| |
| |
| |
[Vierder deel]
In haar eenzaamheid
Door Ignatia Lubeley.
In de hooge, donker gemeubileerde eetkamer van de Lindenhaghe was de tafel gedekt. Bij een der ramen stond Agneta van Borcken uit te kijken, haar slanke silhouette in donkeren rok en blouse zich afteekenend tegen de ruiten, waarachter het stille winterlandschap lag: een grauw grasveld met een wit hek, rechts begrensd door hooge kale boomen, die bewegingloos stonden onder de lage grijze lucht.
Zij was dus weer terug. Zij was telkens weg; veel uit logeeren, veel op reis. Haar leven sedert zij volwassen was, was niet anders geweest. In haar kinderjaren had zij in den Haag gewoond en had er vroeg haar moeder verloren. Haar vader bezat toen reeds de Lindenhaghe, maar om zijn betrekking kwamen zij er alleen zomers, en zijn zuster bewoonde het voor hem. Toen zijn dochter volwassen was, legde hij om gezondheidsredenen zijn ambt neer, met de bedoeling buiten te blijven en veel te reizen. Dit laatste werd hoofdzaak. Zijn onrustige natuur dreef hem van de eene plaats naar de andere, totdat - nu twee jaar geleden - er een einde kwam aan dat reizen en trekken, dat veertien jaar lang geduurd had - en hij in een kleine hotelkamer in de Zwitsersche bergen stil en koud neerlag, de handen gevouwen op het dek - met meer rust op zijn
| |
| |
scherp gezicht, dan ooit het leven in stille oogenblikken er op had kunnen brengen. - Hij werd in zijn eigen land begraven. Vanuit de Lindenhaghe droegen zijn pachters hem uit naar het kerkhof bij de kerk - en zijn dochter en zijn zuster bleven alleen achter in het oude huis.
Het werd Agneta's eigendom. Zij verkeerde er meer dan vroeger, maar het beheer bleef in handen van haar tante. Behalve deze zuster, had haar vader nog een broer gehad. Als kind reeds achterlijk en verlegen, groeide deze op tot een eenzelvigen ontevreden man, die zich miskend gevoelde naast den oudste met zijn schitterende talenten en beminnelijke manieren. Hij woonde in op de Lindenhaghe, totdat hij geheel onverwacht in 't huwelijk trad met Martha Hildoorn, de oudste dochter van den vroegeren predikant van Landeweg, en zich in Apeldoorn vestigde.
De Borckens hadden hun nieuwe schoonzuster sinds jaren gekend. Freule Clothilde zat met haar in de besturen van naaivereenigingen, bewaar- en breischolen, - maar het huwelijk was niet naar hun smaak geweest, en de band was niet nauw aangehaald geworden. Arnout van Borcken was nu dood, sinds jaren. Zijn weduwe was eerst van Apeldoorn naar Wageningen verhuisd voor de opvoeding van haar zoon, maar woonde nu sinds een half jaar weer in Landeweg. -
De grauwe winterdag scheen de kamer nog stiller te maken. Als iets gezelligs tikte de klok heel duidelijk en langzaam op den schoorsteenmantel, en het water ruischte in den geelkoperen waterketel bij de tafel, geluiden, die onafscheidelijk behoorden bij dit uur in de eetkamer van de Lindenhaghe, evenals de geur van koffie en van geboend eikenhout.
Agneta, staande met den rug naar de kamer, besefte het en 't gaf haar het gevoel weer thuis te zijn, hoewel zij het niet bewust opmerkte, want haar gedachten waren nog in Berlijn, vanwaar zij den vorigen avond laat teruggekeerd was, met haar kamenier de eenige passagiers, die aan het kleine stationnetje op dat late avonduur uitstapten.
Vlugge voetstappen tikten op het marmer van de
| |
| |
vestibule. De deur werd geopend en freule Clothilde van Borcken kwam vlug binnen. Zij was klein, met een scherp gedistingeerd gezicht en grijzend haar.
Agneta keerde zich langzaam om; zij was wat bleek, en de lijnen om haar fijne rechte neus waren getrokken.
‘Hebt je lang gewacht?’ vroeg haar tante. ‘Daar was niets aan te doen. O hebt je koffie gezet! dat is goed. Ja, het is laat geworden. Ik had de juffrouw van de bewaarschool bij mij en ik moest haar spreken over de tractatie aan de kinderen.’ Zij nam plaats, en onderzoekend vloog haar blik over de tafel om te zien of alles in orde was, want daar was een nieuwe knecht in haar dienst, en die kon licht wat vergeten hebben.
‘Ik moest ook precies het aantal kinderen weten, die op het feest konden komen. Ik ga vanmiddag de taai-taai ringen en de krentenbroodjes bij Rending bestellen. Dan is dat gedaan. Verleden begon mevrouw Dorn tegen het eind van de vergadering te vragen, waaruit de tractatie bestond, en toen zij het hoorde, zeide zij, “O”, alsof zij dacht, of er niet iets aan te veranderen was. Zij wilde zeker zooiets als zoo'n zuren sinaasappel in de plaats van een ring, of bananen. Ik las verleden, dat dit volksvoeding moest worden, maar die proeven moeten ze eerst ergens anders maar nemen, als ze denken, dat het goed is. Maar mevrouw Dorn wil altijd iets nieuws, en Martha is gauw genoeg ervoor te vinden. Verleden werd er niet langer over gepraat, omdat zij naar huis moest. En nu bestel ik alvast de tractatie; dan zijn al die onnoodige bedenkingen niet noodig.’
Door Agneta's diepe oogen gleed een lachje.
‘De menschen hier hebben nu eenmaal liever hun ringen en krentenbroodjes. Dat weet Martha evengoed. Ik zal het haar wel zeggen van avond, als zij komt theedrinken.’
‘Komt tante vanavond? Dat wist ik niet.’
‘O, ja, heb ik het je niet gezegd? Laurens zou ook meekomen. Hij moest je iets vragen over een sloot bij den Enk. Hij dacht, dat je er papieren over had. Misschien
| |
| |
kun je het wel nazien. De vraag is, of die sloot bij de boerderij hoort, of bij de eikenhakhoutaanplanting, die een paar jaar geleden werd aangelegd, en die door Derks werd onderhouden.’
‘Ja, ik zal het wel nazien,’ antwoordde Agneta kalm. Ik kan de papieren bij elkander zoeken voor hem. Hij is wel vol ijver, dunkt me, ik heb in Berlijn ook een paar brieven van hem gehad over pachten. Het is wel iets anders dan onder Derks, die maar wachtte, dat mijnheer of de freule weer eens terugkwamen, maar 't was een goede man.’
‘Ja, best. Maar ik heb wel het gevoel, dat het onder Laurens nauwkeuriger gaat en hij is toch bemind bij de menschen. Je vader vond altijd zoo jammer, dat hij niet gestudeerd had, maar hij is hier heel best op zijn plaats, zoo. Hij is heel beleefd altijd als je hem ziet, en verder bemerk je niet veel van hem. En zijn aanstaande is ook heel aardig.’
‘Wanneer komt zij weer eens logeeren?’ Want Agneta had haar nog niet ontmoet.
