbrokkelen om haar heen, want daar zouden die anderen wonen in haar buurt of misschien wel op de Lindenhaghe zelf, want waarom als de eensgezindheid bleef, zou het gezin niet het oude huis bewonen, en zij er haar kamers houden? Zij zou dan vrij zijn, zooals zij altijd geweest was, om weg te trekken en terug te keeren, terwijl toch de Lindenhaghe werd beheerd, want hier moesten vrouwen wonen, die het huishouden leidden, vrouwen zooals haar grootmoeder en overgrootmoeder waren geweest, die zich met de slacht bemoeiden, die haar voorraden worsten en spek en appels en peren berekenden, voor haar inmaak zorgden, hart hadden voor den moestuin, zooals trouwens haar tante Clothilde nog had. Zulke vrouwen hadden ook meer punten van aanraking met de boerevrouwen, stonden minder ver buiten hun leven, dan zij zelf, want zij, Agneta, kon zich op haar bezoeken in de boerderijen wel tot vriendelijke belangstelling dwingen, maar zij stond toch te ver van hun belangen af, om ze te begrijpen. Hetzelfde voelde zij in haar omgang
met het dienstpersoneel in huis. Het wàs ook anders voor de keukenmeid om met freule Clothilde 't werk uit de keuken te bespreken en zich in den inmaak te verdiepen of om ‘de jonge freule’ in haar kamer muziek te hooren maken, en haar alleen te zien als zij eens door het onderhuis kwam, hoe vriendelijk de freule ook was, en voor de anderen dienstboden gold hetzelfde. De verhouding moest anders zijn. Maar omdat zij het gebrek kende in zichzelf en wist, dat haar opvoeding er haar ge- | |
| |
heel buiten had geplaatst, wenschte zij voor de Lindenhaghe een vrouw, die het huishouden met liefde zou bestieren, en zij zou het Laurens bijna kwalijk hebben genomen, als hij een vrouw gekozen had, die niet huishoudelijk was.
In April kwam Corry Linsey bij juffrouw Hanna Hildoorn logeeren.
Den Woensdag vóór haar komst, was Laurens met zijn viool op het huis, en maakte muziek in Agneta's kamer. De ramen stonden er opengeschoven, in de struiken tegen het huis hoorde men de musschen tjilpen.
De laatste tonen van viool en piano vluchtten juichend weg uit de zonnige stilte van de rustige kamer naar de zonnige wijdte daarbuiten onder de blauwe lentelucht.
Agneta keerde zich om op haar pianokruk en zag Laurens aan, die met de viool in de hand bij zijn muzieklessenaar stond.
‘Mooi, vindt je niet?’ zeide zij warm. ‘Het ging nu zooveel beter, jammer, dat wij nu geen tijd meer hebben. Dan maar tot Zaterdag, o neen Zaterdag niet, Zaterdag is Corry er. Ik wilde je vragen, of ik dan bij jullie kon komen, om haar een visite te maken.’
‘Mogen wij niet hier komen?’ vroeg hij haastig, ‘want dat zou ik zoo heel prettig vinden, zie je, ik had gedacht: Corry komt Vrijdag, en als wij dan eens Zaterdag hier kwamen.’
‘Ik heb natuurlijk geen bezwaren. Maar of zij het prettig zal vinden, dadelijk visites te moeten maken.’
‘Natuurlijk vindt zij dit prettig. Dit is geen gewone visite. Zij verlangt natuurlijk ook kennis te maken. Zij heeft zooveel van je gehoord, zij kent je, zooals ik je ken.’
‘Om hoe laat kom je dan?’ vroeg zij, glimlachend om zijn enthousiasten toon.
‘Op het gewone uur. Kan dat? en mag Corry dan ook deze kamer zien? Zie je, Agneta, zij heeft er zooveel van gehoord, en hoe wij hier altijd muziek maken.’
Onwillekeurig zag zij even haar kamer rond, zoo zonnig nu, en rustig als altijd onder de donkere balken en met
| |
| |
het lichte behangsel. Hij ook keek om zich heen naar al die bekende dingen die hem eens vreemd waren geweest, maar die zij hem had leeren kennen: de reproducties, haar boeken, de klank van haar piano.
‘Ik heb hier ontzettend veel genoten’, zeide hij opeens en daar was een lichte ontroering in zijn stem. ‘De winter zou heel heel anders zijn geweest als ik niet had gehad al die middagen hier, dat wij hier zaten te praten en dat jij mij vertelde van je reizen, en van wat je las. 's Morgens dacht ik er al aan, als ik vervelende rekeningen moest nazien of als ik bij de boeren moest gaan, hoe ik dan hier zou komen, en dat ik de dingen met jou kon bespreken, en dat wij muziek zouden maken. Eigenlijk had ik er je al dikwijls voor willen bedanken. Ik zeg dit nu niet alleen, ik heb het dikwijls zoo gevoeld.’
‘Maar, Louw,’ zeide zij vriendelijk, ‘je weet, dat ik het ook heel prettig vond als je kwam. Daar is van bedanken geen sprake.’
‘Maar ik voel het toch zoo,’ antwoordde hij overtuigd. ‘Want stel je voor, hoe anders het zou geweest zijn!...’
‘Als je alleen hier een of tweemaal in de maand een visite was komen maken, om over zaken te spreken.’
‘Ja,’ en zijn grijze oogen straalden van vroolijkheid, ‘weet je nog, hoe vervelend ik het vond, dat je met den winter kwam, en ik begreep, dat ik wel met je onderhandelen moest iederen keer.’
Meteen viel zijn blik op de antieke klok, en hij haastte zich zijn viool in de kist te leggen. Het was al laat, en hij moest vroeg thuis zijn.
Toen hij weg was, bleef zij in gedachten voor haar raam staan, uitziend op het zonnige grasveld met het witte hekje aan het eind. Zij wist dat Laurens het met zijn geheele hart meende, toen hij haar bedankte. Hij zag zoo tegen haar op, hij vereerde haar met heel zijn ziel. Zij wist het. ‘Maar ik ben het niet waard,’ zeide zij kalm, want, - zij kende zichzelf - zij met haar hooghartigheid en haar koelen blik tegenover zijn enthousiaste natuur, zijn warmen ijver voor anderen. Zij kende zichzelf door het
| |
| |
contrast met hem, en toch meteen wist zij dat zij hem leidde, dat hij haar volgde, dat haar die invloed gegeven wàs, en dat hij haar ook noodig kon hebben. Maar 't was niet om haarzelf gegeven, en zij zou er eenmaal rekenschap van af moeten leggen.
Langzaam keerde zij zich af van het venster en nam haar borduurraam te voorschijn. Zij ging zitten werken, de strengen kleurige zijde neerleggend op de donkere vensterbank. Regelmatig trok zij de naald met den blauwzijden draad op en neer, en haar oogen volgden het patroon, maar haar gedachten bleven bij hetgeen Laurens haar gezegd had. Zij hield opeens op met werken, en tuurde voor zich uit. Wanneer zij nadacht kon er een ongeduldige plooi tusschen haar oogen zijn, of een spottend trekje om haar mondhoeken. Nu was haar gezicht wonderlijk ernstig.
‘Ik ben het wel niet waard,’ zeide zij deemoedig als in een gebed, ‘dat mij dit werd toevertrouwd. Maar, o Heer, ik wil hem geven, alles wat hij noodig mocht hebben. Is dat genoeg?’
Corry kwam Zaterdag met Laurens mee. Zij was blond en tenger, droeg een blauw serge pak en een donker blauwen hoed, en had een blozend gezichtje en vriendelijke blauwe oogen. Haar stem en haar manieren waren zacht. Zij bewonderde zoo goed mogelijk Agneta's kamer, waar Laurens haar de dingen wees, vertellend wie de portretten voorstelden, uitleggend wat hijzelf over de schilderijen had geleerd; en volgde toen mee het huis door, waar zij de eene kamer na de andere ingingen, meest stille vertrekken met ouderwetsche meubels, die dag na dag alleen bleven in het gedempte licht van de half neergelaten gordijnen. Zij onthield het best de oude kinderkamer, waar in de muurkast nog speelgoed werd bewaard: een stokpaardje, en een paar poppen met houten gezichten en uitstaande volant jurkjes. Daar was zoo'n innige verbazing geweest in hun oogen, toen zij de kamer weer inzagen. Die was ook niet meer als vroeger. En dan was er de kamer van Agneta van Borcken, die de hare was geweest tot op den
| |
| |
dag, dat zij trouwde met Wolfgang v. Hahnensteh en nooit weer terugkeerde omdat de reis zoo lang was. In de zaal, waar het muf rook, omdat deze 's winters nooit gebruikt werd, keek zij plichtmatig op naar alle familleportretten en bleef den indruk houden aan het portret van Sofie Anna van Borcken die een zoon had gehad, die bij de garde d'honneur was en dien men dood had gewaand. Maar zij, zijn moeder, keek iederen dag naar hem uit, en verwachtte telkenmale als de post gekomen was in het dorp, dat er tijding zou zijn. En na tien jaren kwam hij terug. Hij stierf ongehuwd op de Lindenhaghe.
Zij eindigden met boven thee te drinken.
‘Ik zie jullie morgen zeker in de kerk,’ zeide Agneta, toen zij weg zouden gaan en Laurens Corry hielp haar mantel weer aan te trekken. ‘En morgenavond drinken jullie thee bij je tante Hanna.’ Zij wist, dat dit een Zondagavond-gewoonte was.
‘Ja, Corry, maar ik niet. Ik heb jongelingsvereeniging. Stel je voor, Agneta, de dominé zou het immers waarnemen? en nu moet hij onverwacht een ringbeurt vervullen en kan hij niet bijtijds terug zijn.’ Hij glimlachte opeens: ‘En toen wilde ik het aan Jansen vragen, maar dat wilde Corry niet!’
‘Niet,’ herhaalde Agneta.
‘Neen,’ zei Corry kalm. ‘Hij zei, dat het maar half ging met Jansen, en dat de jongens er eigenlijk niet van hielden, en toen wilde ik niet dat hij het om mij liet; ik wil hem niet met zijn werk in den weg staan.’
In Agneta's oogen lag heel vriendelijke goedkeuring. ‘Laurens mag blij zijn, dat hij zulk een vrouw krijgt,’ zeide zij glimlachend.
Corry en hij waren nog niet ver den oprit afgeloopen, toen hij zich tot haar keerde: ‘En nu, hoe vindt je haar?’ vroeg hij.
‘Heel aardig. Zij is zoo vriendelijk en zij weet zooveel, en zij past heelemaal bij haar huis.’
