Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Economische kroniek.
| |
[pagina 117]
| |
legd: te betoogen dat wijziging, gelet op de onbevredigende resultaten van het vasthouden aan den tot nu gevolgden koers, noodzakelijk was; en voorts: dat dan de door den Minister aangewezen koers gunstiger dan de oude zou werken. Men ziet dus dat in de houding, die beide partijen bij dit steekspel moesten innemen, was een element van stellige bewijsvoering en een van bespiegelende beschouwing: hoe is 't tot nog toe onder de werking van het geldend tarief gegaan? en: wat kan men als werking van het aangeboden tarief verwachten? Welnu, nog eens: in beide deelen van dit geding was - naar ik meen ook voor den onbevangen, buiten den strijd staanden beoordeelaar - de zege aan de zijde van hen, die tegen de voornemens der Regeering verzet aanteekenden. Allereerst dus werd de vraag gesteld of de ten onzent sedert '62 en '77 volgehouden gedragslijn tot gevolgen geleid heeft, welke het kiezen van een andere lijn raadzaam moesten maken. Hier stond men op den bodem der concrete feiten. De voorstanders van den vrijen handel waren hier volmaakt in hun recht, toen zij - gedachtig aan den regel dat de bewijslast rust op den eischer - het bewijs dat het wegens vermeend treurig effect der geldende rechten noodwendig was onze tariefwetgeving te wijzigen, vergden van hen, die deze wijziging aanbevalen. Niettemin brachten zij in eersten aanleg reeds velerlei materiaal in het geding om aan te toonen dat het der wederpartij opgelegd bewijs door deze niet zou kunnen worden geleverd. En hier hadden zij gemakkelijk gewonnen spel. Want men moet inderdaad ziende blind zijn om te kunnen ontkennen dat - moge al de elders gevolgde bescherming ons nadeel berokkenen, hetgeen trouwens voorstanders van vrijhandel grif toegeven - het volgen van vrijhandel in Nederland sedert 50 jaar geleid heeft tot een zeer heugelijke stijging van heel onze volkswelvaart. Overbekend is de gunstige staat van onzen landen onzen tuinbouw, die meer en meer groote bedrijven en exportbedrijven geworden zijn, die hun uitvoercijfers in tien jaar tijds met meer dan 100 millioen guldens zagen stijgen, trots het streven onzer buren van verre en nabij om deze producten te weren of liever: duurder te betalen dan zij bij opening van de grenzen zouden behoeven te doen. Onze handel, onze scheepvaart, onze koopvaardij... zij verkeeren in blakenden welstand. Onze nijverheid, - wij zeiden reeds dat de invoer-belemmering, door vreemde rijken aan onze industrieele voortbrengselen in den weg gelegd, schade niet enkel aan die rijken zelven doch ook aan ons teweeg | |
[pagina 118]
| |
brengt. Maar van zoo algemeene werking en van zoo grooten omvang is die schade niet, of ook de nijverheid in Nederland heeft zich tijdens de laatste halve eeuw op merkwaardige wijze weten te ontwikkelen: op allerlei gebied breidde zij zich uit en ook zij wist - tolbarrières ten spijt - haar voortbrengselen, voor zoover in het binnenland daarvoor geen plaats was, elders van de hand te doen of ‘vrije’ markten daarvoor op te zoeken, waar zij gemakkelijk den beschermden Duitschen of Franschen mededinger in den hoek drong. Moge het waar zijn dat de elders gevolgde protectie onze nijverheid schaadt, doordat zij haar belet haar export achter den hoogen tariefmuur te plaatsen of doordat zij tot verkoop van overproductie tegen lage prijzen in Nederland leidt, - dat eerstgenoemd nadeel heeft de algemeene ontwikkeling van ons fabriekswezen niet kunnen tegenhouden en tegenover het tweede staat dat onze verbruikers profijt trekken van de zoo goedkoop aangeboden waren. Tot die aldus door den vreemdeling boven eigen landgenoot bevoorrechte Nederlandsche verbruikers behooren in grooten getale ook de Nederlandsche ambachtsbazen en fabrikanten, wier concurrentie met den vreemdeling verlicht wordt doordat zij uit den vreemde een en ander betrekken op gunstiger voorwaarden dan waaronder de buitenlandsche mededinger in zijn eigen land die goederen kan verkrijgen... Zoo is dan de elders gevolgde bescherming voor ons zeker geen onvermengd nadeel en dat de hier gevolgde vrijhandel goede vruchten afwerpt, blijkt uit allerlei onwraakbare feiten, niet het minst uit die welke neergelegd zijn in de ter gelegenheid van de Brusselsche Wereldtentoonstelling openbaar gemaakte ‘Aperçu's’ onzer afdeeling Handel. Waar zijn dan de teekenen van inzinking onzer welvaart, die een wijziging van onze handelspolitiek zouden rechtvaardigen? Hoe nu trachtte de tegenpartij het bewijs van het tegendeel te leveren? Allereerst door de niet ter zake doende bewering dat in Nederland geen ‘vrijhandel’ doch ‘eenzijdige vrije invoer’ bestaat. Niet ter zake doende, want: noem het geldend stelsel met welken naam gij wilt, gij ontkomt daardoor niet aan de noodzakelijkheid in het licht te stellen dat dit - hoe dan ook aan te duiden - systeem slecht heeft gewerkt... Die slechte werking, zoo heet het dan verder, blijkt hieruit dat ons land niet datgene voortbrengt op welks productie het van nature is aangewezen, maar die goederen, tot welker vervaardiging de tariefverhoudingen in het buitenland ons nopen. - Een bewering zonder bewijs, want zij, die haar uitspraken, verzuimden de waarheid daarvan door voorbeelden te | |
[pagina 119]
| |