‘Vooreerst niet. Zij is nu met haar tante naar Zwitserland. Daar zouden zij blijven totdat haar famille uit Indië komt. Die reizen ze dan tegemoet. Ik vind haar bepaald heel aardig, niets geen pouha, en natuurlijk kende ze verscheidene menschen, die wij ook kennen, zoodat je elkaar niet behoefde aan te kijken, alsof je ieder van een andere planeet kwam. Zij heeft niets geen geld, maar Laurens heeft ook niet veel, dus ze hebben beiden geleerd zuinig te zijn, en passen precies bij elkaar.’
- ‘En ze zijn nog zoo jong,’ zeide Agneta, ‘ze kunnen nog wel wachten met trouwen.’
In haar oogen waren het twee kinderen. Zij zelf was nu zes-en-dertig; Laurens was nauwlijks drie-en-twintig, Corry Linsey twintig.
‘Het rijtuig komt om drie uur voor,’ zeide haar tante, toen zij opstonden, ‘ga je nog mee?’
‘Nu, als u het goed vindt, liever niet. Ik heb nog zooveel op te ruimen; ik heb wel uitgepakt van morgen,
| |
| |
maar nog niet alles geschikt. Bent u om half vijf terug? Dan zet ik thee op mijn kamer.’
Zij had een langen middag voor zich en ging eerst naar haar eigen kamer, die boven was, boven de eetkamer, en door de vrij smalle ramen omhangen door blauw damasten gordijnen, had men hetzelfde uitzicht op het grasveld, met het witte hek, rechts de hooge kale boomen, en links den tuinaanleg: smalle, kronkelende paden voerend naar den vijver, waarachter het park zijn boomen verhief. 't Was alles grauw onder de grauwe lage winterlucht. Het vertrek was minder groot dan beneden, langwerpig en vrij laag, met donker eikenhouten balkenzoldering en donkere vensterbanken, die een contrast vormden met het lichte behangsel: streepen van groene takjes met blauwe bloempjes op een zilvergrijs fond: een ouderwetsch patroon, dat iets intiems aan de kamer gaf. Daar lag iets rustigs en ingeslotens in het geheel door het antieke kabinet en de open boekenkasten en de groote vleugelpiano, die het wat vol maakten. Aan de muren waren enkele reproducties van oude meesters, stille diepzinnige gezichten, die peinzend neerkeken of met hun blikken schenen te volgen de kalme bewegingen waarmede Agneta haar boeken schikte, en toen haar muziek neerlegde op het tafeltje naast de piano.
Toen zij klaar was, nam zij eenige boeken op en ging de deur uit. 't Viel haar op hoe koud het was op het lange portaal, aan welks andere einde zij een groote vierkante hoekkamer binnenging met vier ramen, waarvan de rolgordijnen laag waren neergelaten, zooals in kamers, die niet gebruikt worden en waar ze nooit opgetrokken worden. 't Was de kamer haars vaders geweest, gezellig vol met boekenkasten en lederen fauteuils, en met oud Engelsche platen - maar 't was er nu koud en wat muf - en de schrijftafel en de tafel zoo vreemd netjes opgeruimd. - Even bracht zij er leven en beweging in - toen ging de deur achter haar weer dicht en bleef de kamer in stilte achter. - Daar waren vele gesloten stille kamers op de Lindenhaghe, en 't viel Agneta op, toen zij de breede eikenhouten trap afging, hoe stil het in huis was. - In
| |
| |
de zoogenaamde ‘opkamer’ vond zij wat zij zocht. Daar lagen de verschillende pachtcontracten in de oude schrijftafel, en onder zware folianten haalde zij een portefeuille voor den dag, die zij op de tafel uitspreidde. Een kaart was er bij. 't Was de geheele bezitting van de Lindenhaghe, maar nog voor de verdeeling, nog als in den tijd van haar grootvader, en zij trachtte na te gaan, hoe nu de grenzen van haar goed liepen. - 't Was uitgebreider dan van haar neef. Oorspronkelijk had haar oom evenveel bezeten als haar vader, maar hij had het niet weten te beheeren en daar waren gedeelten verkocht.
De Borckens waren oorspronkelijk niet rijk, maar haar moeder had een groot fortuin aangebracht en zij wist, dat zij gemakkelijker haar gronden kon beheeren dan Laurens van Borcken. ‘Hij zal hard moeten werken, om zijn deel er boven op te halen,’ dacht zij. Haar vader had een andere carrière voor hem gewenscht; had hem willen laten studeeren, maar mevrouw van Borcken had geen inmenging begeerd in haar opvoedingsplannen en dit had ook scherper de scheiding gebracht.
Agneta had haar jongen neef zelden gezien, en toen hij kwam voor de begrafenis haars vaders was het eigenaardig geweest, hem als naaste in den bloede te zien voorgaan, voor de neven van Borcken uit den Haag, die zij intiem kende. Maar hij stond haar het naast, en zij was van plan hem ook als zoodanig te beschouwen, hoewel zij de keeren tellen kon, dat zij hem gezien had. Het eerst was het geweest toen hij nog een jongetje van vijf jaar was. Zij was toen al volwassen. Daarna herinnerde zij zich hem als burgerschoolleerling, en toen vond zij hem terug op de begrafenis, volwassen, maar toch nog een jongen.
Zij legde de papieren bijeen, die zij meende, dat hij noodig zou hebben, en sloot ze weg in de schrijftafel. Het was koud en grauw in de opkamer met zijn gewitte muren, en toen zij boven terugkwam in haar eigen kamer deed het haar aangenaam aan, dat deze goed verwarmd was. De meid had het theewater gebracht, en meteen was de hond binnengekomen, een langharige bruine jachthond haars
| |
| |
vaders. Hij kwam kwispelstaartend naar haar toe, en toen zij hem geaaid had en plaats had genomen bij de haardkachel, liet hij zich met een diepe zucht van behagelijkheid neervallen aan haar voeten. Zij steunde haar ellebogen op haar knieën en liet haar kin rusten op haar handen: zij luisterde en zij voelde diep toen de rust van haar stille afgesloten schemerdonkere kamer.
Zij had den tijd voor zich. Daar was niets, dat om haar vroeg. Vroeger was haar leven, ook op de Lindenhaghe, drukker geweest, toen haar vader nog leefde en op haar beslag legde voor zijn liefhebberijen. Hij was een musicus en een kunstliefhebber geweest; en hij had haar meegevoerd door geheel Europa om haar in aanraking te brengen met wat hij bewonderde, ook in de natuur. Zijn reizen waren vol plannen geweest, maar daar waren geen vaste lijnen en daar was geen rust in geweest. Zijn gezondheid had hem geregeerd, en zij had het telkens ondervonden, als zij onverwacht hotels moesten verlaten omdat de kamers niet bevielen, of als zij moesten heentrekken naar een andere streek, omdat het klimaat daar beter heette. Zij installeerden zich dikwijls op de Lindenhaghe, met de bedoeling er maanden te blijven, en dan opeens na twee of drie weken werden de koffers gepakt, en trokken zij weer weg en onder al die veranderingen was zijn leven vol bitteren strijd geweest, omdat hij zooveel wilde bereiken en telkens weer moest opgeven.
