Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Hoe een franschman ons land in 1636 zag
| |
[pagina 98]
| |
bescheiden verdienste en kalme tevredenheid vertoont. Wij zijn niet trotsch, maar gelukkig tot zulk een volk te behooren.’ Als een uitstekend bewijs voor deze voortreffelijke woorden zou het reisverhaal van Charles Ogier kunnen genoemd worden, dat deze schreef toen hij als secretaris deel uitmaakte van een gezantschap, door kardinaal de Richelieu in 1634 naar Polen gezonden, ten einde den duur van het zesjarig bestand tusschen dit land en Zweden in 1629 gesloten, te doen verlengen en zoo mogelijk een algeheelen vrede tusschen beide landen te sluiten. Bovendien had de Parijsche parlementsvoorzitter Claude de Mesmes, comte d'AvauxGa naar voetnoot1), die aan het hoofd van dit gezantschap stond, de opdracht den Deenschen kroonprins met zijn huwelijk geluk te wenschen en koningin Christina van Zweden bij haar kroning de sympathie van Frankrijk te betuigen. Na zich van deze driedubbele taak gekweten te hebben, reisde de gezant over Holland naar Parijs terug, waar hij na een ruim tweejarige afwezigheid den 22en Augustus 1636 aankwam. Het eerste deel van het Latijnsche dagboek, dat de secretaris Charles Ogier van deze politieke reis hield, verscheen in 1656 onder den titel: Caroli Ogerii Ephemerides, sive Iter Danicum, Suecicum, Polonicum, cum esset in comitatu illustriss. Lutetiae Parisiorum MDCLVI. Het werd uitgegeven door den broeder van den schrijver Dr. François OgierGa naar voetnoot2). Dit eerste deel bevat zooveel belangrijks omtrent de bezochte landen, dat het nog altijd in Noord-Duitschland en Skandinavië tot de meest gelezen reisverhalen behoort. Dat het eerst twintig jaar later verscheen, was overeenkomstig de belofte aan d'Avaux, die niet wilde, dat het vóór zijn dood en binnen twintig jaar na het maken van zijn politieke reis het licht zag. Wel | |
[pagina 99]
| |
had hij zijn toestemming tot het schrijven er van gegeven, maar er stond, meende deze diplomaat, te veel in, dat het welslagen van zijn onderhandelingen zou doen mislukken, indien er te spoedig publiciteit aan werd gegeven. Bovendien zag hij niet gaarne een geschrift gedrukt, waarin met zooveel lof over hem gesproken werd en waarvan men zou kunnen denken, dat het op zijn aansporing was vervaardigd. Het bovenbedoelde eerste deel loopt tot aan het einde van het jaar 1635 en beschrijft de reis tot aan Danzig; aan het slot deelde de uitgever mede, dat het tweede deel zou volgen. Het bleef echter achterwege en het handschrift geraakte in vergetelheid, tot in 1906 de Poolsche professor Dr. Adolf Warschauer het in het Britsch Museum ontdekte, toen hij daar aan het speuren was naar archivalia, belangrijk voor de Poolsche geschiedenis. De aandacht was er nu op gevestigd en zoo belangrijk werd de inhoud geacht door de Westpreussische Geschichtsverein, dat deze het in zijn geheel liet overschrijven en Dr. Kurt Schottmüller opdroeg van deze copie, welke in de Danziger Stadsbibliotheek berust, een verkorte Duitsche vertaling te leveren met uitvoerige toelichting, welke verscheen in het door genoemde vereeniging uitgegeven tijdschriftGa naar voetnoot1). Uit deze bewerking blijkt, dat het handschrift ook over ons land tal van gegevens bevat, belangrijk voor de kennis van zeventiende-eeuwsche toestanden. Ogier is op een enkele uitzondering na, vol lof over Holland, waarvan hij niet kan nalaten vooral de zindelijkheid voortdurend te roemen. Over zijn aankomst in de lage landen was hij echter minder te spreken; en geen wonder! Na vijf dagen met storm en tegenwind gekampt te hebben, waren de reizigers Hamburg uit niet verder dan tot den mond der Weser gekomen. Gelukkig werd toen het weer gunstiger, de wind liep mee en binnen twee dagen lagen zij voor Harlingen. | |
[pagina 100]
| |
