| |
| |
| |
Leestafel.
Neerlands Indië. Land en Volk, Geschiedenis en Bestuur, Bedrijf en samenleving. Twee deelen. Amsterdam. Uitgevers-Maatschappij Elsevier, 1911-'12.
Het was sinds jaren de wensch van ‘Elsevier’, een populairwetenschappelijk werk over onze Oost uit te geven, dat in ons land de kennis van Indische toestanden, ook de belangstelling in onze koloniën zou helpen vermeerderen; het boek moest door zijn inhoud boeien, door tal van illustraties aantrekkelijk zijn en voor geringen prijs verkrijgbaar wezen.
Zij kon dien wensch vervuld zien toen de heer Colijn, ten gevolge der door hem bekleede betrekkingen haast meer dan iemand anders met Indië en wat daar voorvalt bekend, bereid bleek de leiding op zich te nemen, en er weldra in slaagde, een staf van medewerkers, waaronder van de allerbesten, bijeen te brengen.
Het boek was grootendeels geschreven toen de heer Colijn tot Minister van Oorlog werd benoemd en de zorg voor de uitgaaf aan anderen moest overlaten; doch hij heeft op het geheele werk zijn stempel gedrukt door den ‘opzet’, de keuze der medewerkers en - wat de in Indië te volgen staatkunde betreft - door het hoofdstuk waarmede het tweede deel aanvangt.
Intusschen, toen hij gedwongen was zijne bemoeiing met de uitgaaf ernstig te beperken, was er nog veel te doen; o.a. moesten nog haast alle illustratiën worden opgespoord en uitgezocht. De heer Jasper heeft dit deel van Colijn's arbeid overgenomen, en het op uitstekende wijze verricht.
Het boek is dan thans compleet, en geeft, overeenkomstig de bedoeling, een behoorlijk beeld van wat ieder eenigszins ontwikkeld Nederlander van ons Koloniaal Rijk behoort te weten. Men kan met reden verwachten, dat het in veler handen zal komen, - zoowel wegens de voortreffelijkheid van verschillende monographieën als wegens de talrijke en mooie illustraties.
| |
| |
Het ligt voor de hand, dat van eene bespreking of beoordeeling van elk der opstellen hier geen sprake kan zijn, en dat ik mij tot eene aankondiging moet bepalen.
E.B.K.
Melati van Java. Koninginnen met en zonder kroon. Amsterdam. L.J. Veen, 1912.
De bekende romanschrijfster gaf ditmaal een zestal historische schetsen: Maria van Reigersberch, Maria van Engeland en hare stiefmoeder Maria, tweede vrouw van Jacobus II, Christina van Zweden, prinses Wilhelmina en de hertogin van Angoulême, dochter van Lodewijk XVI, worden ons hier achtereenvolgens geteekend. Goed geteekend? Zoozoo. Men gevoelt bij de lezing voortdurend, dat men te maken heeft met halve kennis, met tweedehandsch, misschien wel derdehandsch gedoe in smakelijken vorm opgedischt.
P.J.B.
De veldtocht in Rusland. Gedenkschriften van den generaal graaf de Ségur. Vert. door Jhr. L. Op ten Noort, met eene inleiding door gen. Wüpperman. Utrecht, Broese, '12.
Het beroemde boek van De Ségur, in 1824 verschenen, was al eens in (1825) in het Nederlandsch vertaald, maar die vertaling was slecht. De nieuwe vertaler kwam ontegenzeggelijk dichter bij het origineel, dat zijn waarde vooral dankt aan het literarisch talent van den schrijver, aan zijn waarheidsliefde en zijn kennis van zaken als langjarig ‘maréchal des logis’ des Keizers, tot wien hij dus in zeer nauwe betrekking heeft gestaan. Het boeiende verhaal der vreeselijke tragedie van vóór honderd jaren zal ook hier weder lezers kunnen trekken.
P.J.B.
Prof. Dr. Von Pflugk-Harttung. 1813-1815. Geïllustreerde geschiedenis van den Vrijheidsoorlog, met de geschiedenis van onze verlossing door Joh. H. Been. Rotterdam. J.M. Bredée, 1912.
Het bekende populaire boek van den Duitschen geschiedschrijver verschijnt thans in een Nederlandsch kleed, door den heer Been pasklaar gemaakt. Wij dwepen niet met dergelijke vreemde fraaiïgheden al zijn ze nog zoo ‘rijk geïllustreerd’. Een oorspronkelijke Nederlandsche uitgave van de geschiedenis voor dien tijd zou
| |
| |
ons liever zijn en, als de bescheiden bewerker - wat ik gaarne geloof - die niet kan geven, kan hij - dunkt mij zoo - ze ook niet behoorlijk pasklaar maken naar onze behoeften. Met dat al, leesbaar zal de bewerking, in deze handen gelegd, wel zijn, alleen, als men naar de inleiding oordeelen mag, wat al te jong-geestdriftig, wat kinderlijk geestdriftig, als ik het zeggen mag: de bewerker heeft zijn eigenaardig talent, dat hem als een onzer beste schrijvers van historische lectuur voor jongelieden kenmerkt maar voor werken van grooteren opzet eenigszins in den weg staat.
P.J.B.