Na zijn plotseling heengaan was haar bestaan stil en leeg geworden. Zij had zich ook opeens veel ouder gevoeld, duidelijk beseffend, dat haar jeugd voorbij was. Zij wist heel goed, dat zij in haar meisjesjaren zich haar leven wel anders gedroomd had. Het was nu voorbijgegaan in reizen en trekken, maar zij klaagde niet. Men moest het leven kunnen aanvaarden, en het klagend te doen, was geen aanvaarden. Daarbij was zij veel te eerlijk, om niet te erkennen, dat vele van haar jonge-meisjes-wenschen maar droomen waren geweest, wier vervulling zijzelf niet begeerd had. Wel had zij dikwijls gewenscht gedurende haar onrustig reizen, dat zij den tijd voor zichzelf mocht
| |
| |
hebben, dat zij vrij mocht zijn. Nu had zij dit sedert twee jaren. Zij was volkomen vrij, maar nu was altijd bij haar die leege plaats, miste zij die persoonlijkheid, wist zij dat deze zoo onherroepelijk was weggegaan, en dat het voor goed anders was geworden, ook op de Lindenhaghe.
Vroeger was het er haar dikwijls te onrustig geweest, nu waren de dagen er stil en eentonig en eenzaam. Toch was zij blij weer terug te zijn, en te zitten in haar eigen stille kamer, luisterend of er ook een geluid in huis was op de groote trap en in al die onbewoonde kamers, waar vroeger een vorig geslacht zijn voetstappen had doen gaan en zijn stemmen doen klinken. 't Bleef stil, en toch voelde zij zich thuis. 't Was alleen zoo naamloos weemoedig, dat zooveel veranderd was, dat niets bleef.
Haar gedachten gingen terug naar Berlijn. Zij was er een paar maanden geweest, om er muzieklessen te nemen en concerten te hooren. Zij had met velen uit de muziekwereld kennis gemaakt, maar had er toch buiten gestaan, omdat zij niet voor een diploma werkte, omdat haar levensomstandigheden zoo geheel anders waren. Zij had voor zichzelf veel gestudeerd, maar het was toch niet hetzelfde als het ingespannen jagen om een graad te bereiken, om leerlingen te krijgen, om op concerten op te treden. Zij ging alleen naar de concerten, om er te luisteren.
Weken lang was het drukke leven van de wereldstad om haar geweest: het onophoudelijk gaan van zoovele voetstappen, het voorbijglijden van zooveel onbekende gezichten, het schuiven der trams over de rails en het getjing van hun electrische schel telkens opklinkend boven het gewoel in de straten nù op dit uur beschenen door het licht der winkels stralend over het asphalt. En nu zat zij hier in haar boven-achterkamer in het afgelegen buitenhuis, terwijl het landschap wegdoezelde in de nevelachtige schemering van den winternamiddag. De drukke wereld lag nu wel ver weg.
Het vuur danste in kleine vlammen om het houtblok heen. De hond aan haar voeten hief zijn kop op en keek er naar. Zij bukte zich en aaide hem. ‘Vindt je het hier
| |
| |
nogal goed, Bob?’ vroeg zij, ‘ik ook. De menschen daarginds denken wel, dat het beter is bij hen en zij verbeelden zich heel wat te beteekenen - maar als je dichter bij komt is het niet zooveel bijzonders. Alleen 't klinkt alles harder, omdat ze met zoovelen zijn.’ - Zij had daar ook eenzaamheid gekend.
Met een tikje op zijn glanzend bruinen kop rees zij op, om op de piano de kaarsen op de koperen kandelaars te ontsteken. Door het raam zag men de boomen als een zwarte massa staan tegen den donkeren avondhemel. In de kamer bracht het vuur lichtpunten op den koperen ketel en het koperen beslag van het kabinet. Stiller en zachter dan het vuur schenen toen de kaarsen, ten volle beschijnend het smalle verstandige vrouwengezicht met de mooie lijnen om kin en mond, en goudglans brengend op het bruine haar, dat van voren in een korte scheiding gedeeld in een eenvoudige zware wrong op het hoofd was gelegd. Zij speelde zonder boek, zoekend naar melodieën, die zij gehoord had. -
De komst van haar tante stoorde haar. Zij deed plotseling de muziek ophouden; draaide zich om op haar kruk en rees op.
‘Hebt je nog thee?’ vroeg freule Clothilde, haar mantel losmakend en toen afleggend. ‘Het is laat geworden.’
‘Maar ik heb op u gerekend,’ antwoordde zij, dwingend zich zelf los te rukken uit haar muziek, die haar nog bezighield en terwijl zij de kopjes schikte op de theetafel: ‘Is u klaar gekomen met al uw boodschappen?’
‘Ja, en ik ben ook nog bij Arendsen geweest; zijn vrouw is ziek. En ik heb Martha ook gesproken, net bij Rendink in den winkel. Ik zeide haar dat ik de ringen en de krentenbroodjes bestelde.’
‘En hoe vond tante dat?’
‘O, best. Ze vroeg me meteen, of wij van avond bij haar wilden komen. Ze had gerekend op lichte maan, om te wandelen, maar 't zou gaan sneeuwen, dacht ze en voor ons is het niets met het rijtuig. Ik dacht wel, dat je het
| |
| |
goed zou vinden. We vinden er natuurlijk Hanna Hildoorn, die komt er iederen avond, geloof ik.’
‘Ze woont er ook naast,’ antwoordde Agneta. ‘Ik heb de papieren voor Laurens bijeen gezocht, maar hij moet ze hier maar na komen zien. Ik weet niet precies wat hij bedoelt. Hij moet mij dat vanavond nog maar eens uitleggen.’
Het sneeuwde, toen zij dien avond wegreden in de breack. De vlokken dwarrelden om de rijtuiglantarens heen, en waar hun schijnsel in het donker gleed over den weg en langs de stammen der boomen, zagen zij deze wit beplekt. In het dorp waren de enkele straatlantarens en de raamkozijnen van de gesloten huizen wit belijnd, en de étalages van de kruideniers- en de manufactuurwinkels, geelachtig verlicht door de petroleumlampen, waren minder duidelijk zichtbaar door het sneeuwgedwarrel voor de kleine ruiten. Niet ver van de kerk hield het rijtuig stil voor een laag dubbel huisje met gesloten groene luiken; meteen werd de voordeur geopend en een dienstmeisje in zwarte japon met witte schort stond in het heldere licht van een smalle gang, waarin gele kamerdeuren en een vuurroode looper gezien werden.
Mevrouw van Borcken zat met haar zuster in de kleine achterkamer, waar het warm was.
‘Het sneeuwt nu zoo’, merkte Agneta op, toen zij na de welkomstbegroetingen ook aanschoof aan de vierkante met rood pluche kleed overdekte tafel, waar niets anders op stond dan een kristallen koekjesschaaltje en het kluwenbakje van juffrouw Hanna Hildoorn. Zij, juffrouw Hanna Hildoorn, was gekleed in een gladde grijswollen japon en droeg het dunne grijsachtige haar glad naar achteren getrokken. Met groote deelneming op haar flets vriendelijk gezicht keerde zij zich tot Agneta.