Tot hun groote ergernis moesten zij echter op hun schepen overnachten: het was tien uur 's avonds, de poorten waren gesloten. Een deel van het gevolg van den gezant werd met de in Polen gekochte paarden en de bagage naar Amsterdam vooruitgezonden. Den volgenden dag wandelde Ogier door Harlingen, dat ook toen als een der meest bezochte havensteden van Friesland gold. Hij roemt het om de zindelijke, welgebouwde huizen en de breede, goed begaanbare straten en vergeet niet de voor een vreemdeling zoo opmerkelijke grachten te vermelden. In de vroegere katholieke, toen gereformeerde kerk, de z.g. Domkerk zag hij den grafsteen van George van Espelbach, den getrouwen dienaar van Karel V en Filips den TweedenGa naar voetnoot1). Als zeer talrijk in deze stad worden de Mennonieten genoemd, die hun godsdienstoefeningen in particuliere huizen moesten houden; katholieken waren er maar weinigen. De graaf d'Avaux kocht bij een barbier Johan Frank een vermoedelijk echt portret, door Titiaan geschilderd. De kunstzinnige haarknipper vertelde hem tevens, dat hij verwant was aan de schilders Gerard Adrian te Leeuwarden, Andreas Pietersen te Groningen en diens vrouw of zuster Margaretha Adriansen, eveneens een goede schilderesGa naar voetnoot2). Den dag daarop, den 17en Juli, vertrokken de reizigers naar Leeuwarden. Daar heerschte, zooals zij spoedig bemerkten, in hevige mate de pest, meermalen zagen zij voor de huisdeuren doodenbaren staan, wat gelijk hij in zijn dagboek verzekert, een zeer onaangenamen indruk op | |
[pagina 101]
| |
Ogier maakteGa naar voetnoot1). De stad beviel hem anders wel met haar zindelijke, breede straten en haar grachten met de schaduwrijke boomen. Het was juist paardenmarkt en zij zagen er de boeren vele paarden heenbrengen. Op straat werd de graaf d'Avaux door den raadsheer van het Hof van Friesland Joachim AndreaeGa naar voetnoot2) herkend, die als Hollandsch gezant in Polen was geweest en die hem nu aan verschillende overheidspersonen officieel wilde voorstellen, wat d'Avaux ter wille van zijn incognito evenwel afsloeg. Ogier maakte er kennis met den schilder Wybrand Symonzs de Geest, die vroeger ook in Frankrijk was geweestGa naar voetnoot3) en wiens verzameling portretten en schilderijen van andere meesters hij zag, alsook zijn muntencollectie en zijn rariteiten. Na eenige uren onderhoud bekende deze tot Ogiers vreugde katholiek te zijn; ook vertelde hij, dat zoowel onder de stedelingen als onder den landadel vele heimelijke roomschen waren, voor wie een drie à viertal jezuiten in de stad bij particulieren afwisselend de mis lazen. In den hoek van zijn slaapkamer zag Ogier een nietig altaartje ‘zooals de jongens in Frankrijk voor speelgoed in hun kapelletjes opstellen’, want de katholieken waren toen in gestadige vrees, dat hun huizen doorzocht zouden worden. Ook den bovengenoemden Gerard Adrian (Gerard Adriani of Gerrit Adriaens) een glasschilder en graveur zocht hij op. Hij kocht van hem voor twee daalders oude gravures. Na een tweedaagsch verblijf werd de reis naar Gronin- | |
[pagina 102]
| |
gen voortgezet om daar paarden te koopen. ‘Want,’ zoo schrijft Ogier, ‘in de provincie Friesland, maar vooral in Groningen zijn de beste paarden. De door de boeren opgefokte dieren worden door Fransche kooplieden tegen matige prijzen ingekocht en door deze per schip naar Rotterdam en vandaar verder naar Frankrijk en Engeland gevoerd.’ In het dorp Buitenpost, dat volgens Ogier een fransche mijl lang was, door de tusschen de huizen liggende tuinen en akkers, dansten jongens en meisjes, stonden op hun hoofd en maakten allerlei dolle buitelingen om geld te bedelen. Den volgenden dag, 20 Juli, een Zondag, waarop zij de mis moesten ontberen, reden zij door de dorpen Surhuysen en Grijpskerk, waarvan ook weder de goed onderhouden tuinen, de flink gebouwde huizen en de statige kerken geprezen worden; tegen den middag kwamen zij in Groningen aan, ‘een aanzienlijke uitgebreide stad, ter dege van vestingwerken voorzien; de straten zijn breed, de huizen welgebouwd en nog voornamer dan in Leeuwarden. Wij bezichtigden,’ schrijft hij, ‘twee fraaie groote kerken die vroeger katholiek, maar nu protestantsch zijn, zoodat zij altaren noch beelden bezitten. In de stad zijn ook mooie, ruime pleinen, het eerste ligt vlak