‘Ja, vindt je niet!’ zeide hij bewonderend.
Daar was een ‘maar’ in haar gedachten over Agneta,
| |
| |
maar zij wist niet, waar zij die vinden moest in haar, en daarom sprak zij het niet uit: zij kende haar immers nauwlijks en zij was zooveel jonger.
Zij logeerde bij juffrouw Hanna Hildoorn, en iederen morgen hielp zij deze, in de lage vierkante voorkamer, met het omwasschen van de ontbijtbordjes, gaf de poes melk, begoot de planten in den rieten bloemenstandaard, die bij het raam stond, met het uitzicht op het kerkpleintje. Tegen dat zij klaar was, verscheen Laurens die haar meenam naar zijn moeder, waar zij in de verdere morgenuren, als hij werken moest, hielp met huishoudelijke bezigheden. 's Middags zochten zij boeren op, of gingen met het rijtuig van ‘de Groene Jager’ visites maken op de buitens, waar mevrouw van Borcken haar aanstaande schoondochter nog moest presenteeren. Een enkele maal gingen zij theedrinken en eten op de Lindenhaghe. Daar kwam dikwijls iets tusschenbeide en de afstand was eigenlijk te groot om even aan te wippen. Het meest waren zij 's avonds thuis. In de kleine achterkamer maakten zij dan muziek, speelden eenvoudige stukjes, waarvan zij hield en die hem geen inspanning kostte. Hij had niet met haar de muziek van Agneta kunnen spelen. Agneta bezielde hem, voerde hem mee en met haar speelde hij het best. Maar van Corry's melodieën hield hij meer: die deden hem uitrusten. Als hij werken moest kwam hij met zijn boeken binnenzitten, en als hij opkeek zag hij haar lezen of naaien, het gebogen hoofd onder de lamp, het blonde haar goudglanzend in het licht; en als hij klaar was, praatten zij over de toestanden in Landeweg en gingen zij na, wie hulp noodig had, en waar een schuur of een dak hersteld moest worden, en welke kinderen naar de Zondagschool moesten.
‘Daar is werk genoeg,’ zeide zij dan. ‘We zullen ook zelf heel zuinig moeten doen, als wij verder willen komen en nog helpen willen.’
‘Ja,’ zeide hij dan met hernieuwden ijver.
Hij had plannen voor een ontginning en die begon hij in die dagen op papier uit te werken.
| |
| |
Na drie weken vertrok zij. Op den dag dat zij weggegaan was, ging hij naar de Lindenhaghe om Agneta te bedanken voor bloemen, die zij dienzelfden morgen nog aan Corry had gezonden om mee te nemen.
Zij ontving hem op haar gewone vriendelijke manier. Zij had hem weinig gezien den laatsten tijd. Zij had meer van haar correspondentie afgedaan, meer muziek gemaakt en meer gelezen, maar zij had hem wel gemist, hoewel zijn afwezigheid geen schaduw had geworpen op haar bezige dagen, want zij wist, dat het maar tijdelijk was, dat hij niet kon komen, en dat hij later terug zou keeren voor hun muziekuren.
Zij wees hem zijn eigen plaats in de vensterbank aan, en ging thee voor hem schenken. Hij was stil. Afgetrokken keek hij de kamer rond, en toen om iets te zeggen, maakte hij een opmerking over het weer.
Zij gleed neer in haar met licht cretonne overtrokken fauteuil. Zij begreep dat hij zich wat vervreemd voelde, dat zijn gedachten bij Corry waren, en zij wilde hem helpen.
‘Het zal wel een heele leegte voor je zijn, nu Corry weg is,’ begon zij hartelijk. ‘Zij is tenslotte nog zoo gezellig lang gebleven. Weet je eigenlijk wel,’ en zij glimlachte, ‘dat wij het nog nooit over haar gehad hebben?’
‘Dat is waar!’ zeide hij met opklarend gezicht en toen zij niet verder ging, ‘nu, en hoe vindt je haar dan?’
‘Ik vind haar heel lief. Zij is zoo zacht, en ik geloof dat zij zeer veel voor een ander over heeft.’
‘Ja,’ zeide hij met bewondering, ‘ze denkt nooit aan zichzelf.’
‘En de menschen hier houden al van haar. Ze vonden het zoo aardig, dat zij met je meekwam. Ik denk, dat Elsje Jansen haar wel het meest zal missen.’
‘Ja, die las ze geregeld voor. 't Is ook een stumperd. Weet je, dat zij heelemaal verlamd is, en ze is pas twee en twintig jaar.’
Agneta knikte. ‘Ik heb er Corry eens gezien,’ zeide zij en daar kwam een zachte lichtende glimlach in haar
| |
| |
oogen alsof zij haar weer zag in die half donkere boerenkeuken staande bij de bedstee en toen met iets oneindig zachts zich even vooroverbuigend om nog iets tot de zieke te zeggen, het blonde haar onder uit de blauwe baret oplichtend tegen de donkere bedstee en het bonte katoenen gordijn.
‘Ik kwam onverwacht binnen,’ vervolgde zij. ‘Zij hoorde mij niet. Ze sprak zoo vriendelijk, en zij meende het zoo, want toen zij mij opeens zag, knikte zij wel verrast, maar zij bleef toch zoo ernstig, en toen wij samen weggingen, vertelde zij mij van Elsje, en aan haar geheele gezicht zag ik hoe vervuld zij was van haar ongelukkigen toestand.’
‘Ja, zoo is Corry.’
‘Weet je, wat ik toen gedacht heb?’ zeide zij warm, ‘dat als wij die uitdrukking van haar gezicht hadden gezien op een schilderij, b.v. van Raphaël of van Murillo, wij het zoo heel mooi hadden gevonden, maar de werkelijkheid is toch nog beter. Het was niet de voorstelling van een, die echt meevoelt en medelijden heeft, maar het was werkelijk zoo iemand.’
Hij knikte met stralend gezicht. ‘O Corry is zoo goed,’ en vertrouwelijk praatte hij verder: de oogenblikkelijke vervreemding was geweken.
Zij speelde ook nog piano, zij had een stuk tusschen de oude muziek gevonden, dat zij hem wilde laten hooren.
Hij luisterde. Maar hij volgde niet bewust de melodie. Hij liet zijn gedachten meevoeren door de tonen. Daar was een oogenblik dien middag onwil in hem geweest naar de Lindenhaghe te gaan, omdat hij voelde het contrast met zijn strenger leven thuis, omdat hij met Corry zich weer had ingeleefd in zijn praktisch werk. Maar neen, neen... het was toch goed om hier te zijn. Agneta hield hem niet terug van zijn werk. Zij voelde er zelf te veel voor. Zij was wel anders, maar dat was omdat zij zoo boven alles stond, omdat zij zooveel wist. Zij was zoo heel bijzonder. O neen... en hij luisterde naar haar, het was
| |
| |
goed om hier te zijn... het was goed... het was goed. En hij was blij, dat het goed was.
Zij wist niet, dat dit in hem omging. Zij wist alleen, dat er een oogenblik vervreemding was geweest, omdat hij de leegte voelde, dat Corry er niet meer was, maar ook dat de oude vertrouwelijke toon nu terug was gekeerd.
Dienzelfden avond zat zij als gewoonlijk in de zitkamer van haar tante in een fauteuil naast de ronde tafel, en borduurde. Daar was een groene kap over de staande petroleumlamp en de hoeken van de kamer waren in de schaduw, maar het licht viel rustig op het groene tafelkleed en op haar borduurwerk. 't Was heel stil, alleen tikte de klok bescheiden en ritselde nu en dan de courant in de handen van freule Clothilde, die over haar zat te lezen.
Zij borduurde gestadig voort, in gedachten. Zij dacht aan Corry. Zij vond haar zacht en plichtmatig, wel stil in gezelschap; de keeren, dat zij op de Lindenhaghe had theegedronken en gegeten, had zij niet veel gezegd, wel de gesprekken met belangstelling gevolgd. Zij was niet onbeduidend, niet de echo van de meening van ‘men’, zij overdacht de dingen: ‘in haar hart’ voegde Agneta eraan toe even met vriendelijke goedkeuring, en weer dacht zij aan de uitdrukking, die zij op het zachte blonde gezicht gezien had, toen zij samen de boerderij verlieten en door het veld gaande, den toestand van de zieke bespraken. Haar eigen egoïsme en hooghartigheid kennend had zij groote vereering voor zelfverloochening en nederigheid, en Corry bezat beide. Zij zou nooit iemand in den weg staan. Zij wist terzijde te gaan niet uit minachting, maar om den ander ook een plaats te geven, om te helpen. Zij zou het zwakke en lijdende niet over het hoofd zien, zij bukte zich, om op te beuren. Zij deed het omdat Christus het ook gedaan had. Agneta wist het, en toen eens in de kerk de bergrede werd voorgelezen had zij van uit haar bank naar Corry gezien en in gedachte haar gerekend tot degenen, die zalig zijn gesproken.
Haar jonge leven was stil geweest, opgevoed als zij
| |
| |
was geweest na den dood harer moeder, bij een ziekelijke tante, terwijl haar vader naar Indië ging. Hij hertrouwde er; en zij had haar stiefmoeder en haar halve broertjes en zusjes voor het eerst gezien een maand geleden. De famille ging in den Haag wonen, maar zij zou bij haar tante in Apeldoorn blijven; en Agneta had den indruk gekregen, dat zij hier dankbaar om was. Zij paste niet in een drukken kring. Zij paste in haar stille leventje; en daardoor wende zij ook bij juffrouw Hanna Hildoorn en in het strenge, geregelde huishouden van haar aanstaande schoonmoeder. Zij paste bij Laurens, zij deelde in zijn werk; zij leefde zich geheel in, in Landeweg, ging zachtmoedig en stil haar gang. Hij was veel knapper dan zij, hij wist zijn plannen te ontwerpen, zijn berekeningen te maken, hij wist, wanneer hij wilde, te ondernemen en door te zetten, daar kon zulk een warm enthousiasme in hem zijn. Agneta, gebogen over haar werk, glimlachte even. Zij dacht aan zijn enthousiasme voor haar muziek en voor haar reisbeschrijvingen. Corry kon plichtmatig toeluisteren, maar zij begreep het niet zooals hij het deed. Tot Corry, zoo voelde zij, boog zij zich vriendelijk uitleggend over, maar Laurens volgde haar.
De courant in de handen van freule Clothilde ritselde weer.
‘Daar wordt een knecht gezocht op Harrestein,’ verbrak zij opeens de stilte. ‘Zou dat iets zijn voor Gerrit Jansen?’