Rev. A. Cohen. Oude Joodsche Spreekwoorden. Naar het Engelsch door Dr. J. Herderscheê. Deventer, H.P. Ter Braak. 1912.
Spreekwoorden zijn niet meer zoo populair als toen van der Palm's omvangrijk werk over De Spreuken de meest gewaardeerde lectuur veler Hollanders vormde, en schrijvers, als van Lennep, gaarne tenminste een enkel persoon hunner verbeeldingen zijn gezegden lieten doorspekken met spreekwoorden.
Toch zijn spreekwoorden daarom niet ouderwetsch of dood. Men moet ze maar weten te vinden, op te vangen uit den mond des volks. Zooals Guido Gezelle deed in zijn Vlaamsche Spreuken, heruitgegeven door Karel van Vlaenderen (1900).
Bovenstaand bundeltje nu heeft ze verzameld uit de rabbijnsche letterkunde, terwijl ze, gelijk trouwens met alle spreekwoorden bijna het geval is, niet te dateeren zijn. Toch kan de verzamelaar verzekeren: ‘het is niet te boud gezegd, dat in elk geval een groot aantal der spreekwoorden in deze verzameling werd gebruikt in de eerste eeuw onzer jaartelling’ (bl. 15). Ieder gevoelt hoe groot daardoor hun beteekenis voor ons wordt. Vooral daar hier de man van de straat aan het woord is, in het Arameesch. Vandaar dat ze veel eenvoudiger, ook veel ongegeneerder zijn dan de meer academische Spreuken uit den bijbel, welke Hebreeuwsche poëzie geven, die in kunstig parallellisme ons de volkswijsheid der zedeleeraars biedt. Toch houden ook deze Arameesche spreekwoorden voeling aan den bijbel, gelijk dit citaat laat zien: ‘Een voorbeeld, hoe de bijbel de bron werd van populaire spreekwijzen, is het volgende gezegde, dat in het begin van de tweede eeuw v. Chr. in omloop was. Wanneer in het Westen, d.w.z. in Palestina, een man eene vrouw nam, was men gewoon hem te vragen: “Maatza” of “Mootzee?” De sleutel ter oplossing is te vinden in
| |
| |
de volgende verzen: “wie eene vrouw vond (Maatza) heeft iets goeds gevonden” (Spr. 18:22), en: “ik vind (Mootzee) iets bitterder dan den dood, de vrouw, zelve een strik, haar hart een net, hare armen ketenen” (Pred. 7:26). De vraag beteekent dus: vindt gij het gehuwd zijn goed of bitterder dan den dood?’ (bl. 19).
Doch genoeg om te laten zien aan wie dit aardig uitgegeven boekje iets kan schenken.
G.F.H.
Robert Hichens. Het Heilige Land. Vert. d.E.C.H. van Reyn Snoeck. Met 12 illustraties. Utrecht. H. Honig, 1912.
Aangenamer reisbeschrijving over het Heilige Land dan deze van Robert Hichens herinner ik mij niet ooit te hebben gelezen.
Van een goede reisbeschrijving mag men verwachten dat ze in den lezer het verlangen wekt met eigen oogen de streken te gaan zien die de schrijver hem zoo levendig deed aanschouwen, en tegelijk dat ze dit verlangen tempert door den lezer telkens de zekerheid te schenken dat de schrijver hem het verlangde schooner doet aanschouwen dan dit hem zou gelukken. Aan deze verwachting beantwoordde mij deze beschrijving van het Heilige Land.
Nimmer herinner ik mij zoo sterk verlangd te hebben naar het Oosten als toen ik met Hitchens mocht dwalen door Damascus en over de heuvelen van Galilea in lentepracht. Dit komt door het sterk persoonlijke dezer beschrijving. Want deze reiziger reist alleen, dwaalt alleen op zijpaden en mijmert in zoo levendige beelden dat we met hem den geest van het landschap mee gevoelen.
Bovendien heeft deze reiziger al zooveel andere reiservaringen door Oosten en Westen achter zich, waardoor zijn indrukken rustig bezinken en synthetisch worden, en ziet hij niet alleen Galilea, maar ook de Paaschweek te Jeruzalem, waar dan de Turksche soldaat met geladen geweer de rumoerige Christenen in toom moet houden, onder zulke bizonder gunstige omstandigheden, dat een gevoel van voldaanheid alle andere gevoelens bij den lezer overheerscht.
Deze reisbeschrijving geeft dus, het is bijna niet meer noodig dit te zeggen, geen schat van archaeologische en bijbelsche opmerkingen. Vooral lettend op kleur, karakter, teekening van landschap en menschen geeft ze meer een sterke impressie dan veel wetenswaardigheden. Ze is dus niet de ééne beschrijving van het Heilige Land, die alle vroegere overbodig maakt, maar wel ééne, die, ook na de beste vorige, haar waarde behoudt, omdat ze zoo persoonlijk is.