bij de aankomst van Leeuwarden, het tweede is een weinig verder gelegen, in het midden staat het raadhuis, in den hoek de andere groote kerk, die een buitengewoon hooge toren heeft en waarin een venster is met het portret van koning Filips van Spanje, aan de andere zijde ziet men het rijkswapen, den keizerlijken adelaar. Vlak achter de kerk vindt men het “Hof” van den provincialen stadhouderGa naar voetnoot1), een vrij groot, comfortabel huis met een heerlijken, goedverzorgden tuin; vooral de twee schaduwrijke lanen daarin zijn prachtig, met hare dicht ineengegroeide boomtoppen, die in den middaggloed licht noch warmte doorlaten; zij voeren om rijkgevulde bloembedden. Er zijn ook planten en bloemen uit verre, vreemde landen, die door den bekwamen tuinman zorgvuldig verpleegd worden, verder vindt men er allerlei | |
[pagina 103]
| |
vruchtboomen en ten slotte geniet men er van een prachtigen doorkijk over de velden.’ Het derde plein, het tegenwoordige Nieuwe Kerkhof, vond Ogier het mooiste, het kon volgens hem alleen met de Place Royale te Parijs vergeleken worden. Hij bracht de schilderes Margaretha Adriaansen, nu genoemd de huisvrouw van den schilder Andreas Pitterschen of Piètersen, een bezoek en zegt van haar dat zij een uitstekende portretschilderes was, die ook uitmuntte in stillevens en bloemen, vogels en insecten. Den 21en vertrok de gezant met Ogier. De tocht ging door Drenthe en Overijssel naar Zwartsluis, waar hun schip hen zou wachten. Onderweg zagen zij in de buurt van Assen de ruïne van een groote kerk en klooster. Den 23en Juli voeren zij van Zwartsluis af langs Genemuiden; Kampen, Elburg en Harderwijk kwamen even in het gezicht, maar tegen het vallen van den avond hield de kapitein van de kust af. En 's nachts zagen de reizigers aan alle zijden ontelbare lichten van de vele schepen, die naar de stad, naar Amsterdam voeren en die deels uit Indië, deels uit andere Europeesche landen komend, beladen waren met alles wat er kostbaars en nuttigs in die streken te vinden was. De nabijheid der groote handelsplaats kondigde zich daarmede reeds van verre aan. 's Nachts ging de wind liggen, zoodat de stad, hoewel nog maar op vier mijlen afstands, niet in zicht kwam voor den volgenden dag. Hoe groot de indruk was, door Amsterdam gemaakt op Ogier, die toch uit Parijs kwam en een groot deel van Europa had bereisd, blijkt uit zijn levendige beschrijving: ‘Als ik den 24en Juli des morgens vroeg mijn hoofd uit de kajuit stak, waar ik den nacht had doorgebracht, ontwaarde ik met verbazing Amsterdam. De beroemde stad en haar haven, de meest bezochte van den geheelen oceaan, aanschouwde ik met verrukking en vreugde. De gezant stond mij toe dadelijk aan land en de stad in te gaan, die binnen haar muren allerlei wonderlijks bevat en waarheen van alle natiën en uit allerlei stand kunstenaars en handwerklieden en kooplui te zamen stroomen. Zoo groot is de stad, dat toen de gezant er 's morgens te | |
[pagina 104]
| |
voet op uitging om de paarden te zien [die uit Harlingen en Groningen waren aangekomen], hij 's middags genoodzaakt was een wagen voor twee daalders te huren, wilde hij op tijd zijn middagmaal gebruiken. Zooveel straten er zijn, zoovelen kanalen zijn er ookGa naar voetnoot1), daar varen de schepen door, zij nemen er hun lading in en lossen er. Langs deze kanalen staan aan rijen hooge, dichtbebladerde boomen, die door hun loof de huizen voor zon en wind beschutten. Deze huizen zijn zoo fraai en goed onderhouden, als waren zij zooeven voltooid. De vloeren daarbinnen zijn zoo rein, dat zelfs onze met servetten bedekte tafels niet zindelijker kunnen zijn, de vensterruiten zijn van kristalhelder glas en op de muren zoo binnen als buiten zijn geschiedenissen en zinspreuken geschilderd. Overal ziet men buitengewoon fraaie portretten van oude meesters, die zeer hoog in prijs staan, overal vindt men merkwaardigheden en kostbare zaken uit Indië, die tendeele van de oostersche volken zijn gekocht of ontnomen, tendeele op de Spanjaarden en Portugeezen zijn buitgemaakt. Die van