Agneta werkte voort, nog in gedachten. ‘Zoekt die dan een plaats?’ vroeg zij zonder opzien.
‘Ja, weet je niet. Corry sprak erover, en Laurens wist het ook.’
‘Neen, ik herinner het mij niet meer.’ Zulke dingen vergat ze altijd, die maakten geen indruk op haar.
‘Ja, zeker; ik zal er hem over spreken. 't Kon wel iets voor hem zijn.’
Voetstappen gingen de stoep op buiten in de stilte en toen luidde de bel in de vestibule. ‘De post,’ zeide Agneta.
| |
| |
De knecht bracht de couranten en brieven binnen en nam meteen den theeketel mee. 't Was alle avonden zoo.
‘Van tante Herbert,’ zeide Agneta, een brief met Engelsch postzegel openscheurend.
't Was eigenlijk geen tante, maar een nicht; de eenige dochter van Alex van Borcken, broeder van haar grootvader. Zij was met een Engelschen professor getrouwd.
‘Tante en oom gaan weer op reis,’ vertelde zij den brief doorlezend, ‘naar Florence. Tante vraagt of ik mij soms ook in beweging zet tegen dien tijd en of ik ze rejoigneeren kan.’
‘En doe je het?’
‘Neen, ik denk er niet over. Als ik op reis ging, zou ik nog andere plannen hebben, want Elly von Stein heeft me ook al in Wiesbaden gevraagd en de Arccourts op hun buiten in Bretagne. Maar ik wil niet altijd weg zijn, ik woon nu eenmaal hier.’
‘Neen, je hebt groot gelijk,’ en freule Clothilde verdiepte zich in een blaadje over landbouw, even denkend, dat Agneta over eenige weken toch wel op reis zou gaan. Zij had vroeger ook zoo dikwijls gezegd, dat zij lang op de Lindenhaghe wilde blijven, en dan ging zij toch weer heen.
De brief was vrij uitvoerig. ‘Het is puur uit egoïsme, dat ik je vraag,’ stond er verder, ‘we worden beiden oud, oom en ik. Oom maakt nog graag zijn studies in de museums en dwaalt door achterbuurten, maar ik zie hem hoofdschuddend gaan: en zelf overal meedribbelen is mij te vermoeiend. Als je nu toch rond reisde, kon je oom gezelschap houden; jij gaat toch ook naar de museums en dwaalt ook overal rond. Maar als je niet op reis gaat, zien wij naar ander reisgezelschap om.’
‘Die vinden ze wel,’ dacht Agneta, den brief neerleggend en weer haar werk opnemend. 't Waren anders geen onaardige menschen; haar tante altijd vroolijk, haar oom een man die werkelijk goed op de hoogte was van geschiedenis en kunst. Maar zij had al meer, toen zij eens met haar vader gelijktijdig met hen in Rome was, zijn be- | |
| |
schouwingen moeten aanhooren. Voor iemand, die weinig gezien had, kon het heel interessant zijn.
En toen opeens schoot haar Laurens te binnen. Als hij eens ging. Hij was ook familie, hij had ze weleens gezien, en hij zou zeker bevallen, en 't zou hem zoo ontwikkelen en doen genieten.
‘Als Laurens eens meeging,’ zeide zij plotseling hardop.
‘Laurens, wie? wat?’ kwam freule Clothilde uit haar courantje, waarin zij verdiept was in de prijzen van eieren en van boter.
‘Als Laurens eens met oom en tante meeging.’
‘Zoo ineens? uit zijn werk?’
‘Hij zou het wel kunnen schikken, hij kan toch wel aangeven, wat er gedaan moet worden; zooveel menschen beheeren goederen, terwijl zij er een andere betrekking bij hebben.’
‘Maar voor hoe lang?’
‘Dat kan hij altijd nog zien. Oom en tante gaan voor maanden.’
‘Maar hoe zouden zij dat vinden?’
‘O best, natuurlijk; ze zijn gewend met anderen te reizen. Ik zal ze dadelijk schrijven. Ik spreek er dan niet eerst met Laurens over, maar vraag alleen in mijn brief of, àls het hem zou schikken met zijn werk, of zij het dan goed vinden. Vindt Laurens het bezwaarlijk, dan kunnen wij nog altijd schrijven, dat het niet gaat.’
‘En voor wanneer zou het dan zijn?’ Freule Clothilde vond het een onzinnig plan; net iets voor Agneta.
‘Ik denk over een groote veertien dagen; na half Mei, schrijft tante. Maar spreekt u er nog niet over met Laurens, als hij morgen komt, ik wilde er eerst over schrijven.’
‘Neen, ik zal er mij niet in steken. Maar ik weet niet, of je er goed mee doet, dien jongen opnieuw uit zijn werk te halen.’
Agneta bedacht zich, dat haar tante nooit van huis ging, dat zij een afkeer van reizen had, haar oordeel telde dus niet mee. Zij begreep niet, wat reizen kon beteekenen,
| |
| |
vooral voor iemand als Laurens, die oog had voor kunst en mooie natuur.
‘'t Zal ook goed zijn voor zijn Engelsch,’ zeide zij opeens, zich bedenkend, dat haar neef Engelschman was.
Het antwoord kwam na weinige dagen; het plan werd hartelijk toegejuicht.
‘Dan zal ik vanmiddag naar tante Martha gaan,’ zeide Agneta, die met den brief in haar hand freule Clothilde in de linnenkamer had opgezocht, waar deze de wasch bergde. ‘Kan ik het rijtuig hebben?’
‘O natuurlijk,’ en een stapeltje handdoeken werd bekeken. ‘Ik heb geen plannen vanmiddag.’
‘Ik vind het beter het eerst met tante te bespreken,’ vervolgde Agneta, den deurknop in haar hand. ‘Als zij geen bezwaren weet, zijn er ook zeker geen, en 't lijkt mij beter eerst alles aan haar uit te leggen.’
‘Net haar vader,’ vond freule Clothilde, terwijl zij eenige tafellakens recht legde, nadat Agneta de kamer verlaten had, ‘die moest ook altijd iets bij de hand hebben. Zij ook, en als zijzelf niet reisde moest een ander opgejaagd worden, en dan was er ook geen praten tegen en waren er natuurlijk geen bezwaren.’ Zij sloot de kast. 't Was te hopen dat Martha wijzer zou zijn, maar zij zou er ook wel niet tegen op kunnen. 't Was heel aardig, die vriendschap tusschen neef en nicht, maar de jongen werd in den grond bedorven. 't Was vroeger voor hem misschien veel beter toen men elkaâr niet aankeek. Natuurlijk werd zijn hoofd op hol gebracht met allerlei plannen als iemand als Agneta ze hem oplegde. Het was een wonder, dat hij onder alles nog eenvoudig bleef, maar zijn werk werd er niet beter op. Dat had zij wel bemerkt, als zij bij de boeren kwam: ‘De jonker kwam niet zoo dikwijls meer,’ zeiden ze. Geen wonder, een mensch kan niet alles tegelijk.
Zij zat in haar kamer te haken bij het raam dien middag, toen het rijtuig terugkeerde uit het dorp.
| |
| |
‘Wat is het resultaat?’ vroeg zij toen Agneta binnenkwam.
‘Tante vind het best,’ klonk de heldere stem. ‘Tante begreep heel goed, welk een buitenkansje dit was, om met de Herberts mee te gaan. Zij vond het heel aardig en we hebben heel prettig gepraat. Ik heb nog gewacht, of Laurens thuiskwam, maar hij was naar de hei, en hij is zeker opgehouden, Tante zou hem vanavond hier sturen, want dan kon ik morgen dadelijk antwoorden.’
In haar oogen straalde een rustige glans. Zij had alle voorrechten van de reis ingedacht, besproken, uitgelegd, zij wist, dat het zulk een heel goed plan was; zij was blij om hem en om haarzelf, om hem, omdat hij dat alles zou leeren kennen, hij die zoo weinig gezien had, om haarzelf, omdat zij het hem geven kon.
De boomen op het kerkplein waren al groen. Tusschen de takken tjilpten de musschen in het gouden licht van de dalende voorjaarszon. Voor het hekje van 't lage huis, met de groene luiken sprong Laurens van zijn fiets en deze voortduwend liep hij langs de zijkant, om zijn fiets in het schuurtje van den tuin te bergen. Hij kwam aan de achterzijde langs het opengeslagen deurvenster van de achterkamer.
‘Louw!’ riep zijn moeder, vanuit de kamer waar zij aan de middentafel zat te lezen, want vlak bij het raam was het wat frisch nog.
‘Ja, moeder, ik kom.’
Hij kwam binnen, zijn pet af, zijn gezicht afvegend met zijn zakdoek. ‘'t Is warm als je rijdt, en de wegen zijn zoo modderig’, met een blik naar zijn bemodderde laarzen. ‘Maar 't is nu heerlijk buiten, alles komt aan, en daar is werk genoeg. Dat stuk wei, moeder, dat ik verleden jaar voor Agneta aangelegd heb, ziet er prachtig uit. Ik kwam er langs.
Agneta is hier geweest’, antwoordde zijn moeder. ‘Zij heeft nog gewacht, of zij je spreken kon, maar 't werd te laat. Zij had een plan, voor jou, om op reis te gaan’.
‘Om op reis te gaan,’ herhaalde hij verwonderd. ‘Nu?’
| |
| |
en daar was geen vreugde in zijn toon, hij dacht aan de omgeploegde akkers en de bloeiende boomgaarden waaronder enkele die hij zelf had aangelegd.
‘Dat wil zeggen, half Mei. Ga zitten, jongen, dan kan ik het alles uitleggen.’
Zij had alles rijkelijk overwogen, toen Agneta weg was gegaan, en zij had er niets dan voordeel in kunnen zien, het zoo blij aangeboden voorstel aan te nemen. De reis was mooi, het verblijf in Florence zou interessant zijn, de Herberts waren famille en aardige menschen; hij moest erbij winnen ze te leeren kennen, voor zijn Engelsche taal was het nuttig ook.
Zij legde het hem stuk voor stuk uit: ‘de vraag is zelfs’, zeide zij, toen hij haar in de rede wilde vallen, ‘of je het zou mogen weigeren, daar wordt je te veel aangeboden’.
‘Ja,’ antwoordde hij onovertuigd, ‘maar nu is het zoo lastig; daar is zooveel werk, moeder; als het op een anderen tijd kon.’