G.F.H
| |
| |
Frans Hulleman. Een Kleine Wereld. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Een Kleine Wereld, zoo betitelt Frans Hulleman zijn nieuwen novellenbundel, en terecht. Deze brengt in Amsterdam, dus om zoo te zeggen midden in de wereld, en teekent in acht schetsen, wat daar al zoo voorvalt. Een oud-heertje, renteniertje in Buiksloot, komt er zijn inkoopen doen, vogeltjeszaad en zoo, gaat ‘de Nachtwacht’ weer eens zien, wat kibbelen met zijn zus, die doet aan een snor, theosofie, vegetarisme en dergelijke domme dingen, en haalt dan nog net zijn stoomtram naar Buiksloot. Er zijn ook oude grachten met koopmanshuizen, en in één daarvan drijft de firma Plukker en Co. een groote grossierszaak in kramerijen en galanterieën, heel voordeelig; maar daarom wordt de oude Zonneveld, die zeven-en-dertig jaar magazijnchef is geweest en niet meer goed meekan, met een karig pensioen op straat gezet, een droevig einde voor den trouwen bediende. In het hengelseizoen komen er ook uit straten en stegen in zwoele zomernachten beoefenaars van de hengelsport, groenteboeren, herbergiers, machinisten, schoenmakers en heeren, die met de boot naar Aalsmeer varen, daar in gehuurde bootjes zich verspreiden over de vaarten en kanalen, bij het krieken van den dag baars en brasem verschalken en tegen den middag weer terugkeeren. 's Ochtends promeneeren er ook fijngeganteerde, modieus-gekleede heeren door het Vondelpark, die potsierlijk-eigenwijze praatjes luchten aan de park-tuinlieden. 's Avonds nemen muzikale dochters en uitgaande mama's vermoeide beursheeren mede naar een concert, dat hen aan den dommel brengt, waaruit het applaus hen wakker schrikt, en waaraan zij dan dapper meedoen, om daarna nog steviger in te dutten bij de derde symfonie, waarvan hun muzikale dochters hen nog zóó hadden gerepeteerd, dat deze de allermooiste was. Ook zijn er arme slokkers, die eindelijk uitzicht krijgen op een erfenis, zich daarvoor de grootste opofferingen getroosten en ten slotte in de vereerde trommel vinden brieven,
een spaarbank-boekje met f 11.69 en een roman Maria Monk of de Zwarte Non. Eveneens grootmoeders, die als ze eindelijk er toe overgaan hun oude huisje te verlaten om bij de kinderen te gaan inwonen, in de nieuwe omgeving niet aarden en spoedig inslapen, de handen gevouwen op het Boek, waaruit ze voor het laatst de zaligsprekingen hoorden. Alsook kunstenaars die met de vereischte vrijmoedigheid weer oude vriendschap vernieuwen, waaruit dan in alle stilte een hechte liefde opbloeit.
En zoo onafwijsbaar als de toekomst, zoo onvermijdelijk als
| |
| |
belastingen-betalen, en zoo eerlijk als de natuur teekent deze bundel dit alles dat we telkens erkennen: zoo is deze wereld, en er met een geeuw eer dan met nobeler waardeeringsblijk op laten volgen: maar wat 'n pietluttig gedoe toch van pietepeutertjes.
Deze zucht gaat niet alleen tegen den schrijver, integendeel. Sinds, reeds tien jaren geleden, zijn Scheiding op Onze Leestafel lag en deed glimlachen om zijn artistiek-bedoelde, maar komischwerkende woordomzettingen en streepjes-manie, kon er later van zijn Stadsmenschen gezegd worden dat dit zelfstandiger, eenvoudiger en onlangs van zijn Toewijding dat dit ernstiger bedoeld, hoewel verre van eerste rangswerk was. En dit zij te nadrukkelijker herhaald, nu we, naar het schijnt, in Een Kleine Wereld de volle maat van zijn talent ontvangen. Zeker, een talent om de wereld te teekenen in al haar kleinheid, die te meer dáár verbijstert, waar ‘'s Lands Hart’ klopt. Een zuiver talent ook wel, waarvan alleen jammer is dat het zijn volle kracht het best gaat ontwikkelen, als het de kleine kanten van het leven opzoekt en laat zien.
G.F.H.
R. van Genderen Stort. Idealen en Ironieën. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1912.
In dezen bundel van acht vertellingen en schetsen is een heel druk auteur aan het woord, 'n man, die den lezer overstelpt met uitvoerige beschrijvingen vol van op elkaar gestapelde bijvoeglijke naamwoorden, onderbroken door tusschenzinnen, die zoo maar er ingelascht worden zonder verband. 't Begint al in 't begin van het eerste verhaal: ‘In het bleeke, levenlooze licht, dat in de morgenrommelige kamer druilde, onhandig in zijn sjovel, uitgedragen ondergoed, in het eng bestek tusschen de wanordelijke, met smoezelig water beplaste waschtafel en het verfomfaaide bed, waaruit de lauwe dekens puilden, schutterde Hendrik Zwart rond....’ De luk-rake bouw van tusschenzinnen spreekt uit een fragment als het volgende (blz. 18): ‘de vooravond van zijn vertrek kwam; na het middagmaal was Bertha naar stad gegaan, een prachtige stof, dien middag gezien, in een klein winkeltje, bespottelijk, een koopje, en met zijn moeder alleen gebleven, was hij, in een verdrietige onrust den tuin ingedrenteld, nakijkend de rookwolkjes van zijn sigaar, die in den stillen avond langzaam vervormend opstegen en vergingen, zonder liefde luisterend naar een vogel, die in een der popels goddelijk floot. Twee dagen geleden was zij er het laatst geweest en zij had alvast afscheid genomen,
| |
| |
hartelijk en lief en gezegd van dat zij hem spoedig hoopte weer te zien’. - Zou men een cacografie als deze niet heel goed kunnen gebruiken door haar op een examen in Nederlandsche taal en stijl voor te leggen aan een candidaat met de opdracht dit alles in behoorlijk Nederlandsch over te brengen?