‘Dat heb ik gezien, toen ik mijn deur uitkwam. Je zult wel heel blij zijn, dat je thuis bent nu’.
‘Ja, op reis had ik nog goed weer’, antwoordde Agneta vriendelijk.
| |
| |
‘Zoo net voor de bui binnen!’ dacht zij, even denkend aan het goed ingerichte pension in de drukke breede straat, waar onophoudelijk de trams elkander opvolgden, van waar zij net bijtijds was teruggekeerd! Maar juffrouw Hanna Hildoorn had altijd gewoond in de schaduw van het oude kerkje van Landeweg. Daar was het bekend en veilig. ‘En hier zijn wij zeker goed bewaard’, vervolgde Agneta haar gedachtengang even rondziende in de kleine kamer met de dichtgeschoven roode overgordijnen, met de vulkachel met glimmend stalen versiering, en toen bleef haar blik even rusten op het langwerpige blozende gezicht van haar tante van Borcken met de gedecideerde lippen en de donker bruine oogen. Zij was in druk gesprek met freule Clothilde over de juffrouw van de bewaarschool. Van deze kwamen zij op mevrouw Dorn, de nieuwe domineesvrouw, die altijd in een stad had gewoond en het nu in Landeweg zoo stil vond.
‘Als zij wat meer ingeleefd is, zal het wel beter gaan’, meende mevrouw van Borcken beschermend.
‘Maar zij zegt dat de menschen haar niet begrijpen’, antwoordde freule Clothilde met verontwaardigde verwondering. ‘Als zij de zieken opzoekt en de kinderen leert kennen op de naaischool en de meisjes helpt op de vereeniging, dan is daar niets geen begrijpen aan. Dan begrijpen de menschen haar best. En als zij mooie theorieën heeft, kan zij die toch wel aan haar man vertellen!’
Van de dominees-vrouw ging het gesprek over op de zieken en op de naaischool. Agneta kende de meeste namen, maar doordat zij zooveel weg was geweest, stond zij buiten het werk in het dorp en zij luisterde zwijgend toe, terwijl zij borduurde. Het was niet een wereld waartoe zij behoorde met bezige gedachten en zorgen. Zij kwam er alleen mee in aanraking, en keek toe.
Halverweg den avond kwam Laurens binnen, een lange jongen met een vriendelijk gezicht. Hij begroette hartelijk zijn tante, en met iets verlegens in zijn oogen trad hij om de tafel op zijn nichtje toe, tot wie hij wat mompelde. Hij wist nooit hoe hij haar noemen moest. Hij mocht
| |
| |
haar naam zeggen, maar hij kende haar zoo weinig en zij was zooveel ouder; en daarbij had hij een groot ontzag voor haar omdat zij in zijn oogen behoorde tot een andere wereld, tot de groote wereld die uitgaat. Haar kleeding al maakte haar verschillend. Nu ook in haar volmaakt passende donker groene fluweelen japon was zij heel anders dan zijn omgeving.
Hij schoof de pianokruk wat dichterbij en ging zitten. ‘Ik kom maar even, moeder,’ zeide hij, ‘want ik heb nog veel werk.’
‘Je hebt het zeker druk om je in alle dingen in te leven,’ merkte Agneta op. ‘Kun je het nogal met de menschen vinden hier?’
‘O Laurens weet zoo goed met de menschen om te gaan,’ viel juffrouw Hanna in. ‘Hij schiet zoo goed op met iedereen. Hij is ook lid van de jongelingsvereeniging en daardoor kan hij ook veel bereiken.’
Laurens zette een verveeld gezicht, dat hij zoo geprezen werd.
Agneta glimlachte: ‘Je vindt het zeker maar half die vergaderingen en avondjes.’
‘Neen, heelemaal niet,’ klonk het wat kortaf. ‘Daar zijn werkelijk aardige jongens bij; en hoe meer je ze leert kennen, hoe gezelliger het wordt.’
Het was anders dan zij had verwacht; en hij beviel haar.
‘We moeten ook nog samen zaken doen,’ zeide zij. ‘Tante Clothilde zeide er mij iets van.’
‘Het is over den Enk,’ zeide hij, dadelijk een en al vuur. ‘Ik zal het u uitleggen. Daar loopt een sloot langs, die volgens het pachtcontract door den boer moet worden schoon gehouden. Maar Daksman deed het niet. Ik wees hem erop, en toen zeide hij, dat zijn vader het vroeger ook nooit deed. Dat gebeurde altijd van wegen mijnheer, omdat de sloot langs het eikenhakhout van mijnheer liep. En de freule had er ook nooit wat van gezegd.’
‘Neen, daar bemoeide Derks zich altijd mee.’
‘Ja, die stuurde er altijd een arbeider heen. Maar weet u nog of uw vader daar permissie toe heeft gegeven?’
| |
| |
‘Neen, hoe zou ik? Maar het kan wel. En hoe wilde je dat uitvinden?’
‘Het werk werd vroeger aan Haks opgedragen, aan den zoon van den boer, die daar woont. U weet wel die man, die dat kleine boerenplaatsje pacht, en die Teun Haks werd daar apart voor betaald. Ik wilde nu in oude opgaven zien, of ik ook dien post vinden kon, òf dat Derks er alleen sprak van dagloon voor werk in het eikenhakhout òf van schoonhouden van de sloot. Als dit er staat is het natuurlijk in orde.
Ik heb het in de boeken van de laatste jaren, die ik van Derks heb, al nagezien, maar daar staat het niet. Nu is het in de laatste jaren ook gedaan door een van de vaste arbeiders, en die kregen toch hun dagloon, en behoeft het niet afzonderlijk geboekt te staan.’
‘Eigenlijk vertrouw je het dus niet,’ zeide zij nadenkend, ‘waarom eigenlijk wil je het zoo onderzoeken? Als je toch weet, dat het gebeurde?’
‘Ik wilde zekerheid hebben. Ik heb Daksman niets verweten, en ik heb een der arbeiders opgedragen het werk te doen, omdat ik door navraag weet, dat het werkelijk vroeger door Derks werd gedaan. Maar het pachtcontract loopt af in 't voorjaar; en als het vernieuwd wordt, moet de zaak toch in orde zijn, dan moet het er in staan, of het moet er in geschrapt worden, maar zoo kan het toch niet blijven. Ik dacht dat als u wist, dat uw vader het zoo bedoeld had, u het wel zou willen schrappen.’
‘Ja, zeker,’ antwoordde zij snel. ‘Maar waarom denk je eigenlijk, dat het niet zoo bedoeld is?’
‘Omdat zes jaar geleden het pachtcontract ook vernieuwd is en er niets van staat. En het heet, dat uw vader voor de sloot gezorgd heeft sinds de aanplanting; en die aanplanting is begonnen negen jaar geleden, dus zes jaar geleden had men er iets over kunnen zetten.’
‘Maar waarom zou Derks het doen, zonder permissie? Wat had hij er aan?’
‘De oude vrouw Daksman is zijn zuster. Zij leeft nog en zij houdt vol, dat mijnheer het altijd liet doen. Het
| |
| |
kan heel goed zijn, en de jonge Daksman weet misschien niet beter, maar ik vond het prettiger om goed op de hoogte te zijn, zoo goed mogelijk tenminste vóór het pachtcontrakt vernieuwd wordt’.