‘Maar dat kan niet. En trouwens de drukste tijd is er nog niet. Je zou ook je werk kunnen regelen en dan aan Jansen kunnen opdragen het na te gaan en de loonen uit te betalen, hij deed het ook, toen je er verleden jaar niet was, nadat Derks gestorven was.’
‘Ja, ja,’ herhaalde hij voor zich uitziende. Hij had zooveel plannen met Jan Elswout besproken dien middag; en hij was blij geweest, dat zij het eens hadden kunnen worden over arbeidsuren. Hij had het gevoel gehad, dat Jan Elswout weer een anderen kant uitging; hij had hem ook in lang niet gesproken; en dien middag waren zij onder het bespreken van den arbeid weer tot gemeenschappelijke plannen gekomen. En als hij nu op reis ging? Hij kon hem ook wat werk opdragen, maar hij zou het niet zonder leiding kunnen doen. 't Kon wel wachten.
‘Je bent immers vrij om terug te keeren als je op reis bent,’ vervolgde zijn moeder. ‘Agneta moet nog schrijven. De Herberts weten nog niet, of je wel kunt. Je zou kunnen zeggen, dat je graag meegaat, maar vrij wil blijven.’
| |
| |
Hij knikte, hij kon vrij blijven, dat was waar. Als hij eens ging? 't Was wel een zeldzaam aanbod. Hoe zou het zijn als hij het deed? Dan vertrok hij, liet zijn zaken achter, verdiepte zich in alles wat hij onderweg ontmoette, genoot van het onbekende, zag met zijn eigen oogen de schoonheid van zooveel dat Agneta voor hem beschreven had.
‘'t Overvalt je nu. Maar, als je alles indenkt, weet ik zeker, dat je het wel zult kunnen schikken.’ Zijn moeder rees op, want de meid kwam binnen om te dekken. ‘Zooveel menschen trekken er eens uit, en je mag ook wel eens vacantie nemen, en 't is iets voor je leven.’
Toen zij een kwartier later aan tafel zaten, spraken zij niet meer over de moeilijkheden, alleen over de reis zelf. ‘'t Was ook een mooi seizoen om Italië te zien. Zeker trok hij nog wel verder dan Florence.’
Het deurvenster stond open op den kleinen tuin. Het grasveld was mooi groen; in den bloeienden appelboom floot een merel.
De lenteavond was stil en zacht. Het trof hem, toen hij zijn fiets weer voor den dag haalde om naar de Lindenhaghe te gaan. Daar was bijna iets zomersch in de lucht. 't Daglicht bleef ook lang. In zijn zachte wegstervende grijze tint lagen met scherper kleur de groene weien met de witte madeliefjes en de pluizige paardenbloemen; en teekenden de groene heggen zich af tegen den teer blauwen avondhemel. 't Water in de stille slooten was diep en klaar.
Achter het groote grasveld, dat ingesloten werd door de groene lindeboomen, lag de Lindenhaghe in vredige avondstemming, de glazen voordeur boven de lage breede stoeptreden wijd open. Rechts de zware kastanjeboomen vol witrose kaarsen, links tegen den ouden tuinmuur paarse seringen en boven dien verweerden steen uitkomend, de wit bloeiende vruchtboomen van den boomgaard. Op het grasveld, waar de oude zonnewijzer stond, ging Agneta. Zij was in 't licht blauw. Toen Laurens naderde trof hem de kleur van haar japon tegen het groen van het gras,
| |
| |
trof hem heel dat harmonische geheel van 't oude huis en de bloeiende boomen, dingen, die hem vroeger niet zoo zouden zijn opgevallen, maar die zij hem had leeren zien.
Zij zag hem niet aankomen, maar toen hij van zijn fiets sprong, hoorde zij hem, en keerde zich snel om. Haar diepe oogen straalden en een rustige glimlach gleed over haar wonder mooi gezicht. Hij begreep op dit oogenblik niet, dat hij de reis niet graag zou doen. Maar daar wàren toch moeilijkheden en die wilde hij toch bespreken, hij had het zich voorgenomen.
Zij gingen samen pratend op het grasveld op en neer. Hij zeide haar, dat hij haar voorstel zoo vriendelijk vond, waarop zij lachte: ‘Maar, Louw, wat een idee, je doet er mij plezier mee en de Herberts.’ Eerst had hij echter veel bezwaren gezien, vervolgde hij, want daar was zijn werk, maar hij geloofde toch wel dat het gaan zou. Hij geloofde het nu ook. 't Was voornamelijk om Jan Elswout geweest. Hij wilde den jongen helpen, hij had zich al weinig met hem bemoeid, en nu zou hij werk voor hem doen, een gedeelte ontginnen, maar daar moest hij zelf bij zijn. Maar 't kon ook wel wachten.
‘Maar dan laat je maar wachten, dunkt me. Jan Elswout zal het toch wel begrijpen, als je het hem uitlegt. Trouwens waarom zou Jansen ook niet toezien op dat werk?’
Hij aarzelde even. Jansen en Elswout, dat ging niet zoo goed samen, meende hij.
‘Maar als het wachten kan? Maak je niet te veel bezwaren?’
Zij had er hem hier meer mee geplaagd: Zij vond, dat als hij eenmaal in zijn werk was, hij er te veel onder geraakte, dan mocht niets in den weg komen, dan moest alles wijken.
Hij lachte even, omdat zij lachte. Hij kon héél goed gaan, bedacht hij zich nu, 't werk kon best wachten.
‘Ik ben blij, dat je gaat want het zal nu zoo prachtig zijn daarginds,’ zeide zij met die groote bewondering in haar stem, die zij er in leggen kon als zij hem iets be- | |
| |
schreef. ‘En 't zal jou alles zooveel meer opvallen omdat je nog niet veel gereisd hebt. Je moet nog veel er over lezen ook, dan hebt je aan alles nog zooveel meer.’
‘Ik zal het druk krijgen,’ zeide hij lachend, toen zij hem al de boeken opgenoemd had. ‘En dan al mijn besprekingen nog over het werk.’
‘Maar op reis vergeet je al die moeite weer.’ Zij dacht zich in, hoeveel hij er door leeren zou, wat het voor hem zijn zou. ‘Wat zullen wij daarna veel te bepraten hebben,’ zeide zij opeens met een lachje.
Hij had het zoo druk in de volgende dagen dat hij niet op de Lindenhaghe verscheen. Zij van haar kant deelde genoeg in zijn werk, om zelf eens naar de Hoogt te gaan, om met vrouw Elswout over de plannen van Jan te spreken, en zij ging op een zonnigen middag, toen in alle groene struiken de vogels tjilpten en over de slooten de waterspinnen schoten en de zoele lucht vol bloesemgeuren was. In de zijpaden met de diepe mulle wagensporen verder verdwijnend in het bosch, bloeide telkens helgeel de brem.
Rustig lag de boerderij met het lage dak achter het welig groene korenveld; in den boomgaard wit bloeiende vruchtboomen zich afteekenend tegen het hooge donkere dennenboschje. In de kleine wei stond een bonte haan, een bruine met oranje kraag, zette zijn borst op en begon te kraaien. De kippen liepen rond, hier en daar wat oppikkend, krabbend in de paadjes van het kleine zijtuintje, waar de roodbruine muurbloemen sterk geurden in den warmen zonneschijn. Het roode klinkerpad langs het huis was zeker juist geschrobd en blonk in het zonnelicht.
Agneta ging de geopende voordeur binnen, de lange gang in, waar het rook naar de stal en duwde kloppend de keukendeur open, die op een kier stond.
‘Ja’ klonk de stem van vrouw Elswout, ‘komt maar binnen freule.’
Zij had haar zeker langs de ramen zien komen.
Zij stond daar wat bleek en kleintjes bij de ronde middentafel, die zij juist met een vochtigen doek afnam.
| |
| |
De rood steenen vloer was gedweild. Achter de vrij laag neergelaten geel katoenen gordijnen scheen de zon en haar stralen gleden tusschen de bloempotten op het vensterkozijn door, en schitterden op het blinkende kabinet.
‘Zoo, vrouw Elswout,’ klonk de heldere vriendelijke stem in de stille ruimte met het getemperde licht.
‘Dag freule,’ klonk het gedrukt.
‘Hoe gaat er mee?’
‘Ja, hoe zal 't gaan,’ kwam het toonloos, ‘de freule heeft zeker ook al gehoord van Jan?’
‘Van Jan? Neen, ik weet niets’; de stem was vol deelneming. ‘Is hij ziek?’
Zij schudde van neen. 't Gladde geelbleeke gezicht in de muts had iets straks en de kringen onder de oogen waren blauwachtig, ‘neen, freule, maar dat hij verleden week 's middags dronken langs de straat heeft geloopen in 't dorp, zoo maar, freule, dat had hij vroeger nog nooit gedaan.’
‘Zoo maar,’ herhaalde Agneta, ‘neen, ik had er niets van gehoord. Wat naar voor je. Hoe komt dat nu?’
‘Ja, hoe komt dat nu? wie zal dat zeggen? Wil de freule niet gaan zitten,’ en toen Agneta zich op een stoel met den rug naar het raam had neergezet. ‘Hij is altijd een lastige jongen geweest, maar zooiets,’ en de bedroefde oogen staarden voor zich uit.
‘Maar 't ging toch zooveel beter,’ viel Agneta in.
‘Ja, dat ging het ook, freule, zoo in 't begin van den winter. Toen ging hij veel naar den jonker toe, en dan mocht hij boeken leenen van den jonker en hij ging naar de jongelingsvereeniging.’
Agneta knikte.
‘Maar toen later kon hij den jonker niet zooveel meer te spreken krijgen; die was dan op het huis bij de freule, en 't gebeurde ook wel, dat de jonker zei als hij kwam: “Ik heb maar even den tijd, ik moet uit,” en toen wilde hij niet meer gaan. Dat kon dan ook niet, hij kon den jonker toch niet altijd lastig vallen. Ik zei het hem ook: de jonker heeft niet altijd den tijd voor je.
| |
| |
En toen ging hij nog naar de jongelingsvereeniging, maar dat vond hij later ook niet zoo prettig meer.’
‘Waarom niet?’ 't klonk bijna scherp, ‘de jonker kwam daar toch bijna altijd.’
‘Ja, dat weet ik zoo niet. Maar hij zei, dat de jonker vroeger veel meer wist te vertellen.’
‘Hij was minder in zijn werk, of hij had minder tijd om zich te prepareeren,’ dacht Agneta. Zij begreep het, en zij wilde het niet anders zien, dan het was, maar haar hart zonk.