Deze slordigheid is natuurlijk gewild. Wij vermoeden dat de schrijver zich daaraan overgeeft om den schijn van banaliteit te vermijden en een indruk van ‘intellectualiteit’ te vestigen. Er wordt n.l. vooral in de laatste verhalen, die telkens dezelfde personen ten tooneele voeren, veel over intellectualiteit gesproken, over fijnheid en verfijning, over hoogere cultuur-opvattingen, over den übermensch. Na de onbelangrijke geschiedenissen, waarvoor eerst onze aandacht gevraagd wordt, verbijsteren ons dan de verhalen van galante avonturen, die deze zich zeer modern wanende heeren elkaar doen. In het laatste dier verhalen wordt vonnis geveld over Tobias Peppel, een literator, van wien de drie wandelaars niets goeds weten te zeggen en die door een hunner, als zij hem dadelijk daarna ontmoeten, op een oorvijg wordt getracteerd.
Maar wij voor ons kunnen de verzoeking niet weerstaan uit de karakteristiek, die hier van dezen Tobias Peppel gegeven wordt, het volgende aan te halen: ‘Die afwezigheid van wezenlijke, grondige, 'k zou haast zeggen hartelijke cultuur verraadt zich ook ten duidelijkste in 't gedeelte van z'n werk, dat dan van wijsgeerigen aard pretendeert te zijn. 'n Zekere intellectualiteit, weliswaar, is in deze kleine stukken niet te ontkennen, maar 'n intellectualiteit, zoo pervers en anemisch, dat de inhoud van 't gegeven, waarop ze zich richt, bij de verwoording vervluchtigt en je gemelijk 'n zeepbel nakijkt, waar je toch iets ernstigers verwacht had; 'n intellectualiteit, die de algemeene abstracties, die ze verhandelt, verkwanselt tot geestelijke idiosyncrasieën. De stijl is wel heel, o, te sierlijk, welig, kleurig, maar achter die al te precieuze woorden gaapt 'n leegte en zoo is 't ook in z'n novellistischen arbeid, waar in kleine schetsen van twee en drie bladzijden zekere acute gemoedsstaten, schrik bijvoorbeeld, angst, ontleend worden, maar op zoo'n verbijzonderde, zoo gekunstelde wijze, dat ze ten eenen male zonder eenig algemeen menschelijk belang zijn...’
In dezen bundel komen geen ‘kleine schetsen van twee en drie bladzijden’ voor. En ook overigens kan men niet aannemen dat de schrijver hier zichzelf heeft willen teekenen. Maar deze kenschetsing van zeker soort literatuur aan het eind van dit boek
| |
| |
aantreffend, werden wij toch door meer punten van sprekende gelijkenis getroffen dan allicht de schrijver bedoeld heeft.
H.S.
Herman Gorter. Pan. Een gedicht. Amsterdam. W. Versluys, 1912.
Onuitputtelijk is de levenskracht der Oudgrieksche mythologie. Modernisten mogen haar doodvonnis uitroepen op de straten, kunstenaars mogen verklaren dat hare gestalten onbruikbare schablonen zijn geworden, nog altijd is de lucht vol van haar geluid, nog leeft voor den dichter in iederen boom een nymf, en klinkt in het geruisch van iedere beek het lied eener Najade. En zoo is ook de Groote Pan niet dood! In het uitvoerige gedicht van Herman Gorter dat zijnen naam draagt, wisselt wel is waar
Pan, de oudste god, de god van het heelal
En van de muziek, die met zoeten schal
telkens van gedaante, zoodat hij nu eens de opperste materie symbolizeert, dan weer de menschheid als geheel, soms het oude Grieksche godenleven van minziek droomen leeft, soms staat midden in de maatschappij, doch die gedaantewisseling zelve is een deel van zijn karakter; men zou ten onrechte aan den dichter het verwijt doen, dat zijn Pan met den ouden Arcadischen natuurgod niet veel meer dan den naam gemeen heeft. Wel echter bestaat er eenige aanleiding tot de vraag, wàt den dichter heeft bewogen om zijn poëem van den worstelstrijd en den triumf der fabrieksarbeiders, der mijnwerkers en der havenarbeiders te omgeven met eene dergelijke mythologische lijst.