de kostbaarheden uit vreemde werelddeelen niet zijn deel heeft, bezit ten minste aardrijkskundige kaarten en voorstellingen van de zeetochten en zegepralen zijner landgenooten; iedere schoenmaker en snijder kent de beide Indiën en kan u van deze, indien ge wilt, de geschiedenis vertellen tot voor honderd jaar. Zij laten u de portretten van hun volkshelden zien, van de Oranjes, wien zij hun vrijheid te danken hebben, ook bezitten zij kopergravures van de statievolle begrafenissen van deze, van de bloedige gruwelen onder Alva en van de Synode van Dordrecht met de namen er op van de predikanten. Zij hebben verder komische voorstellingen tot bespotting van de monnikenorden, die den meest treurige wel tot vroolijkheid moeten stemmen en tot een schaterlach dwingen; het ergerde mij echter de portretten van die onheilbrengers en verworpelingen te zien, die men [hier] boven Augustinus en Hieronymus | |
[pagina 105]
| |
stelt en waarvan de boekwinkels vol zijnGa naar voetnoot1). Alle belijdenissen hebben er vrije godsdienstoefening, slechts de katholieken moeten hun eeredienst vol angst in het geheim houden, ofschoon hun getal wel 30000 bedraagtGa naar voetnoot2). Bij het ronddwalen door de schaduwrijke lanen onder de hooge, dichtbebladerde boomen kwam ik ook in het huis van Bartolotti, die met Uphagen in Danzig en de Lumage in Parijs handelsbetrekkingen heeft. Het is een bizonder mooi huis, versierd met wandtapijten en schilderijen, waar o.m. een Holbein is, die op duizend kronen wordt geschat en een schrijver Lupus [of Wolf] voorsteltGa naar voetnoot3). Ik bezocht ook de beurs, een statig gebouw in een vierhoek met zuilenhallen rondom de open binnenplaats. Daar verzamelen zich om elf uur de kooplieden in groote getale, de christenen gaan en staan aan de eene zijde, de joden aan den anderen kant, het zijn spaansche en portugeesche joden, zooals men aan hun taal licht merkt; zij durven zich naar eigen welgevallen te kleeden, wat hun anders niet vrijstaat. Buitengewoon groot is ook de menigte van andere lieden: de meest verscheidene talen hoort men er rondom zich en evenwel bezielt slechts allen één gedachte: hun zaken afdoen en hun geld goed bezorgen. Men ziet zelfs de burgemees- | |
[pagina 106]
| |
ters te midden van de kooplieden, handelaars, scheepsgezagvoerders en herbergiers rondgaan en er veilen en bieden.’ Behalve de winkels aan de beurs, waar alles te te koop was, wat men in den Porticus palatina te Parijs vond, trokken in deze omgeving de visch-, vleesch- en fruitmarkten zijn aandacht, evenals die waar honden, duiven en konijnen te koop waren. Den volgenden dag bracht hij opnieuw een bezoek aan de beurs en het huis van den koopman Bartolotti, nu om den gezant daar rond te leiden. Van de kerken zag hij gedurende zijn vijfdaagsch verblijf alleen de Nieuwe kerk, wier statig uiterlijk en omvang hem opviel, van binnen trok het groote klankbord boven den kansel zijn opmerkzaamheid en ontging het zijn aandacht niet, dat er alle sieraad ontbrak. Van groote opmerkingsgave getuigt de nauwkeurige beschrijving, die hij geeft van zijn wandeling op Zaterdagavond door de jodenbuurt, toen hij de duitsche en portugeesche synagogen bezocht: ‘De synagogen vertoonen hetzelfde grondplan als de Protestantsche kerken bij onsGa naar voetnoot1). De vrouwen zitten op de gaanderijen achter hekwerk, waardoor zij kunnen zien, zonder zelf gezien te worden, tenzij zij opstaan. De mannen hebben hun plaats beneden in het schip, op lange banken langs den wand; verder zijn beneden de jongelieden. Waar zich bij ons het altaar bevindt, staat de tabernakel of offerkist; zij bewaren daarin hun heilig gereedschap, zoo ook de Heilige Schrift, niet den geheelen Bijbel, maar alleen den Pentateuch, de vijf boeken Mozes, die op een zeer lange perkamenten rol geschreven zijn. Dit perkament wordt om twee staven heengerold en met zijden koorden als een zuigeling omwonden, aan de einden der staven zitten zilveren klokjes in den trant van onze kinderrammelaartjes. Over deze rol wordt een hoes van zijde of brokaat of eenige andere bonte stof getrokken. Wanneer dit kostelijk onderpand van hun geloof van den schrijn naar den lezenaar gedragen wordt, verheffen allen zich van hun zitplaatsen en buigen het hoofd. Na het neer- | |