staven. Doch alweer: laat het waar zijn dat de in vreemde rijken gevolgde handelspolitiek Nederlands productie ten deele in een scheeve baan schuift, dan rijst toch de vraag, niet alleen of protectie al te met het aangewezen middel is om een ‘natuurlijke’ productie te vestigen, doch ook deze: of die dan naar men meent ten deele verwrongen Nederlandsche productie minder welvaart brengt dan bij geheel normale verhoudingen hier gevonden zou worden. Vragen intusschen, waarop de tegenpartij geen antwoord geeft. Zij oordeelt dat er industrieën te noemen zouden zijn [doch noemt ze niet!], welke ten onzent van nature zeer wel bestaanbaar waren doch welker opkomst door de protectie in andere landen wordt tegengehouden. Maar indien dit juist is, zouden dan deze industrieën onder de koestering van bescherming ten onzent opbloeien naast die, welker bestaan in onze vrijhandelspolitiek gegrond is? Waarschijnlijk is zulks niet: de laatste zouden na en door de koersverandering gaan kwijnen of verdwijnen; men kan slechts hopen dat de eerste ten volle de ledig geworden plaatsen vullen zouden. Geschiedde dit, er ware slechts verplaatsing, geen vermeerdering van arbeid en arbeidsgelegenheid. Is voorts, zoo mag men vragen, de chronische werkloosheid ten onzent omvangrijker dan in beschermende staten, waar, gelijk bekend is, elke crisis en elke conjunctuurs-wijziging zich veel scherper dan in Nederland gevoelen doet? Eerst wanneer het waar was, hetgeen dan ook door onze protectionisten beweerd - maar alweer: niet bewezen - wordt, dat ons ‘exces van werkkrachten’ sterker is dan elders, eerst dan kon men zich vleien met de verwachting dat uitbreiding van onze ‘natuurlijke’ productie (gesteld, zij ware door bescherming bereikbaar) iets anders dan louter verschuiving van arbeid opleveren zou. Bestrijding van het kwaad, dat volgens des Ministers medestanders door buitenlandsche tariefverhoudingen over onze nijverheid wordt gebracht, moet dan naar hun inzicht geschieden door wat heet ‘egalisatie van productievoorwaarden’. Daarbij erkent men echter - en hoe zou men het ook kunnen ontkennen? - dat deze egalisatie in den stricten zin is onuitvoerbaar. Stricte uitvoering toch zou hierop neerkomen dat men voor elk ingevoerd of straks in te voeren artikel naging op welken voet het in de verschillende landen van herkomst wordt voortgebracht, om dan voor elk artikel afzonderlijk en daarbij bijzonderlijk ten aanzien van elk voortbrengend en hier invoerend rijk het ‘neutraliseerend’ recht vast te stellen. Maar die vaststelling zou slechts tijdelijk kunnen | |
[pagina 120]
| |
zijn, want wanneer voor eenig artikel in eenig land de productievoorwaarden zich wijzigden, dan zou dienovereenkomstig ook ons recht moeten worden gewijzigd, wilde het zijn ‘neutraliseerend’ karakter handhaven. En daar nu deze consequente toepassing practisch natuurlijk ondoenlijk is, neemt men genoegen met een algemeene schaal, met een door den Minister willekeurig gekozen ‘stelsel’ van hoogere rechten bij verdere bewerking der grondstoffen, zich wel ervan bewust dat sommige van deze rechten slechts door een buitengewoon gelukkig toeval wellicht op een gegeven oogenblik zuiver ‘neutraliseerend’ zullen werken, wel wetende dus dat zij doorgaande te hoog of te laag zullen zijn voor het doel, waartoe zij moeten strekken, doch zich vastklampend aan het ‘stelsel’ van willekeur, omdat men het niet verder dan tot een geheel willekeurige bepaling brengen kan! Dit heet dan ‘egalisatie’. Deze ‘egalisatie’ moet voorts tevens dienen om te voorkómen dat wij voortgaan met te ruilen op den voet van ongelijkheid. Ons land toch, zoo wordt hier geredeneerd, moet bij den internationalen handel de waarde zijner goederen plus het bedrag der buitenlandsche rechten (te stellen op b.v. 10%) leveren, dus in totaal: 110% en het ontvangt (door den eenzijdigen vrijen invoer) niet meer dan 100% terug... Nu, van deze staathuishoudkundige vondst wordt wel het alderbest gesproken door er 't schrikkelijkst van te zwijgen! Aldus oordeelden klaarblijkelijk ook de vrijhandelsgezinde Kamerleden, want ook zij lieten deze snuggerheid onweersproken! Niet veel sterker was het verweer dat bij een volgend punt werd geboden. Uw nieuw tarief, zoo was bij den aanval gezegd, is een sprong in het duister; gij kunt de gevolgen van uw eigen voorstellen niet overzien. Ons maatschappelijk leven, de huishouding onzer maatschappij en de voorziening in haar behoeften zijn dermate ingewikkeld en samengesteld, dat gij niet weet, niet weten kunt welke werking uw ingrijpen zal hebben. - Repliek: de ervaring, buitenslands opgedaan, bevestigt niet de juistheid uwer stelling. Men kan, dunkt ons, slechts betreuren dat ook deze ‘tegen’-stelling niet door hen, die haar poneerden, werd bewezen met het betoog dat ingrijpende wijzigingen van de handelspolitiek in vreemde rijken altijd die gevolgen opleverden, welke daarvan verwacht werden. Misschien viel dit betoog den heeren wel wat moeilijk en werd het daarom liever achterwege gelaten. Voor wat het bui- | |
[pagina 121]
| |