‘Hendrik Versteege zei ook: de jonker had niet zooveel tijd meer om te komen, vroeger zagen ze hem veel meer, maar dat kon natuurlijk niet zoo blijven.’
‘En 't was toch geen reden voor Jan om zóó anders te worden.’ Zij trachtte zich niet ongeduldig te toonen, maar zij was het wel. Zwakheid hinderde haar altijd en daar was een ongeduldige plooi tusschen haar oogen, tot opeens in haar de gedachte oprees, die zij dikwijls met Laurens had besproken, dat men de menschen moest nemen zooals zij zijn en dat de sterken geroepen waren de zwakken te helpen.
‘Neen, dat is wel zoo, freule, maar verleden week is de jonker hier geweest om Jan te spreken, 't was over het nieuwe land en de jonker zou 't hem wijzen en hij mocht er aan werken, en hij had boeken meegebracht, waar ook alles in stond, die Jan lezen mocht, en ik dacht, nu gaat alles weer goed, want Jan was toch zoo blij. Zie, hij houdt er niet van onder zijn broer te werken en nu had hij wat voor zijn eigen ook.’
‘Ja,’ zeide Agneta. Zij wist, wat er volgen ging en haar hart zonk dieper.
‘En toen kwam de jonker zeggen, dat het niet doorging, want dat de jonker op reis ging. Jan zei niets, maar toen de jonker weg was, was hij toch zoo boos. Ik zei: “de jonker is toch vrij om te doen wat hij wil.” Ja, zegt hij “dat is ook zoo, maar ik had toch vast op den jonker gerekend en hij spreekt altijd van je werk doen”, en wat
| |
| |
of ik al zei, 't hielp niets, freule, en toen is hij weer naar de herberg geloopen’.
Agneta zweeg. Beter dan de moeder begreep zij wat in het hart van den jongen was omgegaan. 't Was niet te verdedigen, dat hij zich ging bedrinken omdat een ander in zijn oogen zijn plicht niet deed, maar die ander was zijn leidsman geweest. Het was dien ander ook opgedragen geweest, hij mocht er zich niet aan onttrekken: ‘aan wien veel gegeven is, van hem zal veel geëischt worden’ ging het door haar hoofd.
In de stilte van de rustige keuken tikte langzaam en duidelijk de hangklok. ‘Gerrit heeft hem thuisgehaald’, klonk het toen langzaam en toonloos. ‘Hij kon bijna niet op zijn beenen staan.’
Daar lag zoo iets ontroostbaars in dat bleeke gezicht, dat voor zich uitstaarde. Het was niet alleen dit eene feit, het was het besef, machteloos te staan tegenover dien zoon.
‘En nu?’ vroeg Agneta vriendelijk, ‘heeft hij er spijt van?’
‘Ik weet het niet, freule, hij zegt niet veel, en hij kijkt nog zoo kwaad, en toen ik schreide, zei hij, dat het maar onzin was. Ik geloof niet dat het weer terecht komt, hij is altijd wèl zoo geweest.’
‘Ik zal er morgen met den jonker over spreken’, zeide Agneta toen zij opstond om heen te gaan. ‘Misschien dat de jonker er nog wat aan doen kan.’
‘Ik denk het niet, freule’. Daar was geen verwijt in haar stem. 't Kwam bij de vrouw niet op, dat de jonker anders kon doen dan hij deed, 't was een eenvoudig onder de oogen zien van den toestand, en zij hoopte niets meer van haar zoon.
Met haar vluggen veerkrachtigen stap, in haar nauwsluitend grijs wandelpak keerde Agneta langs dezelfde wegen terug, maar zij lette nu niet op het helgroene koren en op het breken van de zonnestralen in de slooten. Zij dacht na. Zij begreep heel duidelijk dat Laurens zich minder in zijn werk had verdiept, dat hij er zich niet met hart en ziel aan gegeven had sedert hij haar wereld gedeeld had. Het
| |
| |
had hem ervan afgetrokken. Hij had niet beide kunnen doen. Zij was eerlijk genoeg om te erkennen, dat zij dit ook niet zou gedaan hebben, niet gedaan had. Zij had wel gedeeld in zijn werk, maar toch op een afstand; zij had er haar commentares over gehad, maar haar wereld was haar het naast gebleven.
‘En hij, hij mòèt zich aan zijn eigen werk geven,’ zeide zij dringend tot zichzelf, ‘hij is daarvoor gemaakt, het past bij hem, en hij houdt er zooveel van - hield er zooveel van,’ verbeterde zij zichzelf. Zou hij het nog liefhebben zooals vroeger, toen zij hem pas leerde kennen? Zij had hem zulk een eind meegenomen. 't Was haar schuld, als het anders was.
Hij moest nu ook niet op reis gaan, dat kon niet, nu tenminste niet, nu dat hij zoo zwak stond, het zou hem verder brengen, steeds verder van zijn werk. En al zou het voor kort zijn, al zou het maar als een mooie droom voor hem zijn, waaruit hij kon ontwaken en dan weder zijn werk beginnen, het kòn niet, toch niet, om Jan Elswout. Aan een schoonen droom mocht hij niet een ander opofferen, en het eenige, dat dien boerenjongen kon helpen, was dat hij bleef, dat hij de teugels weer opnam, weer de zaken leidde met sterke hand en onverzettelijken wil. Zij dacht aan de kleine vrouwengestalte in de boerenkeuken, aan dat geelbleeke gezicht met de roodomrande oogen, die zoo hulpeloos hadden voor zich gestaard. Zij was te klein en te zwak om het alleen te dragen, en wie moest helpen, dan zij die sterker waren? het mòest, het moest natuurlijk, voor Laurens en haarzelf sprak dit vanzelf, het kon niet anders.
Zij naderde de Lindenhaghe aan de achterzijde door het witte hekje van het grasveld. De zon scheen op de rijen ramen, de struiken tegen het huis waren groen.
Zij ging links om, langs den stal. In het openstaande koetshuis zag zij opeens het rijtuig van Harrestein. De koetsier stond met den staljongen te praten, die in blauw linnen jas stangen stond te poetsen.
‘Daar is visite,’ dacht zij. Zij had den staljongen naar
| |
| |
het dorp willen sturen, maar vooreerst kon hij niet gemist worden, nu, en zij liep het huis om.
Door de glazen voordeur in de vestibule komend, zag zij Harm uit de dessertkamer komen.
‘De freule had visite in de zaal,’ zeide hij haar, ‘en wachtte haar daar.’
Toen bedacht zij zich. ‘Als Hendrik op den stal gemist kan worden,’ zeide zij toen, ‘moet hij even naar het dorp en aan den jonker vragen, vanavond hier te komen.’
Zij vond de freules van Haren bij haar tante. Zij waren bijna den geheelen winter weg geweest, nog eerder teruggekomen, dan eerst plan was; 't weer was zoo mooi. Zij hadden veel kennissen ontmoet in den Haag, van wie zij de groeten overbrachten. Zij wisten al de laatste nieuwtjes die niet zonder geestige beschrijvingen werden meegedeeld.
De visite duurde lang.
Toen zij opstapten, geleidde Agneta ze tot het rijtuig. Over het grasveld en het verre uitzicht over den straatweg lag de droomerige liefelijkheid van den lentenamiddag als de zon daalt.
‘'t Is nu mooi buiten,’ zeide de oudste, ‘we hebben wel gelijk gehad terug te komen. Op Harrestein bloeit nu ook alles. Wat doe jij nu? Nu dat iedereen terug komt, verdwijn je zeker!’
‘Misschien wel,’ en Agneta lachte, ‘altijd een trekvogel geweest.’
Zij bleef groetend de breack nazien, toen deze den oprit afreed; de twee anderen zagen haar slank silhouette in grijzen rok en witte blouse op de stoeptreden staan van haar oude huis dat zich verhief tusschen de bloeiende kastanjeboomen aan den eenen kant, de vruchtboomen over den ouden tuinmuur aan den anderen kant. Toen keerde zij zich om en ging naar binnen.
‘Zij zijn toch altijd amusant,’ zeide freule Clothilde, die naar haar kamer ging, en haar in de vestibule zag.
‘Ja,’ antwoordde Agneta.
Zij had haar eigen gedachten teruggehouden gedurende
| |
| |
het bezoek. Ze waren van haar weggegleden. Nu keerden zij terug en opeens scheen het haar vreemd toe haar leven te laten regelen door de belangen van vrouw Elswout. Deze en de haren stonden zoo heel ver van haar eigen levenskring af.
‘Ik ga nog wat naar boven,’ zeide zij.
Zij ging de trap op, naar haar zitkamer. De zon scheen er nog, zooals altijd op dit uur. Zij zette zich neer in de donkere vensterbank. Buiten door het geopende raam drong het fluiten van een vogel tot haar door, telkens met dat vragende in het fluiten, dat zooiets weemoedigs geeft aan den eindigenden zonnigen lentedag, maar zij lette er niet op. Zij zag voor zich uit. Haar rustige kamer bracht haar terug in haar eigen gedachtenwereld; en omdat Laurens hier zoo dikwijls met haar de belangen der armen had besproken, en omdat zij hier aan haar piano en in haar gedachten zoo dikwijls doorleefd had, wat het hoogste in de wereld was: het nederknielen voor den Gekruiste, en arm te willen zijn omdat Hij arm was, en nederig omdat Hij nederig was, keerde de zekerheid aan wat zij te doen had in haar terug. Zij twijfelde niet meer; en Laurens zou het ook begrijpen.
Niet alleen zijn reis zou weggaan uit haar leven. Zij zou ook opgeven hun muziekuren, hun gesprekken, waar zij de leiding had, en waar zij hem altijd weer bracht op haar terrein, ver van zijn werk af. Zij zou nog wel muziek met hem kunnen maken en zij zouden nog wel samen praten, maar het zou alleen zoo zijn, dat het hem niet aftrok. Zij zou zich moeten voegen naar hem, en in haar wereld eenzaam gaan, hem alleen geven van haar kunst en van haar studie als het zijn leven kon opheffen en verder brengen. Zij had hem tot nu toe verkeerd geleid.
Zij kon niet stil blijven zitten in haar zonnige vensterbank en hooren dien fluitenden vogel op dat droomerige uur. Zij stond op in onrust. Niemand wist wàt het haar kostte hem op te geven uit haar wereld, hem voor wien zij alles bestemde: haar oude huis, haar bezittingen, hem in wien zij de toekomst zag. Zij had eens gemeend hem alles, alles
| |
| |
te willen geven, en zij had uit de schatten van haar eigen wereld niets voor hem gespaard, maar nu moest zij die schatten voor zichzelf houden, nu werd haar gevraagd zich terug te trekken. Zij had zich tot nu toe vergist; zij had gedacht, dat zij hem geven wilde, maar zij had hem laten leven om haar zelf. Zij zou hem nog wel mogen geven, maar alleen zoo, als zij het reeds had opgegeven, en als het alleen voor hem goed was.