[pagina 107]
| |
leggen op den lezenaar, die vlak als een tafel is, wordt het omhulsel er afgenomen, het perkament te voorschijn gehaald en uitgerold, vervolgens wordt er gelezen en gezongen of eigentlijk meer gemurmeld. Er staan drie of vier menschen aan den lezenaar, die vaak gelijktijdig, soms elk alleen zingen, van tijd tot tijd zingt ook de geheele gemeente, afwisselend vraagt de een den ander, het allermeest echter wendt de rabijn zich tot een der verder afstaanden en deze begint dan terstond te murmelen, zoo komen bijna allen de een na den ander bij den lezenaar. Verboden is het er iemand te groeten of het hoofd te ontblooten. De joden dragen daar witte mantels van kamelot, die over het hoofd worden getrokken en in de vier hoeken met gekleurde taf zijn afgezet. Enkelen bezitten ook eigen gebedenboeken, die in de Hebreeuwsche taal geschreven zijn. Ik zag er jongelingen en zelfs kleine knapen, die zoo goed Hebreeuwsch lazen en verstonden als ik Fransch. Nadat eenigen tijd uit den Pentateuch gezongen is, rolt men dezen weder op, een knaap treedt naar voren bij den lezenaar en zingt vrij lang alleen, vervolgens staan allen op en zingen tot slot een goed klinkend gezang. Daarna begaf ik mij naar de Portugeesche synagoge, waar de geleerde hoewel nog niet oude Menasseh ben Israël rabijn isGa naar voetnoot1); van hem had mij reeds Mochinger in DanzigGa naar voetnoot2) verteld. Ik sprak hem aan en onderhield mij een poos met hem; toen hij echter door eenige vrouwen uit Utrecht werd toegesproken, ging ik verder, daar ik weinig tijd had; onderwijl bezag ik deze synagoge. Overal hangen ter versiering houten borden aan den wand, waarop planten en boomen en hebreeuwsche spreuken geschilderd zijn, maar verder is er | |
[pagina 108]
| |
geen afbeelding van eenig levend wezen, zelfs van geen vlieg of wurm. De joodsche vrouwen zien er zoo zindelijk en voornaam uit, als eenige andere vrouw in de stad. Het verschil ligt slechts in de kleur der oogen, daar die uit Portugal zeer donkere oogen hebben en die der Hollandsche vrouwen blauw of grijs zijn. Nergens leven de Joden naar hun eigen zeggen zoo vrij als te Amsterdam’. Ogier verzuimde ook niet in Amsterdam, toen de stad der meest vrije meeningsuiting, de drukkers en boekhandelaars te bezoeken. Bij een van dezen, LaurenzGa naar voetnoot1), zag hij veel hebreeuwsche boeken en in den winkel van Willem Blaeu kocht hij voor 30 penningen een grieksch Testament. Onder de boeken van den meest verscheiden inhoud zag hij ook vele, die tegen de Fransche regeering gericht en te Brussel gedrukt waren. Door bemiddeling van den geleerden en zeer gezienen Joachim WicquefortGa naar voetnoot2), die hem ook in den winkel van Blaeu gebracht had, maakte Ogier daar kennis met professor Gerhard Vos, den geleerden historicus en bibliothecaris der Amsterdamsche stadsboekerij, als ook met andere geleerden. Gebrek aan tijd was tot zijn spijt oorzaak dat hij den beroemden Caspar van Baerle en Hortensius niet leerde kennen. Daarentegen bracht hij bij Wicquefort een recht aangenamen Zondagvoormiddag door. Hij zag zijn boekerij, zijn schilderijen, zijn muntencollectie en zijn talrijke uit Indië en andere vreemde landen afkomstige rariteiten. Zoo bezat Wicquefort een vijftal grieksche boeken met teekeningen van Albrecht Dürer op de eerste bladen. ‘Een geheelen dag’, schrijft Ogier in zijn dagboek, is niet voldoende, ‘om deze rijke en merkwaardige verzameling grondig te leeren kennen. Ik schonk hem een exemplaar van mijn | |
[pagina 109]
| |