‘Dan zullen wij morgen de boeken nazien. Maar als wij het niet vinden, is het nog geen bewijs van het tegendeel.’
‘Neen, dat is zoo’, gaf hij beslist toe.
Zij vertelde hem nog, dat zij een oude kaart van het goed had gevonden. Hij kende ze niet, en wilde ze graag zien.
Het sneeuwde nog toen het rijtuig voorkwam. Het hekje voor het huis zag geheel wit toen het licht van de gang er op scheen. Hij hielp zijn tante en zijn nichtje instijgen, en toen hij in huis terugging hoorde hij het langst boven het dof wegrollen van de rijtuigwielen over de besneeuwde straatkeien het getingel der tuigbellen klinken, wegstervend in de verte.
Hij ging naar zijn eigen kamer terug, een klein vertrek naast de voordeur, dat tevens spreekkamertje was: een echt kantoortje met een groote schrijftafel, een geel geverfde kast en enkele stoelen. Tegen het donkere behangsel hingen een paar reclame-platen van landbouwwerktuigen, een agenda, een scheurkalender; op den bovenrand van de cylinder-bureau stonden eenige photographieën: de portretten van een paar vrienden, van zijn ouders, van zijn grootvader, het zachte gezicht van zijn aanstaande met de ernstige oogen en het blonde haar, alle nu gedempt verlicht door de lamp met groene kap, die lager op het uitgetrokken blad stond en een duidelijk schijnsel wierp op de boeken en de papieren waaraan hij juist gewerkt had. Die lamp gaf iets gezellig rustigs aan dien hoek van de kamer.
Hij wierp een blik op het klokje, dat in 't midden van de photographieën stond te tikken, en ziende, dat het te laat was geworden om zijn berekeningen af te maken, borg hij de boeken weg in zijn kast, en legde de papieren in een lade, welke hij beide afsloot. Toen schoof hij weder
| |
| |
aan zijn leeggeruimde schrijftafel aan en begon een brief af te schrijven, dien hij reeds begonnen was. Het was de brief aan zijn aanstaande. Iederen avond schreef hij haar, maar verzond zijn brieven tweemaal per week; en zij deed hetzelfde tegenover hem. Zij vertelde hem kort van de uren doorgebracht in gezelschap van haar ziekelijke tante en van haar wandelingen in het Zwitsersche plaatsje, waar zij in pension waren en verder stonden haar brieven vol vragen over zijn werk, over de menschen, die hij noemde, over de questies die hem bezighielden. Zij leefde heelemaal met hem mee. Hij schreef uitvoerig terug. Zooals een ander denkt hardop, dacht hij schriftelijk en verscheidene vraagstukken waren hem duidelijker geworden, terwijl hij ze haar meedeelde en uitlegde.
Toen hij zijn brief af had en het adres had geschreven, legde hij dien terzijde en nam uit een der vakken van zijn bureau een Bijbel. Hij sloeg een der Evangeliën op en begon te lezen.
Zoo, in de rustige stilte van zijn kantoor, waar alleen het klokje tikte te midden van de photographieën, eindigde hij iederen dag zijn werk.
Den volgenden middag begaf hij zich naar de Lindenhaghe; een half uur loopens buiten het dorp lag het aan den straatweg naar Laarloo: achter een langwerpig groot grasveld, dat ingesloten werd door twee rechte oprijlanen van lindeboomen, een vrij laag huis met klokkentorentje op het leien dak. De sneeuw op het dak en langs de raamkozijnen deed de regelmatige lijnen scherper uitkomen tegen de grijze winterlucht. Rechts tusschen het kale geboomte zag men den stal, links liep de oude tuinmuur, met het diepe poortje, tot het huis aan. - Daar lag iets teruggetrokkens en zwijgends in het geheel.
Hij kende het sedert zijn kinderjaren, maar alleen door korte visites, en hij wist, dat zijn vader er thuis had gehoord. Maar zijn vroolijke jeugd-herinneringen leefden in het dorp, in het eenvoudige huisje naast de kerk, waar zijn grootvader zich als emeritus-predikant had teruggetrokken, en
| |
| |
waar nu zijn tante Hanna Hildoorn nog woonde. Hij was nu wel meer op het huis geweest om zijn tante Clothilde op te zoeken en hij zou er wel meer komen om Agneta te spreken over het beheer van haar goederen. Eigenlijk vond hij het vervelend dat zij terug was gekomen. Hij kende haar zoo weinig - hun levens liepen zoo ver uit elkander - zij ging zoo 'n geheel andere richting uit. - Maar hij zou eenvoudig zijn plicht doen - dan zou zij hem niets te verwijten hebben.
Hij werd door Harm in de opkamer gelaten waar, voor den 18e eeuwschen schoorsteen, de ouderwetsche 19e eeuwsche aangekleede potkachel was aangemaakt. Daar hing nog blauwachtig de rook van turven.
- ‘Maar 't zal nu wel gaan,’ zeide Agneta, terwijl zij het deurtje opendeed en in het opvlammende vuur keek.
‘De wind staat op den schoorsteen, zeide Harm. En dan is deze schoorsteen ook in zoo lang niet gebruikt. Vroeger was dit de kamer van mijn grootvader.’ Zij bedacht zich, dat deze ook zijn grootvader was en dat het hem interesseeren kon meer te hooren: ‘Ik kan het mij nog flauw herinneren, dat hij hier zat en zijn pijp rookte. Daar is een deur, die naar de achtertrap van het onderhuis gaat. De boeren werden altijd hierdoor binnengelaten als zij de pacht kwamen betalen, of als zij iets te bespreken hadden. Ik geloof dat onze overgrootvader en bet-overgrootvader hier ook altijd gezeten hebben. Maar papa hield niet van deze kamer en gebruikte die alleen als Derks over zaken kwam spreken.’
‘Ik vind het hier heel gezellig’, antwoordde hij rondziende naar de gewitte muren met de hertengeweien en jachtgeweren. De balken van de zoldering waren grijs geverfd, de smalle ramen met kleine ruiten lagen diep aan weerszijden van den vooruitspringenden schoorsteen. Daarbuiten stonden de kale witbesneeuwde boomen onder de lage grijze lucht.
‘We krijgen nog meer sneeuw’ merkt hij op, en toen naar de papieren ziende die op tafel lagen: ‘Hebt je alles kunnen vinden? en ligt daar alles?’
| |
| |
Den vorigen avond bij het afscheidnemen had zij hem er nogeens aan herinnerd, dat hij haar bij haar naam mocht noemen en hij trachtte plichtmatig je te zeggen in plaats van U.
‘Ja, ga zitten, en zie het eens op je gemak na. Ik heb niets kunnen vinden.’
Hij zette zich en zocht lange cijferlijsten door. ‘Neen’ zonder op te zien - ‘daar staat wel telkens aan Haks voor werk in het eikenhakhout zooveel, maar de sloot wordt nergens genoemd en hij zal het er toch wel bij hebben gedaan, naar het aantal dagen te rekenen -.’
‘'t Zegt dan ons dus niets’, verbrak zij na een oogenblik de stilte, ‘'t kan heel goed zijn, dat onder die rubriek eikenhakhout de sloot behoorde, en dat Papa dat wist’.