tenland betreft het tegendeel allerwaarschijnlijkst te maken, zou al een zeer lichte taak zijn; daarvoor behoefde men o.a. slechts te herinneren aan de menigvuldige veranderingen, die voortdurend in buitenlandsche tarieven aangebracht worden, hetgeen toch zeker wel niet geschiedt omdat men telkenmale juist dat effect verkreeg hetwelk men zich voorstelde te bereiken. Maar waartoe hier over het buitenland te spreken, waar het binnenland zelf juist bij deze gelegenheid zoo treffende voorbeelden van de onvoorziene werking der tariefwijziging heeft gegeven? Toen deze, nog slechts ontworpen wijziging werd openbaar gemaakt, hebben tal van bij zulke zaken betrokkenen zich tot Regeering of Parlement gewend met uiteenzetting van de gevolgen, welke die in nijverheids- en handelsaangelegenheden deskundigen voorzagen als het te wachten effect van des Ministers voorstellen. Nu kan men toch wel onmogelijk volhouden dat er onder al dit door de ingewijden meegedeelde niet zeer veel was, hetwelk èn voor den Minister èn voor de Kamer een nieuw en verrassend licht wierp op den invloed dien de voorgenomen veranderingen in allerlei sferen zouden oefenen. Niet vol te houden is dit, omdat juist in die door de bij een post betrokkenen aan de hand gedane overwegingen de Commissie van Voorbereiding (of haar minderheid) aanleiding vond om bij den Minister op wijziging en verbetering aan te dringen, een aandrang, waaraan de Minister nu en dan gehoor gaf. Ook zonder zoodanig verzoek der Commissie heeft de Minister op grond van nader door hem ingewonnen inlichtingen eenige veranderingen in posten aangebracht. Bewijst een en ander niet, dat de ontwerper bij de indiening van zijn wetsvoordracht telkenmale had misgetast? Op deze laatste vraag zou men kunnen antwoorden: nu goed, laat het waar zijn dat het ontwerp van April '11 op velerlei punten correctie behoefde, maar thans is dan toch, gelijk gij zegt, velerlei correctie aangebracht en wanneer straks ook bij de openbare behandeling nog door verschillende verbeteringen thans overgebleven fouten hersteld zijn, dan mag men toch hopen dat de wet na zoo ernstige voorbereiding ons geen onvoorziene gevolgen meer brengen zal. Deze tegenwerping zou misschien, en dan nog slechts ten deele, juist zijn, wanneer het hier enkel betrof zuivering van fouten en wanneer alle, door de met de zaken vertrouwden aangewezen, fouten inderdaad verbeterd waren. Maar noch het een noch het ander is het geval. Men zou hier in de details van het tarief moeten afdalen en daaraan verschillende voorbeelden moeten ont- | |
[pagina 122]
| |
leenen om aan te toonen in welke beperkte mate slechts het ontwerp-tarief van Augustus '12 een inderdaad verbeterde uitgave van het ontwerp-April '11 is. Noemen wij slechts één, doch een sterk sprekend voorbeeld. De Minister had meelrechten voorgesteld, had dit voorstel verdedigd, gronden daartegen weerlegd, achtte aanneming van dat voorstel in 's lands belang, voorzag daarvan gunstige economische gevolgen. Zonder met een enkel woord te zeggen op welke gronden hij tot een tegenovergesteld inzicht is gekomen, heeft de Minister deze posten teruggenomen. Elders weer houdt hij tegen welgefundeerde bezwaren van belanghebbenden en tegen den wensch ook van de meerderheid der Commissie van Voorbereiding aan zijn vroegere opvatting vast. Of wel hij wendt op de meest verrassende wijze den boeg: kan hij in plaats van de bestaande waarde-rechten voor zuidvruchten geen gewichtsrechten krijgen, dan laat hij die vruchten liever geheel vrij. In zijn (niet openbaar gemaakt) voor-ontwerp stelde hij een recht op gezaagd hout voor, doch betoogde in zijn bij de Tweede Kamer ingediend ontwerp de overbodigheid en het ongewenschte daarvan op gronden, hem aan de hand gedaan door de Commissie voor de Handelspolitiek; wanneer dan echter houtzagers zulk een recht verlangen, slikt de Minister zijn contra-betoog in en levert weer de vroegere redeneering, die er voor moest pleitenGa naar voetnoot1). Kan men van zulk een bewindsman zeggen dat hij de gevolgen voorziet van hetgeen hij voorstelt? dat hij een klaar inzicht heeft in een welgevestigde overtuiging omtrent de invloeden, die zijn ingrijpen in het samengesteld raderwerk onzer productievoorwaarden daarop zal uitoefenen? Bewijzen dan de vele wijzigingen of zelfs de weinige verbeteringen in de tweede uitgave van het ontwerp dat de wet een stuk werk zal zijn, waarvan de maker kan zeggen: dit is het, wat ik wil en dit zal het effect hebben, dat ik daarvan verwacht? Maar wij komen dan nu - de orde der §§ in het Verslag volgend - (terug) tot het eerste in geding zijnde punt: den huidigen staat onzer nijverheid. Niet onweersproken bleef de bewering dat haar toestand zeer bevredigend moet heeten. Hier en daar geeft onze industrieele ontwikkeling lichtpunten te aanschouwen, maar de vraag mag worden gesteld of die lichtpunten niet begonnen zijn te gloren onder den invloed der bescherming, die ons tegen- | |
[pagina 123]
| |
woordig tarief biedt. Deze leden achtten het ‘onbetwistbaar, dat de Twentsche weefindustrie belangrijk gesteund wordt door het geldende recht op katoenen goederen en meenden, dat zonder dat recht de positie dier industrie hoogstwaarschijnlijk heel wat minder krachtig zoude zijn’. Volstaan wij ter bestrijding van dit ‘onbetwistbaar’ geacht punt met te herinneren aan de betwisting, die de lezer van Onze Eeuw in onze vorige aflevering heeft kunnen vinden. Voorts wees men op de industrieele ontwikkeling in Duitschland en in België; wie dàt ziet en dan onze industrie roemt, is met weinig tevreden. Herhaaldelijk hebben onze protectionistische schrijvers immers cijfers gegeven over buitenlandsche nijverheid en buitenlandsche welvaart in 't algemeen, welke de overeenkomstige cijfers voor ons land verre achter zich laten.... Over de vraag: of en in hoever een vergelijking van Nederland met het buitenland, met name met België en Duitschland, toelaatbaar is en wat die vergelijking ons leert, zijn in het Verslag belangwekkende gedachtenwisselingen te vinden. Voorstanders van bescherming wezen op den bewonderenswaardigen bloei, dien Duitschland, in 't bijzonder zijn industrie, sedert eenige tientallen van jaren beleeft. ‘Import en export beide zijn er reusachtig toegenomen.’ Acht men deze verwijzing niet overtuigend wegens het verschil in karakter tusschen dat land en het onze, let dan op op België. Pleit de ervaring, daar opgedaan, tegen protectie? Is daar de energie door bescherming in slaap gewiegd? De nijverheid heeft zich daar sterk ontwikkeld en kan er met het buitenland uitstekend concurreeren. Daartegenover werd - o.i. terecht - opgemerkt dat men ter verklaring van den opbloei van Duitschland na '70 niet de toepassing der bescherming na '79 behoeft. ‘De vloed van geestdrift en zelfvertrouwen, dien de gebeurtenissen van 1870 en 1871 over dat land hebben doen gaan, en die zich allereerst uitten in een krachtig bankwezen en een uitgebreid spoorwegnet, hebben den bodem geschikt gemaakt voor eene oplevende industrie, die voorts door den rijkdom van den bodem, de wetenschappelijke vorderingen dier dagen en de Regeeringszorgen voor al wat den Duitscher in zijn economischen strijd zou kunnen helpen, niet weinig is bevorderd.’ In de jaren van den vrijhandel heeft de Duitsche nijverheidsontwikkeling reeds ingezet; zij dateert geenszins van den keer in de handelspolitiek ten jare 1879. Die ontwikkeling na '79 is geenszins een ongestoord pleidooi voor hooge tarieven. In de jaren | |
[pagina 124]
| |
van het krachtigst protectionisme in Duitschland was de emigratie aldaar het sterkst. Ter aanvulling van bovenstaande moge hier een enkele greep worden gedaan uit het materiaal, dat beschikbaar is tot bestrijding van de stelling dat Duitschlands bloei aan Duitschlands bescherming is te danken. Inderdaad is de grootste ‘Aufschwung’ in het Duitsche zakenwezen wel geweest vóór de invoering der protectie, tusschen '71 en '74. Op 1 Juli '71 waren er in Pruisen 410 vennootschappen met een kapitaal van ongeveer 300 millioen R.M.; ult. Dec. '74 was het aantal vennootschappen gestegen tot 2267 en haar kapitaal tot 7300 millioen R.M. In Pruisen werden tusschen '71 en '74 zooveel ijzer- en machinefabrieken opgericht als in heel het tijdperk van 1800-'70. Zeker, deze buitengewoonsnelle expansie liep spaak en leidde tot een crisis, maar ook in perioden van bescherming zijn crisissen en ongunstige conjuncturen voorgekomen. - Was het, uit een oogpunt van volkswelvaart, geen allerbedenkelijkst verschijnsel dat de invoering van protectie in '79 gevolgd werd door toeneming van het cijfer der kindersterfte, door afneming van het surplus der geboorten boven de sterften, welk surplus eerst weer stijgt als Caprivi's handelstractaten een mildere politiek inluiden? En toont niet onder vigueur dierzelfde mildere politiek Duitschlands nijverheid grootere expansie dan in voorafgaande jaren? Wanneer von Bülow dan het roer weer in straffer protectionistische richting omlegt, stijgt de duurte van het levensonderhoud dermate dat de voeding, kleeding enz. der soldaten den Duitschen Staat over 1908 55 millioen R.M. meer kost dan gemiddeld over de vorige jaren. Lijdt niet de Duitsche uitvoerhandel onder het den invoer en den uitvoer beperkend tarief? De ‘Handelsvertragsverein’ maakte in 1907 de uitkomsten van een onderzoek openbaar, waaruit bleek dat allerlei industrieelen klaagden over den invloed der beschermende handelspolitiek op hun bedrijf; handelaren in gerst, hout, zuurkool, slachtvee, conserven, delicatessen, confituren, kaas; aan die handelspolitiek werd uitvoer-belemmering toegeschreven door fabrikanten van hout, leer en schoenen, (boekweit)meel en grutten, worst, sigaren, cement, porcelein, glas, papier, textiel, confectie, metaalwaren, machines, uurwerken, chemische producten.... En hoeveel verbruikers zouden in Duitschland klagen? Zeker, de nijverheid in dat land ontwikkelt zich krachtig onder de gunstige werking van allerlei factoren. De tot standkoming der Rijkseenheid wekte een krachtig nationaal besef. Het Duitsche | |
[pagina 125]
| |
volk is toegerust met taaie volharding, met ‘Ausdauer’; de Duitscher is goed onderlegd, geniet voortreffelijk handelsonderwijs, is plooibaar en buigzaam in den omgang met vreemdelingen; hij is de geboren kolonist, kent vreemde talen, past zich gemakkelijk aan in vreemde landen aan vreemde toestanden. Hij is arbeidzaam, energiek en sober. Zijn land biedt hem voor ontwikkeling van nijverheid zeldzame voordeelen in verschillende natuurlijke rijkdommen, die elders niet of althans niet in die mate worden gevonden. De degelijke Duitsche wetenschap is er op uit hare ‘Errungenschaften’ aan de industrie dienstbaar te maken. De Duitsche commis-voyageur laat zich door herhaalde afwijzingen niet afschrikken, zoekt en vindt overal een nieuw afzetgebied. Het is een groot volk, het Duitsche, d.w.z. begaafd met eigenschappen, die den koopman en den industrieel uitnemend te stade komen. Hoeveel van al het hier aangeduide missen.... b.v. wij, missen ook de Franschen, die onder een veel sterker protectionistisch stelsel leven en wier nijverheid [niettemin? of: ook daardoor?] bij de Duitsche ver achter staat? In Duitschland ziet men groote dingen gebeuren, ook op nijverheidsgebied, maar men ziet er ook zeer duidelijk de groote bezwaren van de beschermende handelspolitiek. Rijkdommen worden er overgegaard en verteerd, maar er is pijnlijke duurte van levensmiddelen .... Over 't geheel schijnt er niet het evenwicht te zijn dat in ons land wordt gevonden. En België? Een vergelijking tusschen dat land en het onze is ook niet in enkele regels op te zetten. Is er in België bescherming? Ja