Sireni Balthici’Ga naar voetnoot1); hij is bekend met alle geleerden in ‘Holland, de markies St. Chaumont had mij brieven voor hem meegegeven’. Dienzelfden Zondag kwam Ogier ook in het huis, waar de katholieken hun bijeenkomsten hieldenGa naar voetnoot2). Hij vernam daar, dat juist in die dagen twaalf jezuïten in Amsterdam vertoefden, die in Indië waren gevangen genomen en hierheen gevoerd. Met den gezant bezocht Ogier ook nog de buiten de stad gelegen paardenstallen, die gemakkelijk 2000 paarden konden bergenGa naar voetnoot3). Nog dienzelfden dag verlieten de reizigers Amsterdam, de bagage werd per schuit naar Rotterdam gezonden en terwijl eenigen van het gevolg regelrecht naar den Haag gingen, reisde d'Avaux met zijn secretaris per wagen naar Leiden; de paarden werden aan de hand meegevoerd. Hun middagmaal gebruikten zij in een dorp, waarvan de bewoners tot Ogiers verbazing alle roomsch waren; hun kerk werd met Paschen wel door tusschen de 500 à 1000 katholieken bezocht. Tegen vier uur in den middag werd de tocht naar Leiden voortgezet, opgetogen waren de reizigers over het fraaie landschap en het mooie weer, waarvan Ogier de in onze Hollandsche ooren wel sterk overdreven klinkende beschrijving geeft: ‘Sedert de schepping der wereld was zeker nauwelijks een dag zoo mild, van zonnegloed noch regen of stof hadden wij eenigen last, de lucht was zoo klaar, de wegen zoo effen, zonder steenen of andere hindernissen. De kanalen zijn van hier af ononderbroken, aan weerszijden staan rijen hooge boomen, menigmaal ook slechts aan een kant, zoodat men een ruim gezicht heeft over | |
[pagina 110]
| |
het water, waarover ontelbare schepen voorbij zeilen, steeds af en aan, en zwanen langs de oevers glijden, terwijl wij snellen door talrijke dorpen, die in schoonheid en netheid zeker menig provinciaal hoofdstadje overtreffen en waarin de statige kerken, de bruggen en straten moeilijk dorpsch kunnen genoemd worden. De huizen zijn met groote tusschenruimten langs den geheelen weg gebouwd. Men bereikt ze over bruggetjes, die opgetrokken kunnen worden, zij zijn met grachten en wallen omgeven. Een aardig gezicht is het, als de meisjes en vrouwen 's avonds in schuitjes door de sloten varen naar de verschillende eilandjes om er haar koeien te melken. Zij vullen daar haar hooge tinnen kannen met de voortreffelijke zuivere melk.’ En hij vervolgt op lyrischen toon: ‘Zoo ergens in de wereld, dan zijn hier de eilanden des geluks, “les champs elysées”, niets herinnerde ons in het geheele land aan armoede of onreinheid.’ Ook de netheid in kleedij, de goede kwaliteit der gedragen stoffen en de geriefelijke inrichting en smaakvolle meubileering der huizen trekken zijn aandacht, zelfs schijnt hij dit alles wat te weelderig te vinden. Hij zegt er ten minste van: ‘Zeker is het, dat de echtgenooten van vele onzer Fransche beambten en koninklijke raadsheeren niet zoo kostbaar en voornaam gekleed gaan als deze Hollandsche landjuffers. In haar huizen vindt men gemakkelijke en fraaie meubelen van allerlei soort, ja zelfs vrij goede schilderijen en vele landkaarten, waarmede zij de wanden hunner voorhuizen en deelen versieren. De vensters zijn van wit, kristalhelder glas met bonte wapens of teekeningen verfraaid. De buitendeuren zijn beschilderd, de muren van baksteen, van buiten rood en van binnen gewit, welk witsel elk voorjaar na den rook en smook van den winter wordt verfrischt. In deze landstreken trekken velen zich terug, die door den handel rijk zijn geworden of uit de Spaansche Nederlanden naar hier zijn uitgeweken. Hun vrouwen en dochters zien er zoo deftig en voornaam uit, als leefden zij in de groote steden of vertoefden zij aan vorstelijke hoven, en terwijl zij door | |
[pagina 111]
| |
deze kanalen en waterwegen spelevaren, verwachten zij haar broeders, de kooplieden, die onderwijl met Portugal en Spanje wedijveren in het plunderen en verdeelen van Indië.’ Om zeven uur in den avond kwamen de reizigers in Leiden aan, waar het volk te zamen stroomde om den stoet van paarden te zien. Ogier vond Leiden nog voornamer dan de andere Hollandsche steden, wat hij toeschreef aan de beroemde hoogeschool en het groote aantal jongelieden van edelen huize, die uit alle oorden van Europa er kwamen studeeren. Den volgenden dag, 28 Juli, bezocht hij al dadelijk de universiteit, liep er de verschillende zalen door en besteeg ook den toren, die tot sterrekundig observatorium diende, en waar een verrekijker stond, waarmee ‘men de geheele provincie kon overzien’. Ook de beroemde drukkerij der Elzeviers werd bezocht, men drukte er juist de Samenspraken van Erasmus en Heinsius' kommentaar op Matthaeus. Hij zag den Hortus academicus of ‘Cruyt-hof’ en de ‘Halle, waar dieren van allerlei soort hangen, ze allen te bekijken had zeker eenige uren vereischt. In een ander rijksgebouw, waar ook een kerk is, zagen wij de aanzienlijke bibliotheekGa naar voetnoot1), met de boeken door kettingen aan de leestafels verbonden, de kleinere banden staan in afgesloten kasten. Portretten van beroemde geleerden, zooals Erasmus, Joseph Scaliger en vele anderen hangen aan de wanden. Wij gingen verder in de anatomische zaal, waar men de sceletten van vele dieren ziet, verder egyptische mummiën, antieke afgodsbeelden, grafurnen en graflampen’. Tot zijn niet geringe vreugde vond hij den volgenden dag van deze verzameling een catalogus in het bekende reisverhaal van HegenitusGa naar voetnoot2). Hij sprak den rector der hoogeschool Dr. Adolphus Vorstius, die in 1624 zijn vader als hoogleeraar | |
[pagina 112]
| |
in de medicijnen en als herbarist was opgevolgd. Na nog de St. Pieterskerk bezocht te hebben, waar de groote vlaggen in 1588 op de Armada veroverd, zijn aandacht trokkenGa naar voetnoot1), verliet hij het ‘Duitsch Athene’. Over Delft waar zij o.m. het praalgraf van den Zwijger zagen en (in de Nieuwe kerk) het grafteeken van Elisabeth van Marnix, dochter van Marnix van St. Aldegonde, opmerkten, en van een deftige begrafenis in dezelfde kerk getuigen waren, ging de tocht naar Rotterdam, waar zij 's avonds om zeven uur aankwamen. Den volgenden morgen om acht uur maakte Ogier met een van het gevolg, een zekere Aubriot, een uitstapje naar den Haag in de landelijke trekschuit. Hun eerste gang was naar het Binnenhof, waar in de Groote Zaal de boekhandelaars hun uitstallingen haddenGa naar voetnoot2). In een der boekwinkels maakte Ogier kennis met den geleerden Rivetus, die later theologisch professor in Leiden werd, maar toen goeverneur van den jongen prins van Oranje was. Toen deze hoorde, dat hij Rivetus' neef, Gohier genaamd, die secretaris van den poolschen vorst Radziwill was, gesproken had, noodigde hij hem bij zich, liet hem zijn mooie bibliotheek zien en verschafte hem door zijn aangenaam onderhoud een prettigen middag. Zeker ook door Rivetus' bemiddeling was Ogier getuige van het vroegmaal der ‘Winterkoningin’. Aan tafel zaten twee Pfalzgraven, een keurprins van Brandenburg (de latere Groote Keurvorst, die toen in Leiden studeerde) en een zoon van den prins van Hessen. Ook in de vertrekken van den Prins werd Ogier rondgeleid. Hij zag Frederik Hendrik met een twaalftal gasten, meest vreemdelingen, aan tafel. Tot zijn verbazing bemerkte Ogier, hoe overal aan het hof de Fransche mode gevolgd werd tot in het maaksel van een | |
[pagina 113]
| |
daar staande koets en de snit der livreien van de dienaars en lakeien, die ook onder elkander Fransch spraken. 's Gravenhage vond hij prachtig, vol mooie huizen en met schaduwrijke lanen langs de grachten, ‘kortom een verlustiging der oogen. Merkwaardig is het, dat men dit oord geen passende benaming kan geven, waarom zou men het een dorp noemen, daar 't toch vele steden in grootte en glans overtreft! en waarom stad, terwijl 't niet door muren en bolwerken omringd is! Want waar men gaat en om zich heenziet, is de vrije hemel en een open vergezicht, boomen, beekjes en idyllen wenken U en niets doet U denken aan de onrust en het lawaai eener stad. En toch is hier een levendige wisselwerking tusschen geleerdheid en fijne beschaving, erotische lectuur en galante avonturen; hier wordt het wonderfijne batist vervaardigd en de kostbare zijden stoffen ter verkoop aangevoerd; terwijl uit alle oorden der wereld hier menschen te zamen komen om er genotvol en behagelijk te leven’. In den namiddag keerden onze Franschen weer per trekschuit naar Rotterdam terug, welke manier van reizen Ogier