‘Zeker, maar ik begrijp niet, waarom je vader die sloot op zich zou genomen hebben.’
‘Weet je, hoe ik denk, dat het zich voorgedragen heeft’ en zij ging wat rechter zitten in haar stijve leuningstoel, ‘zoo: Papa is thuisgekomen van een reis en Derks komt over zaken spreken; vertelt eerst allerlei nieuwtjes uit de streek; dan heeft hij het over lekkende daken en vervallen schuren, en Papa, dien het al begint te vermoeien zegt, dat hij er wel naar zien zal, heel goed begrijpend, dat het toch wel op betalen aankomt, want de menschen kunnen toch geen lekkende daken en vervallen schuren hebben. En dan met het weggaan zegt Derks, dat hij den jongen Haks maar weer voor het eikenhakhout heeft genomen. Heel goed, zegt Papa. “Ja, en dan die sloot moest gedaan worden, die heb ik hem ook maar laten schoonmaken”. Nogeens: heel goed, en Derks trekt af. Voor hij de trap nog af is, heeft Papa de papieren en aanteekeningen al weggelegd, is alweer naar zijn eigen kamer - vraagt aan 't dejeuner eenige inlichtingen aan tante Clothilde, die alle boerderijen kent. De berichten over lekkende daken en vervallen schuren komen dan ook meestal uit en van pachtcontracten met slooten is tante niet op de hoogte. 't Volgend jaar speelt hetzelfde zich af. Mijnheer weet het wel, 't vorig jaar heeft Haks daar
| |
| |
ook gewerkt en zoo is het recht geboren van den Enk om vrij te blijven van de sloot’.
‘Ja’, antwoordde hij half onwillig, ‘'t kan zijn, maar 't is toch niet eerlijk’.
‘Neen, zeker niet. Maar we moeten hun kant ook eens bekijken’. Zij beschouwde de zaak objectief, als een studie, die haar interesseerde. ‘En dat kan zoo zijn. Daksman moest de sloot nog schoonmaken. Haks is aan 't werk in 't eikenhakhout, die kon het even goed doen. Jawel, daar zal Derks wel voor zorgen, die zal het wel aan mijnheer zeggen en mijnheer zou het wel goed vinden, en mijnheer vindt het ook goed.’
‘Maar de bedoeling was en bleef toch om je vader te laten betalen.’
Zij glimlachte. ‘Ja, op iemand moest het neerkomen. Maar ik geloof niet, dat zij het zoo beredeneeren. 't Is geen zaak tusschen Daksman of Derks en mijnheer, maar tusschen den Enk en het Huis, en weet je, het Huis kan zooveel beter betalen!’
Laurens zag voor zich uit, niet overtuigd. Agneta keek naar hem, een lachje om haar geestigen mond en met goedkeuring in haar diepe oogen. Zij hield van zijn verontwaardiging en eerlijkheid.
‘Maar wat nu’ zeide hij opeens. ‘Het pachtcontract geeft het werk aan den Enk. We weten, dat je vader het betaalde, maar hebben geen bewijzen dat dit met zijn goedkeuring gebeurde. We kunnen het echter niet meer navragen. Dus jij zult moeten beslissen.’
‘In geen geval wil ik het weer aan Daksman opdragen,’ zeide zij beslist, ‘want het kan heel goed zijn dat Papa zijn toestemming gaf, in ieder geval, het gebeurde als in opdracht van hem, en wil ik het zoo laten. Zeg aan Daksman, dat je er met mij over hebt gesproken, en dat de freule de zaak wil laten zooals in mijnheer's tijd.’
‘En het dan veranderen in het pachtscontract’.
‘Ja, als dat noodig is?’
‘Het is beter. Je moet aan weerszijden weten waar het op staat.’
| |
| |
Zij glimlachte: ‘Maar daar zijn ook onbeschreven rechten. Ik geloof nooit, dat die van de Lindenhaghe opgeteekend zijn, maar ik laat het aan jou over. Ik begrijp wel, dat ik iets heel dwaas doe, neef, door die toestemming te geven, maar ik wil niet hebben, dat men zeggen zal, dat ik tegen de bedoelingen van mijn vader inga. We moeten maar hopen, dat dit het eenige raadsel zal blijven. Kunt je niet in het contract zetten, dat het werk wel bij den Enk behoort, maar dat zoo lang een Daksman er woont, zij er vrij van zijn. Misschien zijn wij dan al heel oud met grijze haren als er een nieuwe boer op komt, en dan kunnen wij er nog eens over redeneeren.’
Hij moest even lachen om haar toon, en sprak haar verder niet tegen. Het was haàr taak, zij was meesteres. Hij begreep wel, dat zij deze dingen wilde laten als in haar 's vaders tijd, maar hij hoopte, dat dit de eenige zouden zijn, want hij voelde het gevaar van haar vrijgevigheid en van haar laat-maar-zoo-blijven systeem. Het kon verlammend werken. Zij was geen zakenmensch. En toch kon men niet zeggen, dat zij zich liet bedriegen. Zij begreep de zaken volkomen, zag alles onder oogen - en aanvaardde lachend haar nadeel - uit piëteit en omdat zij er boven stond, en in hem rees een groote bewondering voor haar.
‘Hebt je de kaart al gezien?’ en zij trok deze naar zich toe en legde ze open over den hoek van de tafel, zoodat zij er beiden op zien konden. Hij herkende dadelijk de groote wegen, maar wist meteen, wat veranderd was; nu was daar bouwland, en ginds weiland en daar een dennenbosch.
‘Je bent goed op de hoogte,’ zeide zij, ‘zie, daar heeft de Horst gelegen van de Heems. Het is nu afgebroken. Daar loopt nog een lindenlaan, en het hek is er nog. In dat laantje was het, dat Agneta van Borcken Ernst van Heem en Wolfgang von Hahnensteh zag. Ken je niet die geschiedenis?’
Neen, hij kende ze niet.
‘Dan zal ik het je vertellen. Het was de geschiedenis van Ernst van Heem, die in krijgsdienst zijnde, lang
| |
| |
was weg geweest, toen hij op een winternamiddag terugkeerde te paard in gezelschap van zijn vriend Hahnensteh. Zij hadden samen gevochten ter verdediging van Maastricht. Men verwachtte ze niet op de Horst. Toen zij het laantje doorreden, dat wit besneeuwd was en waarin de roodgouden stralen van de ondergaande zon schenen, kwam uit het hooge hek Agneta van Borcken te voorschijn gehuld in donkeren omslagmantel met de capuchon op. Zij liep met vluggen stap nieuwsgierig opziende, wie de ruiters konden zijn. En toen herkende zij Ernst van Heem die altijd een vriend van haar ouderen broer was geweest, en begrijpend welk een verrassing zijn komst moest zijn, lachte zij en haar oogen straalden, toen hij haar groette. Maar op den groet van den Duitscher boog zij stijf en vormelijk even het mooie hoofd. Vanaf dat oogenblik, dat toch zoo kort duurde, kon geen van beiden haar vergeten, en beiden hadden haar het hof gemaakt en zij had tusschen beiden moeten kiezen en koos den Duitscher. Sommigen zeiden, dat het was omdat hij zulk een groot landgoed bezat, omdat hij tot de eersten van Brunswijk behoorde. Maar zij had een heel eenzaam leven gehad op dat landgoed en het verhaal ging, dat zij van heimwee is gestorven, misschien ook uit hartzeer om de ruwheid van haar man: alleen haar brieven spraken daar nooit van. Die brieven waren met ronde kinderhand geschreven en bevatte alleen bijzonderheden over haar kinderen en het landleven, “maar” zeide men: “ze wilde niet klagen, omdat zij het zelf gekozen had en omdat er niets meer aan te veranderen was.” Men wist het eigenlijk niet, alleen dit was zeker, dat zij jong stierf, nadat zij eenzame en moeilijke jaren met moed had verdragen.’