en neen. Nadat men daar tijdperken gekend heeft van meer vrijhandelsgezinde politiek met sterker stijgenden en van meer beschermende met minder stijgenden handelsomzet, is men in '95 gekomen tot een stelsel, dat in zijn wezen wel bescherming in verschillende richting bedoelt en verleent, maar dat toch aanmerkelijk verzwakt wordt door de bevoegdheden. welke den Minister van Financiën zijn toegekend en waarvan deze een ruim gebruik maakt, tot verlaging van allerlei rechten in het belang der nijverheid en tot vrijstelling van rechten voor goederen, die ingevoerd worden om (nader) bewerkt weer te worden uitgevoerd. De Belgische statistiek leert en de Belgische Regeering .... adverteert dat b.v. over 1907 vrij van rechten inkwam 87% der hoeveelheid, 80% der waarde van alle ingevoerde goederen en dat dus slechts ruim 12% der hoeveelheid en bijna 20% der waarde van den import was belast. Zou men dit straks ook van het Kolkman-tarief | |
[pagina 126]
| |
kunnen getuigen? Overigens: de onderlinge vergelijking van de uitkomsten der invoerrechten-regelingen in de verschillende landen, beschouwd in verband met al hetgeen buitendien bij een oordeel omtrent de ontwikkeling van handel en nijverheid en omtrent de vermeerdering der volkswelvaart moet worden in aanmerking genomen, is een onderwerp, waarover niet slechts enkele kronieken, doch zeer vele afleveringen van Onze Eeuw waren vol te schrijven. Geen lezer, die dit kan verlangen...Ga naar voetnoot1). Na dit beroep op krachtiger industrieele ontwikkeling en meer welvaart in vreemde, beschermende rijken wordt dan de Nederlandsche sigarenfabricage ten tooneele gevoerd als een ‘zienderoogen achteruitgaand’ bedrijf, gedrukt als het is door voortdurende inkrimping van het buitenlandsch afzetgebied. - Nu, van dit ‘voorbeeld’ heeft Het Vrije Ruilverkeer in haar blaadje no. 152 reeds afdoende de volstrekte onhoudbaarheid aangetoond. In de laatste tien jaren exporteeren wij geregeld 1½ millioen kilo. Van achteruitgang geen spoor. Dus ....? Laat ons zeggen: een minder gelukkige greep. Maar let er dan toch ook op, zoo wordt verder geredeneeerd, dat er even over de grens een cordon van Nederlandsche fabrieken is. Het is niet de energie die ons ontbreekt, maar onze handelspolitiek dwingt Nederlandsche energie en Nederlandsch kapitaal ‘om de voordeelen harer nijverheid aan het buitenland te verschaffen.’ ‘Hier te lande zijn groote ondernemingen schaarsch.’ Bezien wij even dezen pleitgrond van naderbij. De schaarschte van groote ondernemingen in Nederland is een verschijnsel, dat ‘zienderoogen’ in beteekenis afneemt. En die Nederlandsche fabrieken over de grens? Welken omvang heeft haar bedrijf tegenover de in Nederland gevestigde nijverheid? Overigens: strekt zoodanige vestiging van den vreemdeling in het beschermende land | |
[pagina 127]
| |
tot aanbeveling van eene beschermende handelspolitiek? Behoort bijgeval zoodanige vestiging tot de gebeurlijkheden, die de tariefwetgever bij het opstellen van zijn plannen voorziet? Bij den tariefpost No. 344 heeft de Minister uitvoerig gesproken over de vrijstelling van ongebleekt katoen, dat, na gebleekt te zijn, hier te lande zou blijven. Over deze ingewikkelde quaestie handelend, haalt de Minister met instemming een missive aan van een bij uitstek deskundige in deze zaak, die de vrijstelling ontraadt omdat die zou kunnen leiden tot vestiging van een groote Engelsche bleekerij in Nederland. ‘Het zou zeker te betreuren zijn als dit het gevolg was van onze tariefwetgeving, want Nederlandsche ondernemingen zijn toch voor de welvaart van ons land van meer waarde dan Engelsche, werkend met Engelsch kapitaal en Engelsche grondstoffen.’ - Juist zoo; en daarom zullen Nederlandsche fabrieken in Duitschland ook niet veel ‘voordeelen harer nijverheid aan het buitenland verschaffen’ en daarom bewijst het bestaan dier fabrieken evenmin tegen onzen vrijhandel als voor de Duitsche bescherming. Het valt dikwijls moeilijk een glimlach te onderdrukken, wanneer men in dit deel van het Verslag de ‘listigheden’ waarneemt, waarmee de voorstanders van bescherming trachten aannemelijk te maken dat onze industrieele ontwikkeling onbevredigend is. Herinnert men hen aan de ambtelijke ‘Apercu's’ der Afdeeling Handel, zij wraken zoodanig beroep met de opmerking dat deze overzichten zijn samengesteld voor de Brusselsche wereldtentoonstelling en dat de Minister ‘wien zulks aangaat’ in de Kamer alle verantwoordelijkheid voor die geschriften afgewezen heeft. De vraag: of de Minister dit doen kon, dit doen mocht, wordt zelfs niet gesteld en evenmin wordt eenige poging beproefd om de onjuistheid dezer ambtelijke documenten te bewijzen. Men duwt ze in den hoek en denkt daarmee ervan af te zijn! Straks weer brengt men een feit in het geding (het trekken van Nederlandsche werk-zoekende arbeiders naar Duitschland) en stelt men met supreeme minachting voor alles was reeds door velen daartegen is aangevoerd, de zaak zoo voor alsof de bewijskracht van dit feit boven alle betwisting verheven is. Of wel men construeert behendiglijk een feit zóó, dat het tot aanprijzing van bescherming kan dienen. De bloei van Rotterdam's scheepvaartverkeer pleit niet voor onzen vrijhandel, doch voor Duitschlands bescherming, want had niet die bescherming tot de weergalooze ontwikkeling van het Duitsche achterland geleid, dan zou onze vrijhandel niet | |
[pagina 128]
| |