Wanneer ik tracht die vraag gissenderwijze te beantwoorden, dan ligt in die beantwoording zelve slechts gedeeltelijk eene kritiek op het gedicht. Het spreekt eigenlijk van zelf - en het is voor de lezers dezer aankondiging niet van bijzonder belang - dat mij dit gedicht zelf niet zeer sympathiek kan zijn. Om den inhoud niet, omdat de Heer Gorter nu eenmaal gewoon is een soort van door socialistische organisatie geadelden arbeider te teekenen die voor mij geen leven heeft, en met vinnige verachting voor den ouden godsdienst en de oude moraal een wedergeboorte der menschheid uit de kapitalistische slavernij schildert die slechts in hare negatie eenige duidelijkheid verkrijgt. En om den vorm niet, omdat de dichter van Mei in zijne latere periode eene slordigheid van rijm en eene vernietiging der oude rhythmische wetten van den
| |
| |
ouden jambus betracht, die beide opzettelijk en gewild zijn maar voor mij de lezing zijner gedichten van den laatsten tijd tot een pijnlijken arbeid maakt, te pijnlijker naarmate mijne bewondering voor zijn eerste groote gedicht warmer en inniger is geweest.
Maar ik zou trachten de vraag te beantwoorden hoe het waarschijnlijk gekomen is, dat Gorter niet maar eenvoudig-weg de havenstaking, de fabrieksstaking en de, door hem gedroomde, eindworsteling der kapitalistische horden tegen de edele strijders der nieuwe wereld, die noch God noch meesters kent, episch heeft verhaald; doch die gebeurtenissen doet weerspiegelen in de mythologische fictie van Pan's verkeer met het Gouden Meisje, dat den geest van de muziek der Toekomst verpersoonlijkt. Ik zoek de aanleiding tot die inkleeding in de eerste plaats in den persoon des Dichters. In enkele, niet onbelangrijke, autobiografisch gestelde bladzijden van zijn gedicht verhaalt Gorter hoe hij, ziek van teleurstelling over de ijdele, zinledige begoocheling van hetgeen de oude kapitalistische wereld hem had geleerd lief te hebben als rijkdom des geestes, het Evangelie der Nieuwe socialistische Schoonheid heeft aanvaard uit de handen van den fabrieksarbeider die zijn geduldige en verstandige vriend was geworden. Al het oude werpt hij weg, nu hij die wereld wil gaan bezingen. Maar mèt dat oude kan hij noch wil hij de machtige, alziende liefde voor de natuur wegrukken uit zijn dichterhart; en zoo komt het, dat niet slechts iedere gedachte die in hem woordvorm aanneemt te gelijkertijd zich tooit met de beeldspraak aan zijne natuuraanschouwing ontleend, doch ook de hoofdgedachte van zijn geheele poëem zich voor hem zelven het duidelijkst vertoont, als hij die projecteert in de, zij het dan ook mythologisch bezielde, natuur. Helaas, dat noch de rustige aanschouwing, noch het vrome geduld van den Mei-dichter ongedeerd zijn gebleven!
Een tweede oorzaak echter van de mythologische inkleeding dezer verheerlijking van het socialisme acht ik gelegen in de materie zelve, door den dichter bezongen. Hoezeer Gorter heeft getracht ons dogmatisch te verzekeren dat de Schoonheid dochter der communistische Vrijheid, en de Poëzie zuster der Socialistische Liefde is, de stof die hij verwerken wil is schoonheidsarm: eene fabriek is nuttig en de arbeid daarin verricht heeft de schoonheid der daad, maar zelve is zij nauwelijks mooi, eene staking kan men eene ernstige daad noemen, en in de zelfverloochenende toewijding door haar geëischt kan men zeer zeker een element van poëzie vinden; maar die schoonheid is arm en eentonig, zij geeft niet de
| |
| |
stof voor die rijke, kleurige en beeldende vormen van denken en gevoelen, die nu eenmaal voor Gorter het waarachtige gebied der poëzie zijn. Bovendien - en dit schijnt mij in een socialistisch gedicht een ernstig bezwaar - het Evangelie zelf dat hij verkondigt, scherp geformuleerd en duidelijk waar het polemizeert tegen de oude moraal en den met bijzondere verbittering gesmaden ouden godsdienst, mist inhoud en klaarheid van teekening zoodra het iets moet zeggen aangaande het leven en den arbeid van de zonen en dochters der nieuwe Wereld, wier dageraad dit poëem aankondigt. Zou dit niet de oorzaak zijn dat de dichter ten slotte weer zich zelven en zijne lezers liever terugvoert in de mystieke schemering van die mythische natuur waar Pan en het ‘Gouden Meisje’, materie en geest, hun heilig huwelijk vieren?
Opzettelijk heb ik bij deze bespreking het vermeden in bijzonderheden van kritiek te treden ten opzichte van den poëtischen vorm. Immers deze bangt ten nauwste samen met des dichters overtuigingen: het is geen onmacht maar opzet als Gorter vlammen doet rijmen op armen, waarheid op arbeid, enne op rennen. Wèl echter moet ik als hoofdindruk van het geheele lange gedicht constateeren, dat de poëtische oorspronkelijkheid en zuiverheid van Gorter's kunst naar mij voorkomt zeer ernstige schade lijden door de wijze waarop hij zijne poëzie in dienst stelt van de propaganda.
K.K.
Adolf Herckenrath. Stille Festijnen. Amsterdam. S.L. van Looy.