Hij moest zich weer verdiepen in zijn werk en daarin blijven.
Zij stond bij haar vleugelpiano. Haar handen steunden erop. Zij vouwde ze even ineen en boog even het hoofd. Zij bad, dat hij het ook mocht begrijpen, en sterk mocht zijn.
Tegen half zeven, gekleed in haar licht blauwe voile japon, ging zij naar beneden, en begaf zich als gewoonlijk naar de kamer van haar tante, om daar te wachten, dat het eten aangediend werd. Freule Clothilde zat in de vensterbank te lezen, zij zelf gleed neer in een fauteuil, en nam een tijdschrift van de tafel.
‘Weet u,’ zeide zij kalm, terwijl zij de bladen omsloeg, ‘ik heb een boodschap aan Laurens gestuurd, om te vragen, of hij vanavond hier kon komen.’
‘O ja,’ zeide freule Clothilde lakoniek. Zij vond het niets bijzonders. Laurens kreeg zoo dikwijls een boodschap en nu dat die reis naderde, was er natuurlijk van alles te bespreken.
‘Ja,’ vervolgde zij, even opziende van de Graphic, ‘ik was van middag op de Hoogt. Laurens onderneemt werk daar in de buurt, en nu zou dat door zijn reis niet door knnnen gaan. Trouwens vrouw Elswout had nog meer bezwaren; Jan schijnt niet goed op te passen, en nu wilde ik eens met Laurens overleggen, of het ook beter was, dat hij zijn reis uitstelde.’
‘Zijn reis uitstelde,’ herhaalde freule Clothilde en haar boek zakte met een schokje op haar knieën. ‘Nu ineens, niet op reis gaan? En de Herberts dan?’
‘Die weten al, dat hij aan zijn werk gebonden is,
| |
| |
doordat hij vrij wilde blijven,’ klonk het bijna koel, ‘we kunnen dus best schrijven, dat er iets tusschen is gekomen. Als het moet voor het werk, dan moet het.’
‘Ja, natuurlijk,’ Freule Clothilde had het altijd zoo ingezien. ‘Maar 't is nu wel op het nippertje. En Martha zal ook verwonderd zijn,’ 't was net iets voor Agneta om alles op stel en sprong te doen, en niet te bedenken, welken indruk dit op de anderen moest maken.
‘Als Laurens het met mij eens is,’ antwoordde Agneta met rustige stem maar haar oogleden knipten, ‘zal hij het wel aan zijn moeder uitleggen en zal tante het ook wel begrijpen. Trouwens hij is nog jong genoeg, hij kan een anderen keer gaan. Ik zal het hem uitleggen en het dan aan hem over laten.’ Zij zeide dit kalm als iets waar het niet veel op aan kwam, maar zij had zich voorgenomen het hem zoo uit te leggen, dat hij wel thuis moest blijven.
‘Ja, jullie moet het natuurlijk zelf weten,’ en freule Clothilde nam haar boek weer op. Zij had het op haar lippen om te zeggen, dat zij het altijd een onverstandig plan had gevonden, maar zij vond dit onvriendelijk en hield het terug. Alleen onder het lezen, en terwijl Agneta de Graphic verder doorbladerde, dacht zij zich de teleurstelling van de Herberts in, en daarom, toen Harm het eten had aangediend en zij het leesteeken in haar boek legde en dit op de tafel schoof, kon zij niet nalaten te zeggen: ‘Maar voor de Herberts is het toch heel vervelend, ik vind haast, dat je ze ander reisgezelschap moet zoeken. Ze hebben natuurlijk nu naar niemand anders uitgezien.’
‘Neen, dat is zoo,’ 't klonk vriendelijk maar daar lag iets afwerends in Agneta's houding, toen zij daar stil stond bij de tafel om haar tante het eerst door te laten gaan naar de deur. Haar geheele gezicht toonde aan, dat zij niet verder over de zaak wenschte te spreken. Zij was niet zacht van natuur, en daar waren oogenblikken, dat niettegenstaande haar zelfbeheersching in haar stem, haar geheele persoonlijkheid afwijzende koelheid uitdrukte.
| |
| |
Toch aan tafel, onder het dessert, begon zij er zelf weer over, door te vertellen, wat zij van vrouw Elswout gehoord had.
‘'t Is natuurlijk vervelend voor de Herberts,’ zeide zij onverschillig terwijl zij haar servet opvouwde, ‘maar als het niet anders kan, wie weet, dan ga ik zelf met hen mee.’
‘Maar je was toch eerst niet van plan,’ zeide freule Clothilde nu opeens op haar hand, ‘zou je het wel doen?’
‘Waarom niet? Ik ben het reizen zoo gewoon.’
Maar zij had op dit oogenblik het gevoel, dat zij het reizen moe was.
Zij had gedacht, dat Laurens dadelijk na het eten komen zou, maar hij kwam niet, terwijl zij nog rondwandelde in de zoele avondlucht, en zij ging in de vensterbank van haar tante's kamer zitten, en doorbladerde er verder de tijdschriften uit de portefeuille.
‘Ik begrijp niet, hoe je nog zien kunt,’ en freule Clothilde legde haar boek, dat al geruimen tijd op haar schoot gerust had, op het tafeltje voor haar.
Agneta liet 't Illustration zakken, zij las al lang niet meer, en keek ook niet naar de platen. Zij zag nu uit op het groote grasveld met den zonnewijzer in het midden, het was zoo heel stil buiten, heel in de verte loeide een koe, klagend en aanhoudend, en toen stierf ook dit geluid weg. In de hooge boomen van den oprit ritselde het even.
‘'t Is een zeldzaam mooie avond,’ verbrak freule Clothilde de stilte.
‘Ja,’ zeide Agneta afgetrokken.
Opeens in de schemering zag zij een fiets de laan oprijden.
‘Daar is Laurens,’ zeide zij met kalme stem, en toen zij hem voor de stoep hoorde afspringen, boog zij het hoofd uit het raam, dat nog opengeschoven stond.
‘We zitten hier, Louw,’ zeide zij vroolijk, ‘de voordeur is zeker nog open, kom maar binnen.’
‘Goeden avond,’ zeide hij met zijn opgewekte stem toen hij de schemerdonkere kamer binnenkwam.
| |
| |
‘Ik ben laat, niet waar, maar ik kon niet eerder; ik moest Jansen nog spreken. Ik had toch al eerder willen komen, gisteren al, maar ik had het zoo druk.’ Hij nam plaats in de fauteuil over het raam, dicht bij zijn nichtje. ‘Ik was anders al lang om die boeken gekomen, want je wil zeker over de reis spreken, dat begrijp ik wel. Maar ik vergat ze niet.’
Zij zat schuin met den rug tegen het wegstervende daglicht en haar gezicht was half in de schaduw. Hij zag niet, dat zij zoo bleek was.
Zij glimlachte.
‘Ik zit voor een raar geval, Lauw,’ zeide zij half geamuseerd, half ernstig, ‘op één avond laat ik je komen, om een reis aan te praten, en op een anderen avond, om diezelfde reis af te raden.’
‘Af te raden!’ Met een schok ging hij rechter zitten, en zich toen met gretige belangstelling bijna verrast, wat naar voren buigend, ‘kunnen de Herberts niet?’
Daar was niets van teleurstelling in zijn stem. Zij merkte het op. Het gaf haar opeens het gevoel, dat zij alles overdreven ernstig had opgenomen, en dat het alles eigenlijk heel gewoon was.
‘Neen, de Herberts hebben er niets mee te maken. En ik weet ook niet, of je het met mij eens zult zijn, ik denk het alleen van wel, maar je moet natuurlijk zelf oordeelen.’
‘Hoe meen je?’
‘Ik ben vanmiddag op de Hoogt geweest. Hebt je niets over Jan gehoord?’
‘Neen, ik weet van niets.’
Zij zeide het hem.
‘Nu zie je natuurlijk nog geen verband met je reis,’ en zij glimlachte. ‘Maar het schijnt, dat Jan vast op dat werk gerekend had, en er zich op verheugd had, zoodat zijn moeder meende, dat hij nu wel met meer met ijver en ernst aan den gang zou gaan. Hij scheen weer wat afgedwaald te zijn.’
Laurens knikte. Zijn aandachtig gezicht kreeg een
| |
| |
ernstige uitdrukking; de trek om den mond werd vaster. Hij had het reeds ingezien, dat Jan Elswout anders werd.
‘Nu is je uitstel een groote teleurstelling voor hem geweest, en (wat natuurlijk niet noodig was geweest) heeft het een reactie bij hem teweeg gebracht.’
Laurens fronste de wenkbrauwen. ‘Ja,’ zeide hij snel. ‘Ik begrijp het.’
‘Hij had het natuurlijk niet moeten doen,’ vervolgde zij. ‘Maar hij heeft het nu eenmaal gedaan en is slecht gestemd. Zijn moeder gaf alle hoop op, maar ik geloof, dat als je de zaken weer opneemt, het wel gaan zal. Alleen’, en weer gleed het lachje over haar gezicht, ‘ik zie er geen kans op, dat je dan ook je reis door laat gaan. Je moet het maar eens bedenken.’
‘Neen, natuurlijk niet, dat kan niet, en daarom doe ik het ook niet.’ Hij stond op om de kopjes thee te gaan halen, die freule Clothilde aan de theetafel had ingeschonken. Hij dacht aan al zijn ander werk, dat hij nu niet behoefde over te dragen, maar dat hijzelf nu kon nagaan. ‘Het is voor alles beter,’ zeide hij opeens met klare stem. ‘Ik vond Jansen voor veel ongeschikt, nu behoeft dat alles niet.’
Hij nam weer plaats in zijn fauteuil. ‘Maar de Herberts, Agneta, wat zullen die zeggen?’
‘Dat zal ik wel klaar spelen. Ze wisten trouwens, dat je werk had, dat je gebonden kon zijn en je was ook niet hun gast, je voegde je maar bij hen, je bent heelemaal vrij.’