Rotterdam tot bloei brengen.... Is dan altemet, zoo willen wij slechts bij dezen passus vragen, die bloei van het met Hamburg concurreerend Rotterdam ook een dier gevolgen geweest, welke de (Duitsche) tariefwetgever voorzien heeft? - Een behendige constructie van feiten, maar dan ook niets meer dan dat, wordt mede gegeven waar de tegen des Ministers plannen geuite protesten van grootere fabrikanten louter aan vrees voor scherper mededinging en hooger loonen, het stilzwijgen van kleinere louter aan instemming met die plannen toegeschreven wordt. Over de toch zoo belangrijke vraag of de invoerrechten-verhooging ook tot prijsverhooging der beschermde goederen leiden zal, verneemt men in dit pleidooi van voorstanders der rechtenverhooging weinig anders dan vaagheden, die op een gedeeltelijk, een voorwaardelijk toegeven van de stelling der vrijhandelaars neerkomen. Die stelling toch luidt, niet: dat overal, ten allen tijde en voor alle artikelen een evenredige prijsverhooging uit rechtenverhooging zal voortvloeien, doch: dat de algemeene strekking van zwaardere belasting der goederen een duurder worden van die goederen zijn zal. Dit nu wordt niet of nauwlijks weersproken, zeker niet door opmerkingen als deze: dat de gevolgen niet met zekerheid nauwkeurig te voorspellen zijn (wat iedereen graag wil toegeven) en dat voor de verschillende artikelen de invloed van het hooger recht op den prijs verschillend zal zijn (wat niemand betwist). Maar de blijmoedige verwachting, in deze § uitgesproken, dat waarschijnlijk ‘voor verschillende artikelen’ (welke?) de prijsstijging geheel uitblijven of althans minimaal zijn zal, wordt door niets gemotiveerd. Wanneer, zoo heet het verder, aanvankelijk ‘een aantal artikelen’ (hoevele? en welke?) duurder worden, dan zullen de betrokken bedrijfstakken, beschermd wordend, zich uitbreiden. Eenmaal ten volle ontwikkeld, zal die industrie dan door onderlinge concurrentie haar prijzen tot op het vroeger peil of zelfs daaronder terugbrengen. Die uitbreiding der industrie wordt immers ook door vrijhandelaars voorzien; hoe zouden zij anders overproductie als gevolg van bescherming duchten? Ook zullen buitenlandsche ondernemers in Nederland fabrieken gaan vestigen en dan zal het doel der bescherming, vermeerdering van industrie, ook zonder offers van consumenten, zonder tijdelijke prijsstijging worden verkregen. Men ziet dat de heeren, die zooeven nog bij voorkeur in vaagheden over de quaestie der prijsverhooging redeneerden, hier nu precies weten te vertellen hoe het gaan zal in die bedrijven, waarin metterdaad het verhoogd recht beschermend werken zal: prijs- | |
[pagina 129]
| |
stijging, als gevolg daarvan uitbreiding; gevolg dier uitbreiding: meer onderlinge mededinging; daarvan dan weer als gevolg: prijsdaling. - Deze gedachtenreeks is niet nieuw, is reeds, gelijk iedereen weet, door Fr. List ontwikkeld. Slechts voegde deze aan zijn stelsel een en ander toe, dat men hier noode mist: deze bescherming moest dan verleend worden alleen aan die bedrijfstakken, waarvoor het land natuurlijke voordeelen bood, zoodat zij op den duur tegen de vrije mededinging van andere landen opgewassen zouden zijn. De ontwikkeling der beschermde nijverheid moest dan, naar hij zich voorstelde, naarmate zij zich krachtiger deed kennen, in haar opwaartsche beweging geprikkeld worden door geleidelijke rechtenverlaging, voortgezet zoolang totdat de nijverheid er in geslaagd was de goederen voor de minste kosten voort te brengen. Daar immers vooropgesteld was dat het land natuurlijke voordeelen voor goedkoope productie der beschermde goederen bieden zou en dat het op den duur mogelijk zou zijn de artikelen voor eenzelfden prijs als het buitenland te maken, zou ten slotte het geheele recht en daarmee de bescherming als overbodig worden afgeschaft. Dit nu is, men ziet het, niet geheel hetzelfde wat minister Kolkman beoogt. - De gang der tariefwetgeving in Duitschland is een steeds wreeder bespotting geweest van het hier geschetst ideaal. Wie kan gelooven dat het in Nederland zal worden vervuld, waar bij de keus der te beschermen takken nauwlijks eenig stelsel gevolgd is en zeker niet dat, hetwelk zich beijvert de voor een tijd verleende gunsten slechts te geven aan die takken, die wegens natuurlijke voordeelen op den duur hun productiekosten aan de buitenlandsche gelijk zouden weten te maken? En waar ter wereld zag men geschieden wat hier voor Nederland als een stellig te wachten toekomst wordt voorgesteld? Integendeel ziet men, waar 't maar even kan, de fabrikanten zich in trusts en kartels vereenigen om de door concurrentie te wachten prijsverlaging tegen te gaan.... Maar deze laatste overweging verontrust Kolkman's medestanders niet: voor trusts en kastels, zeggen ze, bestaat bij protectie niet meer gevaar dan bij vrijhandel: zij zijn immers thans reeds ten onzent niet onbekend en ook buitenlandsche combinaties van dien aard werken in Nederland. - Luchthartige redeneering, antwoorden wij, en niet ter zake doende motiveering. Kunt gij ontkennen dat in 't bijzonder protectie een voor trustvorming gunstigen bodem schept? Maar zie dan toch de feiten! Nu goed, zoo vervolgen ‘de hier aan het woord zijnde leden’, laat ons aannemen dat er artikelen zijn, welker prijs voor langeren | |
[pagina 130]
| |