Voor liederen als die van Herckenrath is de vereeniging tot een bundel een hachelijke proef. In de stemming van het meerendeel toch ligt eene eentonigheid van weemoed, die hoe waarachtig hij moge zijn door de herhaling in telkens eenigszins doch niet zeer sterk gewijzigden vorm den indruk wekt van niet geheel echt te zijn. En wat dien vorm aangaat, ook daar is de grens tusschen natuurlijke, oorspronkelijke dichterinventie en artistieke gezochtheid niet altijd gemakkelijk vast te stellen. De ‘monotone litanieën’ die de zanger hoort ruischen door de schemering, de ‘fulpen innigheid’ van den avondhemel, zij zijn ons uit de gedichten onzer vlaamsche stamgenooten te zeer bekend om ons steeds weer te treffen.
Toch is er in dezen bundel veel dat ons treft. In een lied als het volgende, welks verzorgdheid vrij is van al wat précieus moet
| |
| |
heeten, volgen wij met stille aandacht des dichters ernstig en erkentelijk herdenken:
Uw woordenval zijgt als dons-vlokken,
'k Voel hoe me uw nabijheid kan lokken
Want denk ik soms aan vroeger leven
uw min staat in uw oog te beven
Het is uw lach, die in de voren
het zaad der blijheid heeft verloren,
Wel stoort ook in dit gedicht het een en ander mijn volkomen genot. Den derden regel kan ik niet rhythmisch lezen, het rijmwoord van den voorlaatsten bederft mij het beeld van de zorgvolle geliefde die de dichter bezingt, doch de beeldspraak der laatste strofe dunkt me treffend schoon.
Aan de liefde in dit lied bezongen zijn zeer vele van de ten deele zeer weemoedige verzen in dezen bundel gewijd. Niet alle, en misschien ook niet de allerbeste. Naar mijne meening althans geeft een duidelijker voorstelling van Herckenrath's gave als dichter het liedje van den Avondkoning, dat aldus aanvangt:
Dit is het leutig werk van avondkoning:
strooit hij, van op den drempel zijner woning
en dat de belangstellende lezer niet verzuime in den bundel zelven geheel te lezen.
K.K.
Daan van der Zee. Uit vreugdige dagen. Schiedam. Uitgaaf drukkerij de Toekomst.
De titel van dezen bundel karakterizeert eenigszins zijnen inhoud. Men vraagt zich zelven af, waarom de dichter niet eenvoudigweg heeft gezegd: ‘Uit dagen van vreugde’, en een dergelijke vraag keert telkens weer bij de lezing zijner verzen. Er
| |
| |
ligt niet zelden een blijkbaar echte, werkelijk doorleefde aandoening ten grondslag aan de poëzie van Van der Zee; maar telkenmale vertroebelt hij de vertolking van die aandoening door een wonderlijke behoefte om het ‘mooi’ te maken, om de dingen ongewoon te zeggen. Om beelden te kiezen waaraan geen ander denken zou. Het duidelijkst merkt men dat in de eenvoudigste verzen, impressies weergevend van de natuur, van een regendag, van een molen of iets dergelijks. Is het niet geforceerd, aldus van een herfstbosch te spreken?
In stervensverwachting, koud en stil,
saâmdrommend als verworden armen,
die staan elkander te verwarmen
bijeen, tot men bedeelen wil...
of kan de dichter ons bewegen den oliemolen dien hij bij regen uit zijn venster ziet, te zien als hij?
Als een drager van veel smart
blokt zijn rouw-gestalte zwart
Het blijft altijd gevaarlijk, eene dichterlijke beeldspraak valsch of gezocht te noemen, indien de poëet ons verzekert dat zóó als hij het zegt de visie tot hem is gekomen. Maar des ondanks, de overlading van literaire beelden in dezen bundel kan nauwlijks anders dan de gedachte aan gezochtheid wekken, omdat inderdaad Van der Zee, zoo niet - als in de sonnetten op het Lijden van Christus (Via Dolorosa) - het onderwerp zijne kracht te boven gaat, voortreflijke kleine gedichten geven kan. Ik zou gaarne eenige van de ‘fraai-gestileerde’ avondsonnetten willen missen in ruil voor enkele eenvoudige liedjes als het volgende:
Still'kens naakt de nacht.
tracht den nacht te ontrouwen.
| |
| |
Het echte, stemmingsvolle, dat in dit liedje mij treft, ontbreekt niet altijd geheel in de strenger gebouwde gedichten; maar ook in de beste van dezen is het of na eenige regels de kracht des dichters te kort schiet. In een cyclus aan den Zondag (‘Zonnedag’ zegt Van der Zee) gewijd beschrijft de dichter een kerkdienst,
Devoot gevouwen handen, en de oogen
terneêr gericht, stonden ze stil gerijd,
en naar de stille wande' en hooge bogen
drong 't biddend kansel-woord, aan God gewijd.
En 't vroom en stil gebed voor goed en gaven
der dorpers, hier vereend tot beê en dank
kwam mèt het woord mijn ziele-dorsten laven
en riep mijn binnenst uit een wondren klank:
De laatste regel der tweede strofe verraadt reeds des dichters uitputting, die we voelden naderen bij het matte ‘hier vereend tot beê en dank.’ Maar wie de derde en vierde strofe in den bundel zelven naleest, dien zal het niet kunnen ontgaan, hoe bij het schetsen van den invloed der vrome gebedsstemming op zijn eigen gemoed de dichter door te groote woordenpraal faalt, en zoo bij ons de overtuiging niet wekt, dat de aandoening in hem zelven tot een gebed is geworden.