‘En hebt je die brieven wel gezien?’ vroeg hij vol belangstelling.
‘Ja, ik heb ze. En haar portret hangt op mijn kamer. Ik kreeg het, omdat ik haar naamgenoot ben. De andere portretten hangen beneden.’
En zij vertelde hem verder, van de menschen die in dit huis hadden geleefd, van de drukke kinderkamer, toen
| |
| |
hun grootvader een kleine jongen was, van zijn broer Alex, die later zoo mooi viool speelde, van Pieter, die in Holland trouwde en van wie de Haagsche neven afstamden. Hun moeder was een nichtje van Ernst van Heem geweest, iemand, die haar huis regeerde van den zolder tot den kelder, van wie al de receptenboeken afkomstig waren. Daar waren ook dochters geweest, enkelen getrouwd, anderen oude freules geworden, nu leefde niemand meer van dat geslacht. Zij vertelde, zooals men in een gedicht voelt, zij zag de jongens in hun korte buisjes met hun tollen spelen, de meisjes in haar witte jurken met pofmouwtjes. Zij beschreef hun lief en hun leed ook in later jaren. Zij zag ze gaan door het welbekende bosch, hoorde ze praten met de boeren, die met ze opgegroeid waren in dezelfde streek. En Laurens luisterde, voor zich uitziende wat voorover gebogen, de ellebogen steunend op de zijleuning van zijn stoel.
‘Zie,’ zeide zij warm, ‘dat is juist zoo merkwaardig in te denken, dat zij hier in dit huis hebben gewoond, dat hun voetstappen hebben gekraakt op de trap en hebben geklonken in de gang, dat hun stemmen hebben gepraat in deze kamers, dat zij hier ook hebben gezeten, bij dezen schoorsteen, op een wintermiddag, zooals deze,’ en zij luisterde even naar het tikken van de takken tegen de ramen, en naar het klagend dreinen van den wind in den schoorsteen.
‘Ja,’ antwoordde hij voor zich uitziende. ‘En nu is het onze beurt.’
't Klonk nadenkend en overtuigd. Zij wist, dat hij dacht aan zijn toekomst, aan zijn aanstaande, aan zijn werk, daar lag zooveel toekomst voor hem, 't klonk zoo hoopvol en sterk. Met intense liefde dacht zij aan het oude huis, dat nu het hare was, aan haar muziek en haar boeken. 't Was ook hààr beurt. En toen meteen herinnerde zij zich het leven van haar vader, toen het zijn beurt was. Hij had met vuur en eerzucht zijn betrekking vervuld, en had deze op moeten geven. Hij had plannen gemaakt voor een verblijf op de Lindenhaghe en zijn onrust en slechte gezond- | |
| |
heid hadden hem er van weggedreven. Alleen zijn viool had hij gehouden. Daar was strijd geweest totdat hij in stille rust had gelegen op zijn doodsbed daar ver weg in het hotel tusschen de bergen. De warme uitdrukking had zich teruggetrokken uit haar gezicht. Daar kwam iets scherps om haar mond. 't Was alsof alle uitdrukking zich samentrok in haar diepe oogen, die met doordringenden ernst voor zich uitkeken. Het was hààr beurt, ook om droeve herinneringen rond te dragen. 't Was haar beurt, ook om in het heden te handelen. Op dit oogenblik aanvaardde zij haar geheele leven, niet alleen het verleden, niet alleen het verdriet, niet alleen het tegenwoordige, zooals het kwam, maar ook het leven met zijn werk en zijn toekomst en zijn hoop, omdat zij arbeid en toekomst zag in hem, die daar tegenover haar zat, en die geheel onbewust van zijn invloed met aandacht op de kaart de lijnen naging van zijn bezitting.
En toen opeens, maar Laurens zag het niet, trilde er even een lachje om haar mondhoeken. 't Trof haar opeens, dat zij in zijn oogen een erfnicht kon zijn, iemand die hij op kon volgen op de Lindenhaghe, want hij stond haar het naast. 't Amuseerde haar, omdat het haar heel oud deed schijnen, en omdat hoe ouder zij werkelijk werd, de menschen in hem den erfgenaam zouden zien. Nu was zij nog te jong, nu, meende men, zou zij nog weleens trouwen.
‘En Corry,’ verbrak zij opeens de stilte: ‘houdt die van buitenwonen’.
‘O ja’, en hij zag blij op. ‘Corry wil niets liever en zij kent al de menschen hier al uit mijn brieven en zij vraagt er altijd naar. Zij zal zich heelemaal inleven. Je moet denken, dat zij altijd in Apeldoorn heeft gewoond; dus niet in een stad.’
‘Neen, maar het is daar toch niet stil zooals hier.’ Zij stelde zich het zachte blonde gezicht voor, dat zij op het portret had gezien. Hoe zou zij zijn? Zou zij allerlei veranderingen in Landeweg willen brengen? of zich gewoon inleven?
| |
| |
‘Tante Clothilde vond haar heel aardig,’ zeide zij vriendelijk.
Hij kreeg een kleur van pleizier. ‘En ik,’ zeide hij lachend, ‘ik ook, maar mijn oordeel telt natuurlijk niet mee’.
‘Neen, dat is niet eerlijk! Ik zal moeten wachten tot zij hier komt. Wanneer zou dat zijn?’
Niet voor het voorjaar, meende hij, 't was wel lang, maar 't kon niet anders.
Agneta zat in de schemer-donkere keuken van de Hoogt, naast de tafel, met den rug naar het raam, en haar blikken waren gegleden over het rood bruine kabinet met de kleurige vazen op de uitgesneden kap, langs de stukken spek aan de roodbruine zoldering, en over de omlijstte bonte merklap, en tuurden nu naar het vuur, dat knetterend oplaaide om den takkenbos, onder den zwarten ketel, door de boerenvrouw juist opgehangen aan den ketelhaak. Met eentonigen klank praatte vrouw Elswout verder, terwijl zij zitten ging op het puntje van de stoel naast het kabinet. Haar glad gezicht onder het gladde zwarte mutsje was klein en betrokken, met kringen onder de oogen.
‘Dus je bent wel blij, dat de jonker er is,’ antwoordde Agneta's stem.