tijd stijgt; ware dit altijd als een onvermengd kwaad te beschouwen? Daarmee zou men een opbloei der industrie niet te duur koopen. Vergeet niet dat van ‘de consumenten’, van wie steeds gezegd wordt dat zij het gelag betalen moeten, er zeer velen ook producent zijn en in die laatste hoedanigheid tegenover eventueele nadeelen wegens hooger prijzen ook de voordeelen genieten zullen: ruimere arbeidsgelegenheid, dus hooger loonen, eerst alleen in de beschermde, straks ook in andere bedrijfstakken; grootere koopkracht, bevruchtend werkend op nijverheid, handel en verkeer; stijging van heel den levensstandaard... Dit is een verleidelijk toekomstbeeld. Te mooi om waar te zijn. De fantastische schildering klopt niet met de werkelijkheid, gelijk men die b.v. ziet in Duitschland, waarop deze heeren zich beroepen om ons aan de vervulbaarheid van hun ideaal te doen gelooven. Wij zien daar allerlei nadeelen en misstanden, door de bescherming geschapen en bestendigd, welke door Duitsche vrijhandelaars als volgt worden samengevat: duurte van levensmiddelen en prijsstijging van nagenoeg alle goederen; telkens weer tijdelijke vleeschnood; stijging van de voortbrengingskosten der nijverheid eenerzijds door de werking van kartels, anderzijds door de hoogere loonen, die met de duurte van levensmiddelen verband houden; die hoogere loonen verkregen niet door alle, doch slechts door zekere groepen van arbeiders, die daaruit echter niet meer welstand putten dan voorheen, daar vrijwel al wat zij behoeven evenredig duurder geworden is; desolate toestand van 's Rijks middelen en noodzakelijkheid om steeds weer nieuwe bronnen van inkomsten voor den fiscus te zoeken; voortdurende onzekerheid in de handelsbetrekkingen o.a. met Engeland en de Vereenigde Staten; een antinationale prijs-politiek der trusts en kartels, die een monopolie veroverd hebben en hun goederen in den vreemde tot lager prijzen dan aan den Duitschen afnemer verkoopen; speculatieve stijging der grondprijzen, waardoor schulden en hypotheken toenemen en het landbouwbedrijf bemoeilijkt wordt. Het landbouwbedrijf... Wij hier, 't is waar, kennen (nog) niet bescherming van den landbouw. Wij hier zijn nog niet verder dan dat wij een stelsel tot bescherming van ‘de nijverheid’ ontwerpen, welk stelsel onzen land- en onzen tuinbouw slechts schade kan brengen, daar deze als export-bedrijven geenerlei goed, doch alleen kwaad van de ‘bevordering’ der industrie te wachten hebben. Neen, neen, zoo protesteeren de protectie-vrienden, ook land- en tuinbouw, schoon onbeschermd, zullen er wel bij varen: | |
[pagina 131]
| |
ook hun producten zullen duurder worden door de verhooging van de koopkracht der bevolking en van den algemeenen levensstandaard. Indien dit nu al eens zoo ware, indien nu al eens de prijs der land- en tuinbouwproducten in het binnenland iets omhoog ging, wat nut zou dit hebben voor deze bedrijven, welker positie niet bepaald wordt door den immers noodwendig beperkten afzet in het eigen, kleine land, maar door de onbeperkte mogelijkheid om te handhaven den machtig wassenden uitvoer? Hoe is men er in de Tweede Kamer zoo vlug reeds toe gekomen uit het ontworpen tarief niet slechts geen nadeel, doch zoowaar liefst zelfs nog voordeel voor land- en tuinbouw te verwachten? In de zitting 1910-'11 zeide het Kamerlid van Dedem dat bij de wijziging van het tarief de nijverheid misschien winnen, doch de landbouw waarschijnlijk benadeeld worden zou. En de heer de Wijkerslooth, zich bij die uitspraak aansluitend, voegde daaraan toe dat het tarief niet ten voordeele van den landbouw zou strekken, want men zou de landbouwproducten niet kunnen gaan beschermen. Laatstgenoemde afgevaardigde leidde in September '11 het onderwerp in quaestie in op een congres van den Nederlandschen Boerenbond. Dit congres nam eene merkwaardige conclusie aan, welke aldus luidde: ‘De Nederlandsche Boerenbond, van meening dat in het ingediende ontwerp-Tariefwet in meerdere mate met de belangen van den boerenstand rekening moet worden gehouden dan thans het geval is; spreekt den wensch uit dat Z. Ex. de Minister van Financiën de totstandkoming van veranderingen in dien geest bevordere. En van algemeen economisch standpunt èn uit financieel oogpunt is eene verhooging van het tarief van invoerrechten, wanneer de richting der verhooging gelijk in het ontwerp-tariefwet van Minister Kolkman, zorgvuldig wordt gekozen, aan te bevelen. Ten opzichte van den landbouw is gemeld ontwerp echter niet consequent: het bevat te dien aanzien verschillende onbillijkheden en bedreigt onze landbouwers met niet te onderschatten gevaren. De bezwaren zijn echter allerminst onoverkomelijk, terwijl het ontwerp liefst na wijziging, ook voor de boeren onmerkbare voordeelenGa naar voetnoot1) biedt, zoodat over het geheel genomen, zelfs van agrarisch standpunt bezien, aanneming van het ontwerp gewenscht is.’ Deze zeker wel overwogen en zeer politiek gestelde motie geeft ongetwijfeld het maximum van ... geestdrift aan, dat men bij de boerenbonders voor het ontworpen tarief heeft weten te wekken. | |
[pagina 132]
| |