Zou dit niet te ontgaan zijn geweest door strenger zelftucht?
K.K.
J.H. François. Een Kind van dezen Tijd. Zalt-Bommel. Uitgevers-Maatschappij v/h. P.M. Wink, 1911.
Vroom doet, vroom is de roman van J.H. François Een Kind van dezen Tijd, geeft dus de vroomheid van dezen tijd nl. theosofie. De hoofdpersoon, Willy Martens, een H.B.S. leerling hoogste klasse, weet onfeilbaar: ‘hij zou altijd het spiritisme blijven verdedigen als een alleszins geschikte geloofsvorm voor een groote menigte menschen, die geen voldoening meer vonden in een materialistische levensbeschouwing, die het Kerk-Christendom ontgroeid waren en voor wie de theosofische leeringen te diep gingen’ (bl 217).
Men make zich echter niet bezorgd dat deze tegen het Christendom ingaan. Integendeel, eenige op bl. 142 met onderscheiding genoemde predikanten maakten hun reverentie voor de theosofie; Willy, de theosoof, begint zijn Kerstfeest ‘met 's morgens de vroeg-mis bij te wonen in de Roomsche Kerk’ (bl. 223); terwijl
| |
| |
Mevrouw Besant spreekt ‘over de vermoedelijke terugkomst van Christus op aarde, binnen de eerstvolgende vijftig jaar, en wel in Amerika’ (bl. 220). Daar deze religie bovendien zich aanpast aan de uitkomsten der wetenschap, geeft zij ‘elck wat wils’.
Dezen roman, d.i. deze vroomheid, nu karakteriseerend treft ons vooreerst hare opzettelijkheid. Willy moet in zijn Haagsche dood-orthoxe omgeving ongelukkig en ziek worden om in het Limburgsche pension te genezen door den geheimzinnig-verlangden omgang met den theosoof Johan Verlaeren, een medisch student, natuurlijk van indischen afkomst, omdat de nieuwe leer uit Indië stamt. Dit opzettelijke proeft men uit de taal: ‘van uitgaan was geen rede (bl. 94) ..opgesierde dames en hooge hoeden met begekleede-jas-te heeren er onder.. (bl. 138) doode grootboeken en journaals - verstoffelijking van fatsoenlijke oplichterij’ (bl. 188).
Verder treft ons hare ‘consequenzmacherei’. ‘Feitelijk toch moest ieder artist theosoof wezen, want als theosofie is, wat ze beweert te zijn: de Goddelijke Wijsheid, (waaraan ik voor mij niet twijfel) dan is ten slotte kunst, die toch is éen van de hoogste uitingen van het Goddelijke in den mensch, óok theosofie’ (bl. 113), waar we voor artist: mensch kunnen lezen. Dan haar geheimzinnigheid, gedoubleerd met beslistheid. Want alle raadselen voor hier en hiernamaals zijn opgelost door ‘occult onderzoek’.
Ook hoe zij alles verwacht van leering, leering en nog eens leering. Johan leert Willy het nieuwe leven, en zelfs zijn vroeg sterven dient opzettelijk om Willy nog na zijn dood te leeren: ‘dood op aarde is slechts geboorte in een andere wereld’ en ‘learn to labour and to wait’. Eindelijk haar overtuiging dat hare nieuwheid is aller wijsheid finishing touch - want hoewel deze occulte wijsheid Oostersch heet, schijnt zij van Angelsaksischen huize.
Nu is deze roman, d.i. deze vroomheid, ongetwijfeld ernstig- en eerlijk-bedoeld. Evenzoo als dat waren gnostiek, rationalisme, en alle overoude en nieuwe pogingen religie in leering om te zetten. Of déze gelukken zal? Of niet wederom de religie dit opzettelijke, consequente, geheimzinnige, leerstellige, zelfbewuste zal afwijzen voor natuur, wonder, klaarheid, praktijk en ootmoed? Wij profeteeren hier niet.
Wel kunnen we zeggen, dat dit opzettelijke enz. tot het zelfbewuste toe staande kenmerken zijn van de religies van dezen tijd, ze heeten dan mode-calvinisme of ethicisme of theosofie of gnostiek. En ook dat natuur enz. tot wonder toe, steeds die zijn van de religie die ons uit dezen tijd overplaatst in de eeuwige wereld van het Koningrijk Gods.
| |
| |
Een Kind van dezen Tijd is dus niet zoozeer als kunstwerk een belangrijk boek dan wel omdat het een afspiegeling is en propagandamiddel van het pogen een nieuwen godsdienst door de rede op te bouwen, waarvan onze tijd dan naïevelijk fabelt dat deze nieuw zal zijn.
G.F.H.
Alex Booleman. Broze Naturen. Bloemendaal. Em. Quérido, 1911.