‘Ja, daar hebt je gelijk in.’ Zijn geheele gezicht was opgeklaard, en terwijl hij verder praatte over zijn plannen voelde zij, hoe blij hij was. Hij was als opgelucht, hij voelde zich vrij. Vrij van wat? Vrij van die reis, waartoe hij hem in staat wilde stellen, vrij om weer zijn eigen weg te gaan. Zij begreep het, en in die schemerdonker kamer, terwijl zij bij elkander zaten thee te drinken, en zij glimlachend ‘ja’ en ‘neen’ antwoordde op zijn verhalen, zag zij in dat hij wel met haar was mee gegaan, als zij hem rond leidde in haar eigen wereld, maar niettegenstaande zijn
| |
| |
enthousiasme, toch met een verlangen naar zijn eigen sfeer. Hij ging nu als zingende terug naar zijn eigen arbeid, en zij zou terugkeeren tot haar dingen, maar alleen, en het was haar alsof zij alleen haar tuin weer inging en het hek achter haar sloot, wetende dat hij niet meer mee kon gaan.
Zij had voor hem gebeden, dat hij sterk mocht zijn, en hij was blij! Zij had het alles eenvoudig willen behandelen, zoodat er geen ontroering zou zijn, en hij vond alles heel gewoon, heel natuurlijk. Het was dus goed, zooals het gegaan was. Het was zelfs heel goed, toen zij dit even indacht. Alleen het was koud en somber in haar en haar stemming was ontevreden.
Toen hij opstapte, deed zij hem uitgeleide tot op de stoep. Het was nu bijna donker. Aan den stillen avondhemel begonnen de sterren te verschijnen.
‘Het is morgen eigenlijk muziekmiddag,’ zeide zij opgewekt, terwijl zij toekeek, hoe hij de lantaarn van zijn fiets aanstak. ‘Maar je zult wel geen tijd hebben om te komen. Nu zit jij voor het rare geval: eerst overal de reis aanzeggen, en nu weer afzeggen.’
Zij zag de glimlach op zijn jong gezicht, dat beschenen werd door het licht van den lantaarn waarnaar hij gebogen stond. Hij richtte zich op: ‘Gemakkelijk genoeg gedaan. Goeden nacht, Agneta,’ en springend op zijn fiets reed hij weg. Zij zag het licht telkens flitsen tusschen de boomen, die lange schaduwen wierpen op het grasveld en zich dan weer terugtrokken. Toen verdween hij om den hoek van den afrit op den straatweg.
Binnenkomend vond zij de lamp aan in de kamer en Harm nog bezig de luiken te sluiten.
‘'t Is al laat geworden,’ merkte freule Clothilde op, toen zij ging zitten.
‘Ja,’ antwoordde zij.
Bij het rustige licht van de lamp bleef zij lezen, totdat de klok op zachten hoogen toon tien snelle slagen deed hooren. Zij deed haar boek dicht.
| |
| |
‘Ga je het meenen?’ vroeg haar tante, toen zij zich oprichtte.
‘Ja, ik wilde nog eerst boven aan de Herberts schrijven.’
‘En je ziet er ook slaperig uit,’ met een blik op het bleeke gezicht. ‘Ik zou het niet te laat laten worden.’
‘O neen, tante.’
Bij het licht van een kaars zette zij zich in haar zitkamer aan haar schrijftafel. In het bleeke schijnsel wierpen de meubels spookachtige schaduwen op het behang en op de donkere zoldering, het licht viel stil op haar schrijfpapier. Even steunde zij haar linker elleboog naast haar schrijfportefeuille en bedekte haar oogen met haar hand. Toen met vaste lijnen liet zij haar pen vliegen over het papier. Zij was spoedig klaar. Zij ruimde op, schoof haar stoel weer aan, blies haar kaars uit en nam den brief mee naar het portaal, waar zij hem neerlegde op een tafeltje. Harm kon hem daar dan den volgenden morgen krijgen voor de eerste post, als hij de schoenen kwam halen voor het poetsen.
In haar slaapkamer, een groote vierkante kamer, brandde de witporseleinen olielamp met donkere kap en wierp een getemperd licht op de lichte meubels en de gebloemde cretonne gordijnen van de ramen en het bed. Zij was zoo moe, dat zij zich in een der lage stoelen zette bij de tafel. Het was zoo rustig om haar heen. Op den schoorsteenmantel tikte het empire klokje met zachten rustigen tik. Een der ramen stond open achter de gordijnen, en zij hoorde den nachtwind ritselen door de boomen. Heel in de verte blafte even een hond. Toen zweeg hij weer en alles was heel stil daarbuiten.
Zij zat diep na te denken. Zij had de Herberts geschreven, dat zij komen zou in Laurens' plaats en zij was van plan haar tante over te halen Corry uit te noodigen gedurende haar afwezigheid. Dan zou Laurens op de Lindenhaghe blijven komen, maar deze leeren kennen zonder haar, aan het huis wennen zonder haar en het er toch prettig vinden. Corry en hij konden dan samen muziek maken in haar kamer, een lachje om haar zelf en om hàar muziek
| |
| |
gleed over haar vermoeide trekken. Corry's muziek konden zij dan spelen; en zij konden samen hun idealen bespreken, en hun plannen verwezenlijken. Zij zouden gelukkig zijn.
Het was dus alles goed. Alleen, zij zou eenzaam zijn, zou terzijde staan in de schaduw. Maar dat was nu eenmaal niet anders. Zij behoefde er niet verder over te denken; veranderen zou zij haar inzicht toch niet, kòn zij niet, want zij wist heel goed waarom zij dadelijk in de keuken op de Hoogt had begrepen, dat zij moest opgeven. Het was omdat haar ziel den Gekruiste niet kon vergeten. En dat bleef. Zij kon niet met bewuste onverschilligheid de zwakken ter zijde duwen tot wie Hij zich gebogen had, kon niet zeggen, dat zij zich niet verloochenen moest, dat zij dit niet begrepen had, want zij had het wel begrepen, en zij wilde niet zijn: ‘maar een stem’, zooals Laurens eens gezegd had van die zangeres. Zij wilde weergeven in haar leven, wat haar ziel had begrepen. Wat bleef zij nog zitten? Zij deed beter naar bed te gaan. Het was zeker al laat. Maar zij stond nog niet op, bleef luisteren naar de diepe nachtelijke stilte van het groote huis om haar heen. Het laatste geluid was geweest het opengaan van de kamerdeur van haar tante, schoenen waren neergezet geworden, de deur weer gesloten, en daarna was alles stil gebleven, stil op het portaal en op de breede trap en in de vestibule, stil in de vele onbewoonde kamers. Zij dacht aan al die uitgestorven vertrekken, waar de oude meubels en de oude platen iederen morgen het daglicht zagen binnenglijden, en iederen avond weer wegdalen totdat hun omtrekken wegdoezelden in schemering, en de nacht weer kwam.
't Zou later alles van hem zijn, en van zijn kinderen. Die plannen bleven. Alleen hààr leven zou anders zijn. Hij zou worden een echte heereboer opgaand in zijn werk, bemind bij zijn menschen. Zij had niet over hem te klagen. Alleen haar wereld van muziek en studie zou hem vreemd worden. Hij zou het niet missen, maar zij had hem wel anders willen hebben. De oude ongeduldige plooi was
| |
| |
tusschen haar oogen, en daar kwam iets hards om haar mond.
Het was niet zijn schuld. Zij verweet hem niets. Hun leven was nu eenmaal zoo. Als zij hem had willen houden onder haar leiding, dan had zij iets voor hem verloren doen gaan, werden anderen niet geholpen. Het kon dus niet anders. Zij moest opgeven. Op dit oogenblik besefte zij hoeveel zij reeds opgegeven hàd in haar leven, telkens weer, toen zij haar tijd gaf aan de onrustige reizen haars vaders, totdat zij hem zelf had moeten afstaan... Zij klaagde niet. Maar het was zoo, en in het stille licht van de lamp was haar gezicht scherp en bleek.
Buiten, in den stillen Meinacht sloeg opeens de klok op het huis één duidelijken korten slag.
‘Half twaalf,’ dacht zij.
In de verte herhaalde de dorpsklok één toon.
Het was laat. Maar zij bleef nog zitten. Zij overdacht haar leven, en toen dacht zij aan het ‘waarom’ van haar daad, en aan den Goddelijke, Die tot het einde toe Zichzelf gegeven had opdat de overwinning behaald zou worden voor anderen. Hij had zichzelf gegeven tot den dood toe. ‘Zonder bitterheid,’ zeide zij tot zichzelf.
In de nachtelijke stilte sloeg de klok weer. Met lange tusschenpoozen tusschen iederen slag, als moest zij zich bedenken hoe laat het ook alweer was en hoe dikwijls zij moest slaan, deed zij twaalf korte slagen klinken boven het huis. Toen zweeg zij. Kort daarop klonken van de dorpskerk twaalf tonen in de verte.
In de rustige kamer brandde nog altijd de lamp, een getemperd schijnsel werpend in het rond. Even tipte de vlam op. Op den schoorsteenmantel tikte het klokje, medewakend. Voor haar bed lag Agneta geknield, het hoofd diep gebogen over de gevouwen handen.
Haar ziel zag Christus. ‘Daar was geen bitterheid in U o Heer,’ rees het in deemoed en aanbidding in haar op: ‘toen Gij U hebt gegeven, ook niet, toen het donkerder werd, noch in Gethsémané, noch op Golgotha,
| |
| |
want Gij hebt ons volkomen liefgehad. Maar ik heb niet lief, ik heb alleen mijn eigen leven lief, Heer. Erbarm U mijner, en vergeef mij, vergeef mij, Heer, dat ik zoo blind ben geweest uit zelfzucht.’
Den volgenden middag was zij in haar zitkamer, en stond bij haar theetafel, toen zij den welbekenden vluggen voetstap op het portaal hoorde.
‘Louw,’ dacht zij, de tea-cosy op den trekpot plaatsend.
‘Toch hier?’ zeide zij glimlachend, toen hij binnenkwam.
‘Ja, maar zonder mijn viool!’ klonk zijn vroolijke stem. ‘Ik was in de buurt, en dacht, ik kan nog wel even aangaan, maar ik heb mij moeten haasten.’
Hij zag er ook niet naar uit om rustig muziek te komen maken. Hij droeg zijn fietspak; zijn gezicht was verhit van het harde rijden.
‘Je hebt toch zeker wel even den tijd thee te drinken. Ik heb juist gezet. Ga zitten, een kwartiertje kan er wel af.’
‘Ik moet nog naar Hilbrink,’ antwoordde hij, ouder gewoonte plaats nemend in de vensterbank.
Het trof haar dat dit een oude gewoonte van hem was, alsof hij hier in lang niet was geweest en zij hem voor het eerst terug zag, en zij opmerkte dat hij nog deed als vroeger.