Maar in de Kamer was men klaarblijkelijk hoopvoller gestemd: men vertrouwt dat ‘voordeel voor den landbouw niet kan uitblijven’. Echter: straks daalt weer de blijmoedigheid, want het laatste woord der § is dat de landbouw van het tarief ‘weinig hinder zal ondervinden’. - Heel sterk en heel overtuigend is dit gansche betoogje zeker niet! En met de overige bedenkingen, door de tegenpartij aangevoerd, had men het spoedig genoeg klaar gespeeld! Invloed op den handel, douanetoezicht, transitohandel, tusschenhandel en winkelhandel, wel, een enkele kolom van het verslag schijnt den heeren voldoende om even de daaraan ontleende bezwaren te weerleggen. Geen wonder dat die weerlegging meer kort dan krachtig is. Men oordeele: Handel. Invoerbeperking ten aanzien van sommige goederen door bescherming beduidt niet dat heel de invoer zal afnemen. Men zal meer grondstoffen en halffabrikaten, ook wegens de grootere welvaart meer luxe-artikelen invoeren. Waarschijnlijk is dat invoer en uitvoer zullen toenemen! Douanetoezicht. Dit wordt er niet anders om, al wordt de lijst der belaste artikelen wat uitgebreider en al wordt het tarief wat hooger. De Regeering zal zeker een open oog hebben voor den eisch van vlugge afdoening en coulante bediening. Transitohandel. ‘In beginsel ondergaan ook voor dezen de omstandigheden geen verandering’ In hoofdzaak betreft dit verkeer immers grondstoffen, die vrij blijven. Het bezwaar zal dus zeer gering zijn. Maakt de concurrentie met andere havens elke kosten-vermeerdering tot een ramp? Dat is toch niet te gelooven: de hoogere ongevallenpremie heeft het stuwadoorsbedrijf niet in gevaar gebracht. En wanneer de Regeering wegens dit nieuwe tarief de formaliteiten vereenvoudigen gaat, dan zal dat tarief eer voordeel dan nadeel aan dezen handel brengen. Tusschenhandel. De door agenten van vreemde huizen geopperde bezwaren zijn niet belangrijk genoeg om deswege van een in veel breeder kringen welvaart belovenden maatregel af te zien. Winkelhandel. De aangevoerde bedenkingen zijn onjuist: men ziet de vermeerdering van welvaart en koopkracht geheel voorbij. In protectionistische landen is de winkeliersstand niet verdwenen doch treft men niet minder bloeiende winkelzaken aan dan hier... Difficile est satiram non scribere! De luchthartigheid en lichtvaardigheid, waarmede deze protectionisten een niet slechts ganschelijk onbewolkte, maar zelfs een van alle zijden schitterende toekomst voorspellen, worden slechts geëvenaard door de ongehoorde gemakkelijkheid, waarmee zij voor ernstige bedenkingen hunner | |
[pagina 133]
| |
tegenstanders uit den weg gaan of daar overheen zweven. Met een eenvoudig praatje, soms met een enkele ontkenning, dan weer met het verwijt van overdrijving of ook wel met een tegenspraak die beslist slechts schijnt doch met menigerlei voorbehoud den antagonist voor 't minst ten halve gelijk geeft, worden hier de bezwaren beantwoord die met klem van zakelijke gronden tegen de plannen der Regeering zijn ontvouwd. Tegenover dat alles wordt eigenlijk geen ander argument aangevoerd dan dit zeer speculatieve, betwistbare en betwiste, dat de bescherming over heel de lijn van onze maatschappelijke huishouding meer welvaart brengen zal, een zuivere petitio principii, gelijk men ziet. Tot op het allerlaatst wordt deze overweging op den voorgrond geschoven. Wanneer door vrijhandelaars er op wordt gewezen, dat bescherming ten allen tijde de neiging heeft zich uit te breiden als een olievlek op het papier, dan antwoorden de voorstanders van het ontwerp dat zij aan de onvermijdelijkheid daarvan maar niet kunnen gelooven. Want ziet eens hier, zoo zeggen zij, de schade, die uit het tarief voortvloeit voor onbeschermde bedrijfstakken, zal immers niet opwegen tegen de bate, die ook zij van dat tarief zullen genieten door hun aandeel in de algemeene welvaartsvermeerdering. Nu, waarom zouden zij dan bescherming gaan vragen? Daartoe zal voor hen ‘geen bijzondere aanleiding’ bestaan, en natuurlijk voor landen tuinbouw evenmin! - Meent men inderdaad dat men toekomstigen aandrang ten onzent in de richting van uitgebreider en sterker bescherming zal kunnen stuiten door aan de vragers toe te voegen: lieve vrienden, tot die vraag hebt gij geen bijzondere aanleiding; immers hebt ook gij uw deel in de welvaartsvermeerdering? En meent men ook waarlijk dat de ‘toch relatief zeer bescheiden rechten’, welke het ontworpen tarief ons brengen wil, niet storend zullen werken op onze internationale verhoudingen noch ook ongunstig op de moraliteit in het publieke leven? De beduchtheid voor het een en het ander wordt eenvoudig ‘van gering belang’ geacht, daar immers onze ontworpen rechten zoo laag zijn. ‘Relatief zeer bescheiden’, heeten dan die rechten. Doch slechts enkele regels verder wordt door dezelfde woordvoerders gezegd dat ‘een betrekkelijk hoog tarief’ zulk een geschikt wapen in de handen geeft om aan andere landen concessies af te dwingen. Deze dubbele kenschetsing der ontworpen rechten teekent eigenlijk heel den toon van dit pleidooi voor bescherming. Verstoring van goede internationale verhoudingen? Geen nood; de rechten zijn ‘relatief zeer bescheiden’. Kunnen en zullen wij andere landen | |
[pagina 134]
| |
dwingen en dreigen? Zeker, onze rechten zijn ‘betrekkelijk hoog’. In welk licht treedt door die laatste verklaring de geruststelling omtrent de internationale goede relaties? Voor den vrede geen gevaar, maar wij trekken ten strijde! Is zonderlinger tegenspraak denkbaar? En zullen die betrekkelijk hooge rechten niet ook hoog genoeg zijn om veler begeerlijkheid te wekken en dus in ons publiek leven het gif te brengen, dat elders zoo welig voortwoekert? Voor wie met oordeel des onderscheids lezen kan, is door de voorstanders van bescherming hier doorloopend een betoog geleverd, dat aan de zaak van den vrijhandel slechts ten goede kan komen. Wanneer in een staatsstuk als dit de overtuigd-protectionistische Kamerleden voor hun stelsel en tegen dat der wederpartij geen betere gronden dan de hier aangevoerde in het geding kunnen brengen, dan zou het pleit van den vrijhandel gewonnen zijn, indien daarbij de innerlijke waarde der argumenten nog gewicht in de schaal kon leggen. H.S. |
|