Grootsch is de houding van den roman Broze Naturen door Alex Booleman. Te opvallender omdat hij weinig verhaalt, slechts wat er in de familie gebeurt tijdens de rouwweek over een gestorven oud-joodje. De ritus schijnt mee te brengen dat de rouwenden niet werken, zoodat we buiten het maatschappelijk gewoel blijven. Redeneeren doet men in zulke dagen ook niet veel, gevoelen en denken zooveel te meer, en daarin zwelgt deze roman. Laat dus een der aanwezigen een woord vallen, vóór het antwoord komt krijgen we de wederzijdsche gedachten en gevoelens, gewoonlijk weinig overeenstemmende met de losgelaten woorden, wat natuurlijk bladzijden kost. Zoodoende volstaan tweehonderd bladzijden nauwelijks om den begrafenisdag van den ouden Bouman te beschrijven, terwijl we hoofdzakelijk nog slechts kennis maakten met den oudsten zoon des huizes, Karel. Maar die weet zich dan ook een heel-bizondere. Doet hij toch niet in zijn vrije oogenblikken aan kunst, aan schilderen? En is hij bovendien geen socialist? Laat hij dus zichzelf en iedereen ontleden, zijne en aller bedenksels en vermoedens uiteenrafelen en hevig ‘doorvoelen’, hoe belangrijk moet elke zijner gedachten zijn. Om er slechts ééne te noemen: ‘wat wist ie het drinken een pest, de alcohol een inrot product van 't kapitalisme’ (bl. 55). Is er duidelijker definitie van den alcohol denkbaar? Maar bovenal is Karel, gelukkig gehuwd en vader van drie lieve kinderen, mensch. Zoodat als nichtje Floor, een verpleegster, als wees in hun huisgezin opgegroeid, moeder Bouman in deze droeve dagen komt bijstaan, hij de mooie Floor met al te menschelijke oogen aanziet. En zij hem, want altijd heeft ze hem liefgehad. Waarop de misstap volgt en Floor vergif inneemt om door hun liefde zijn gezinsleven niet te verwoesten.
Wat nu dit banale overspel-gevalletje met zelfmoord een grootsch karakter moet geven is minder de durf het te laten geschieden in de rouwweek over vader en oom - vieux jeu van het romantisch realisme te werken met de schrijnendste tegenstellingen - als wel de reeds gememoreerde gedachte en vooral de
| |
| |
taal. Deze toch draagt onmiskenbaar het groote-Quérido-keur. Staat in het teeken der intensiteit. Zinnetjes als deze:
‘Om deze hun lichamen dan sjofelden versleten, van rijker bedeelde collega's afgebedelde spullen, die de futlooze lijven te omslobberen hingen. En deze hun eens volle jeugd-lijven zouden al zijn vergaan en weggeschroeid in de heete branding van 't vulgaire Leven’ .. (bl. 152) zouden niet vreemd doen in een Quérido-roman.
Er zijn ook heel-aparte, als: ‘Keek ie nou es loopen... Zag 'm daar nou es gaan.. Op al het gevraag van de familie gaf ze geen antwoord, Marie.. Maar, voor de zusters en zwagers om te wachten, kwam Karel te laat’ (bl. 281/2).
Het grootsche van Broze Naturen gevoelt de lezer het beste als hij na het sluiten van het boek zich herinnert hoe daarin: ‘innigde, hoekigde, zenuwschokte, gezelligde, onbeschoftte, nuffigde, professoraalde, triestte, mankte, deftigde’ en - voegt hij er misschien als blijk van eigen goedleerschheid uit zich zelf bij -: ‘poenigde’ een woordenpatserij en een gedachtengedaas, die hem te nadrukkelijk zeggen dat het toch niet altijd een belangwekkend schouwspel is als duodecimo-uebermenschjes zich zoo opblazen.
G.F.H.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
D. Wouters. Over opvoeding en onderwijs in verband met kleine en groote scholen. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1912. |
|
J.H. Scholte. Probleme der Grimmelshausenforschung, I. Groningen. J.B. Wolters, 1912. |
|
Dr. A. Noordtzij. De O. Tische Gods-openbaring en het Oude Oostersche leven. Rede bij de aanvaarding van 't hoogleeraarsambt. Utrecht. G.J.A. Ruijs, 1912. |
|
D.C. Wijnands. Critische Beschouwing der Spiritische verschijnselen. Voltooid en voor de pers gereed gemaakt door J.S. Göbel. Haarlem. J.W. Boissevain & Co., 1912. |
|
Dr. C.G.N. de Vooys. Historische Schets van de Nederlandsche Letterkunde. 4e dr. J.B. Wolters, U.M. 1911. |
|
De Haven van Rotterdam. Uitgave der Gemeente Rotterdam. (W.L. en J. Brusse), 1912. |
|
Frederike J. Uildriks. Van den Hak op den Tak. Schetsen uit het Vogelleven. Deventer. H.P. Ter Braak, 1912. |
|
M.A.P.C. Poelhekke. Woordkunst. 3e herziene druk. Groningen. J.B. Wolters, U.M., 1911. |
|
Pro en Contra. Beteekenis van Jezus Christus voor onzen tijd, door Dr. A. van der Flier Gzn en Dr. W. Meyer. Groote Denkers. Hume door Julius de Boer. Baarn. Hollandia-Drukkerij. |
|
Vondels Spelen. Ingeleid en toegelicht door C.R. de Klerk en L. Simons. Nederlandsche Bibliotheek. |
|
|