‘Is het je niet te frisch, dat open raam?’ vroeg zij.
‘O neen, 't is zoo zoel buiten en de zon schijnt hierop. Weet je, Agneta,’ en hij leunde wat voorover, ‘ik ben op de Hoogt geweest; dat kwam ik je vertellen; ik geloof, dat alles weer terecht komt.’
‘Vertel eens alles.’
‘Zie, het ging zoo. Ik ging er vanmorgen dadelijk heen. De eerste, die ik zag was vrouw Elswout. Zij keek bedrukter dan ooit, en toen ik haar naar Jan vroeg, of hij thuis was, knikte zij van ja, en schudde toen het hoofd. Jan was op de deel, aan het stroo uithalen. Goeien morgen, zei ik. ‘Morgen’, antwoordde hij stroef en trok weer wat stroo aan met zijn greep. Hij keek zoo koppig als maar eenigszins mogelijk was. 'k Begreep het best. Hij
| |
| |
hoort den geheelen dag klachten, en hij dacht zeker: nu begint de jonker ook. Maar ik wilde er niet over beginnen. Hij zal wel weten, dat ik het niet goed vind. En trouwens: ik heb niets over hem te zeggen.
‘Hebt je even den tijd, nou?’ vroeg ik.
‘Waarvoor, jonker? Neen, niet veel.’
‘Om mee te gaan naar het werk. Ik ga niet op reis en nu wilde ik nog nader met je bespreken.’
Hij keek me aan, alsof ik onzin praatte. ‘Hebt je den tijd,’ zei ik toen weer, wel wat ongeduldig.
‘Gerrit zei, dat de jonker gisterenavond nog alles met Jansen had besproken. En gaat de jonker nu niet weg.’
‘Neen,’ zei ik, ‘ga je mee?’
Hij ging mee, en toen we samen over den weg liepen, zei ik het hem, dat de reis wel door ging, maar dat ik er van af had gezien, omdat ik bemerkte, dat het toch beter was voor het werk en ik ook jammer vond zijn werk niet door te laten gaan. Hij zei niet veel. Ik legde hem van alles uit en zei, dat hij maar om raad en uitleggingen moest aankomen, dat we nu maar hard aan moesten werken, en dat ik hulp zou zoeken voor hem en dat hij de verantwoording zou dragen.
‘Jawel, jawel,’ meer zei hij niet. Maar toen we nu bij de Hoogt kwamen, zei hij opeens: ‘De jonker weet het zeker wel van Dinsdag. Moeder heeft 't aan de freule verteld.’
‘Ja,’ zei ik.
‘'t Was stom, jonker, 'k heb er verduiveld spijt van.’
‘Zie je, Agneta,’ en zij zag de ontroering in zijn oogen, ‘daar was ik nu toch zoo blij om, want ik weet, dat het nu alles weer goed zal gaan. Ik heb altijd gedacht, dat hij zoo kwaad niet was, maar men moet geduld hebben. Ik zal alles doen, wat ik kan; wie weet, hoe hij nog wordt.’
Zij hoorde de vreugde in zijn stem, het enthousiasme voor een ander, en zij voelde meteen hoe kalm zij daar tegenover stond.
‘En trouwens het werk ook,’ vervolgde hij, ‘toen ik het hem uitlegde, merkte ik weer, hoe mooi het toch was!
| |
| |
en ik heb weer allerlei plannen gemaakt. Daar is hier zooveel land voor ontginning, en daar kan zooveel gewerkt worden, en daar zijn menschen genoeg, die werk willen hebben. Zie je, Agneta,’ en in zijn vuur boog hij zich wat naar voren, ‘ik moest ineens denken aan wat je eens van Corry had gezegd. Herinner je je nog? toen zij bij Elsje Jansen was geweest. Dat het toen niet was als iemand op een schilderij, die medelijden heeft op haar gezicht, maar die werkelijk zoo is. Het is prachtig om te praten over de ontginningen en de menschen, maar het is toch nog heel anders, wanneer het werkelijkheid is.’
‘Ja,’ antwoordde zij met een kalmen glimlach. In haar oogen gleed een half geamuseerde, half weemoedige uitdrukking; geamuseerd over haarzelf omdat hij haar met haar eigen woorden versloeg, weemoedig, omdat zij dacht hoe moeilijk het kon zijn, ideeën tot werkelijkheid te brengen.
‘Maar je moeder, Louw,’ zeide zij opeens, terwijl zij hem een kopje thee aanreikte, ‘wat zeide je moeder er wel van!’
‘Eerst vond moeder het vreemd, en tante Hanna, die er gisteren avond was, kon het ook niet begrijpen, maar ten slotte heeft moeder wel ingezien, dat het moest. Alleen vond moeder het vervelend tegenover de Herberts.’
‘Laat tante zich daar geen zorgen over maken, want zij zullen het heel goed begrijpen, en ik heb trouwens gezorgd, dat zij toch niet alleen zouden gaan. Ik heb gezegd, dat ik met ze mee zou reizen.’
‘Jij!’
‘Ja, het klinkt wel wat vreemd, het heeft wel iets van: ôte-toi de là, afin que je m'y mette.’
‘Maar je hadt geen plan om op reis te gaan vooreerst,’ antwoordde hij lachend.
‘Men kan weleens van meening veranderen. Vraag dat maar aan tante Clothilde, welk een windvaan ik ben.’
Hij keek voor zich uit.
‘Het zal onbegrijpelijk vreemd zijn,’ zeide hij, ‘ik heb je nog niet van huis gekend.’
| |
| |
‘Je zult toch wel blijven komen, om alles te bespreken en je zult hier ook muziek maken.’
‘Hier?’ zeide hij verwonderd.
‘Heel waarschijnlijk ten minste.’ Haar oogen lachten. ‘Ik heb tante Clothilde gevraagd, Corry te inviteeren, en ik denk zeker, dat zij zal kunnen komen, want moest zij niet naar haar ouders? die zullen haar wel af willen staan, en freule Linsey kreeg dan een vriendin bij zich, dus om haar behoeft zij niet thuis te blijven. En dan, als zij hier is kan zij mijn kamer als de hare beschouwen.’
Zijn gezicht straalde: ‘Meen je dat?’
‘Ja, waarom niet? is it too good to be true? Probeer het dan te realiseeren door haar vanavond te schrijven, haar aan te manen, het toch vooral te doen.’
‘Als zij eenigszins kan doet zij het zeker. Maar ik zal haar toch schrijven! Zij krijgt juist een brief van mij vandaag.’ Daar kwam iets nadenkends in zijn oogen, omdat hij aan dien brief dacht, dien hij haar den vorigen avond geschreven had. Het was een oogenblik van grooten ernst voor hem geweest, toen hij haar daarin had uitgelegd, hoe hij, niettegenstaande eenige teleurstelling, heel dankbaar was, dat die reis niet doorging, en hoe vast hij zich voornam nu alleen den rechten weg van harden arbeid te gaan.
Hij wist, dat zij hem helpen zou zich in te leven in zijn werk, en Agneta zag de blijdschap stralen in zijn oogen.
Toen hij opgestapt was, scheen de kamer stiller dan voor zijn komst. Hij nam met zich al de hoopvolle toekomstplannen.
Met langzame bewegingen zocht zij haar muziekboeken uit en opende daarna haar piano. Daar was een groote kalmte in haar. Zij wist, dat het goed was, zooals het was. Zij had de vreugde gezien op zijn gezicht en gehoord in zijn stem: zij wist, dat uit haar daad iets nieuws, iets hoogers was ontstaan voor zijn leven en voor dat van anderen. In gedachten zat zij aan haar vleugel, en zag neer op de toetsen:... het was goed, heel goed zoo.
En toen trokken weer even haar wenkbrauwen samen, kwam de schaduw over haar gezicht, - het wàs goed, het
| |
| |
was heel goed. Maar.. O!.. de liefde, die haar hart noodig had om zichzelf te verloochenen en hierin blij te zijn.
Zij speelde lang dien middag.
Toen Laurens van Hilbrink terugkwam, nam hij den weg achter langs de Lindenhaghe. Bij het witte hek stapte hij van zijn fiets af en deze voortduwend volgde hij het smalle zandige pad langs het grasveld vol veldboemen. Het huis naderend, dat vredig droomde in den laten middagzonneschijn, kwamen hem uit de geopende ramen van Agneta's kamer de tonen tegen van haar piano en meteen hoorde hij haar zingen. Zij zong zelden, alleen bij enkele bekende melodieën. Hij stond stil en luisterde. 't Was een hymn' die hem welbekend was doordat Corry ze ook speelde en hij herinnerde zich de woorden, die daar nu tot hem kwamen met den klank van een gebed.
‘O Love, that will not let me go
I rest my weary soul in Thee
I give Thee back the life I owe
That in Thine ocean depths its flow
Hij vroeg zich niet af, waarom zij dit speelde noch waarom zij het zoo diep gevoeld weergaf. Voor hem sprak het vanzelf, dat zij dit kiezen kon en dit zoo zingen kon. Misschien voelde hij ook niet hoe diep het was gemeend. Maar het trof hem wel; en toen hij wegreed was het met de gedachte, dat daar waar zij zoo ver boven hem stond, hij toch trachten moest zijn eigen plaats te vervullen, zijn eigen werk te volbrengen, en hij hoopte dat hij dit toch goed mocht doen.
Zij wist niet, dat hij geluisterd had en dat zij die gedachten in hem opgewekt had. Zij wist niet, dat zij een ander geholpen had.
Zij zat in haar stille kamer aan haar vleugel en speelde. De zon scheen naar binnen; donkere muurbloemen vullend een blauw porseleinen kom, verspreidden hun geur. Boven het kabinet glimlachte Agneta van Borcken haar overmoedig kinderlachje; tegen het ouderwetsche behangsel:
| |
| |
het blauwe bloemetje en het groene takje, hingen de reproducties der bekende schilderijen; de boeken stonden in dichte rijen in de open boekenkast. Al de dingen uit haar eigen wereld wachtten om haar heen in de rustige intimiteit van haar kamer. Maar zij lette niet op ze.
Zij was verdiept in haar muziek. Zij dacht alleen aan hetgeen zij speelde en zij zong:
‘O Joy, that seekest me through pain
I cannot close my heart to thee.
I trace the rainbow through the rain
And feel the promise is not vain
That morn shall tearless be.
O Cross, that liftest up my head
I dare not ask to fly from Thee
I lay in dust life 's glory dead
And from the ground there blossoms red
Life that shall endless be.
|
|