als de aangenaamste en gemakkelijkste prijst. Over Rotterdam is hij bizonder slecht te spreken, het eenige wat er hem aan wetenschap en beschaving herinnerde, was het standbeeld van Erasmus op de Groote Markt. De inwoners noemt hij ruw en onbeschoft en over de herbergiers heeft hij een lang verhaal, waarin zij als ware afzetters worden beschreven. Van de boekwinkels, die hij in deze stad bezocht, noemt hij in het bizonder die van Izaak Waesberg, die hem vertelde, dat hij zoo juist een woordenboek op Caesar's gallischen oorlog gereed had en hiervan den volgenden dag exemplaren naar Frankrijk aan Petitical in Rouaan verzenden zouGa naar voetnoot1). | |
[pagina 114]
| |
Door het slechte weer kon het gezelschap eerst den tweeden Augustus de reis voortzetten en wel met een aan den stadhouder behoorend jacht. In Dordrecht, waar zij 's morgens om zeven uur aankwamen na een overtocht, die vier uur had geduurd, beviel het Ogier wel. Hij zag er de Groote Kerk met het fraaie door Jan Terwen gesnedene koorgestoelte en zijn meester d'Avaux maakte in het Muntgebouw kennis met den muntmeester, Symon Rottermondt Adriaansz, lid van den stedelijken raadGa naar voetnoot1), die een ervaren natuur- en sterrenkundige bleek te zijn en in wiens verzameling instrumenten vooral een kunstvol uurwerk met aanschouwelijke voorstellingen van de bewegingen der hemellichamen de aandacht van den gezant boeide. Ook van deze oude veste laakt Ogier de ruwheid der inwoners; zij vertoefden er echter niet lang, reeds een paar uur later ging het alweer verder. Door het Kil en langs het dorp 's Gravendeel, waar het schip door twee paarden moest getrokken worden, kwamen zij in het Hollandsch Diep. Zoo tusschen de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche eilanden doorvarende, bereikten zij Walcheren, waar zij door tegenwind genoodzaakt waren te Veere te landen, in plaats van te Vlissingen, zooals oorspronkelijk in de bedoeling lag. De gezant vertrok onmiddellijk naar Middelburg om daar van de Zeeuwsche admiraliteit verlof te vragen met een oorlogsschip de verdere reis naar Frankrijk te maken, welk verzoek door den prins van Oranje werd ondersteund. Terwijl deze zaak in orde werd gebracht, zag hij de schilderijen-verzameling van Johan Jz. HuysenGa naar voetnoot2). De stad maakte een aangenamen indruk op de reizigers, die de vele boekwinkels en de meer dan veertig goud- en | |
[pagina 115]
| |
zilversmeden als zoovele teekenen van de daar heerschende welvaart beschouwden. Den 6en Augustus vertrok d'Avaux weer naar Veere om van daar per schip naar Vlissingen te gaan, waarheen Ogier en eenige anderen van het gevolg over land gingen en natuurlijk eerder aankwamen. Den tijd, dien hij wachten moest op de aankomst van den gezant, benutte hij door het stadhuis te bezichtigen, van welks dak hij genoot van het ruime uitzicht over de Schelde met de vlaamsche kust en over Walcheren; aan de wanden van de zaal in het gebouw zag hij de portretten der Bourgondische hertogen en der OranjesGa naar voetnoot1). De stad nog eens rondwandelende ontdekte hij in de rustige nabijheid der wallen een tuin, dien hij in zijn dagboek prijst als een heerlijk, aantrekkelijk plekje. Eerst tegen het vallen van den avond voer het prinselijk jacht met den gezant aan boord de haven binnen, waar meer dan honderd fregatten lagen, welke door de Hollanders op de Spanjaarden waren veroverd. Onderweg had d'Avaux nog een huiswaarts keerenden Oostinjevaarder bezichtigd, van welks lading hij wonderen vertelt. Aan boord van een Hollandsch oorlogschip, waarover kapitein Pieter Adriaansen het bevel voerde, ging men nog dienzelfden nacht onderzeil, tegelijk met een groote, lang door tegenwind opgehouden vloot koopvaardijschepen. Zeven dagen later werd Dieppe bereikt, nadat men onder Duinkerken nog een storm had meegemaakt. Den 22en Augustus kwamen onze reizigers na een ruim tweejarige afwezigheid te Parijs. ‘Zonder van kleeding te wisselen, begaf de gezant zich naar kardinaal de Richelieu om van zijn gelukkig volbrachten tocht verslag te geven’. |
|