‘Wisse, en zooals ik de freule zei, de jongen was zoo onwillig, en 't was altijd maar praten van verandering en vooruitgang, en hij wilde haast nooit naar de kerk, en altijd maar naar de herberg; en dan groote woorden gebruiken. Maar de jonker kwam nogal eens, en praatte met hem en leende hem boeken, en nu wil hij wel anders. Hij is verleden Zondag ook meegeweest op de jongelingsvereeniging. “Je moest maar eens kennis maken,” zei de jonker. Zie je, vreemde dat helpt toch dikwijls meer als eigen, en dan vooral als de jonker dan zoo vriendelijk is.’
Agneta knikte. Zij was zeer tevreden over haar erfneef.
‘En 't was maar wat moeilijk voor me,’ ging de geduldige eentonige stem verder, ‘als weduwe zoo alleen met die twee zoons, en de dochters getrouwd, maar 't is nu vulle beter. 't Is ook een beste heer, de jonker, maar wel
| |
| |
streng zeggen ze, en hij ziet zooveel en hij is overal bij. De freule heeft er ook een beste hulp aan.’
‘Ja, dat geloof ik,’ antwoordde zij vroolijk, opstaande. ‘Nu moet ik weer verder, vrouw Elswout, maar ik kom weleens terug.’
Haar zuiver Hollandsch klonk klaar en geaccentueerd in die omgeving, waar de eentonige trage klank van boerestemmen werd verwacht, en haar bewegingen hadden iets vlugs en beslists tegenover het lijdelijke van de vrouw, die langzaam oprees van haar stoel. Toch voelde zij zich nooit vreemd in die keukens met hun gedempt licht door de half neergelaten geelkatoenen gordijnen en hun rook van brandend hout, en de menschen hielden van haar.
Toen zij de deur uittrad, uit de gang, waar het naar den stal rook, kwam zij in de zuivere atmosfeer van den stillen winterdag. Onder den teer blauwen hemel stonden wit besneeuwd de kromme boomen van den boomgaard, en wit en stil strekten de velden zich uit tot de hooge wazige besneeuwde boomen van het bosch.
Gaande over den breeden zandweg met sneeuw over de wagensporen en sneeuw op iederen struik, geelachtig waar de schuine stralen van de zon gleden, en blauwachtig wit in de schaduwplekken, zag zij van een zijpad Laurens aankomen in hooge waterlaarzen en met een korte duffelsche jas aan. Hij zag haar ook, en omdat zij hem wenkte, kwam hij haar tegemoet.
‘Ga je ook den kant van de Lindenhaghe op?’ vroeg zij, ‘dan kunnen wij samen gaan. Ik ben bij vrouw Elswout geweest,’ vervolgde zij, toen zij samen verder gingen. ‘Ik had gehoord, dat zij ziek was, maar ze was weer op. 't Ging weer wat beter. 't Is wel een stakkert. Zij staat voor al het huiswerk alleen, nu haar dochters getrouwd zijn, en het scheen dat zij het met den tweeden zoon Jan, niet gemakkelijk heeft.’
‘Die jongen is anders zoo kwaad niet,’ antwoordde hij snel.
‘Neen, hij scheen zich ook te beteren, en dat schreef ze jou toe. Ze is heel blij, dat je hier gekomen bent.’
| |
| |
Hij kreeg weer dat half verveelde, half afwerende in zijn gezicht, dat hij altijd kreeg als men iets in hem goedkeurde of prees.
‘Ik zal je eens uitleggen, hoe het is,’ zeide hij. ‘Ik moest op de boerderij zijn. Gerrit, de oudste was er niet, en toen moest Jan de uitleggingen geven. Ik vond, dat hij rake dingen zei; ik gaf hem gelijk, en toen praatten we verder. De zaak is zoo. Gerrit wil alles doen zooals de vader deed, wil niets veranderen, maar Jan wil meer doen en heeft allerlei plannen, maar hij heeft niets te zeggen, wordt als knecht gebruikt en als hij iets oppert wordt hij uitgelachen, ook door zijn zusters en zijn zwagers. Dat maakt hem knorrig en onwillig. En tenslotte wou hij niets meer, en hij vond alles onzin. Zijn moeder wou dat hij naar de kerk ging, maar hij beweerde, dat het alleen goed was voor oude menschen en slaapkoppen. Hij begreep dan ook niets van de preeken en wist alleen dat het zoo lang en zoo vervelend was. Hij ging graag naar de herberg, want daar ontmoette hij handelaars, veekoopers, reizigers, menschen die wat te vertellen hadden, en die wat gezien hadden.
Daar moest ook meer voor de jongens zijn op het dorp, meer lezingen, en bibliotheken, desnoods debating clubs, het kon best, over landbouwzaken. Ze moesten een vergaderzaaltje hebben voor hen zelf.’ Het was zijn lievelingsonderwerp en hij praatte door, voelend belangstelling in haar aandachtig luisteren. Zij bestudeerde hem en zijn ideeën, terwijl zij zwijgend naast hem liep, nu en dan toestemmend knikkend. Zijn enthousiasme beviel haar.
‘Die Elswout onder anderen heeft een zeer goed oordeel,’ vervolgde hij warm. ‘Ik heb dikwijls met hem gepraat en leende hem boeken. Hij wist dat hij altijd om uitleggingen bij mij mocht komen, en daarom kwam hij nogal eens.
Hij wist wel dat ik altijd naar de kerk ga, en eens is hij daarover ook begonnen. En toen heb ik geprobeerd hem uit te leggen, dat wij er niet kwamen om te hooren,
| |
| |
dat alles bij het oude moest blijven, maar om Gods wil te weten, en dat wij dien moesten volbrengen in onzen tijd, te midden van onze nieuwe omstandigheden en nieuwe uitvindingen. Als wij toch van den barmhartigen samaritaan lezen, dan is dat toch niet om ook een beroofden man te zoeken aan een eenzamen weg en dien op een ezel te zetten, maar om te helpen, wie onze hulp noodig heeft. Dan zeggen wij toch ook niet dat het niet kan, dat wij niet zoo reizen, en dat wij in een ander land wonen.’
Zij kende zijn beschouwingen, omdat zij er een vorig maal ook over gesproken hadden, en zij begreep hem. In zijn eigen leven moest de eeuwige wil Gods gerealiseerd worden, in het leven van ieder mensch; uit iederen tijd, in iedere omgeving, ook hier, en haar blik gleed over het stille wit besneeuwde land onder den stillen wijden hemel. Ginds tegen de hooge dennen teekende zich het schuine witte dak van een boerderij af; uit den schoorsteen steeg blauwachtig de rook naar boven. Met teeren geel-gouden glans scheen de dalende zon over al dat wit. 't Was heel stil in de lucht, maar niet doodsch. 't Was stil alsof de zielen zich terugtrokken tot inkeer en overpeinzing, niet in drukkende somberheid, maar in liefde en vrede.
‘Weet je,’ vervolgde hij. ‘Ik hoop nogeens wat voor dien jongen te doen. Nu moet hij vooreerst nog bij zijn broer werken, die kan hem ook niet missen. Maar hij kan niet altijd knecht daar blijven, want meer is hij niet. Later, als hij goed oppast, wilde ik hem een stuk heigrond ter ontginning geven. Dan bouw ik hem daar een huisje. Maar vooreerst kan dat niet.’
Zij spraken over de moeilijkheden om verder te komen als boerenzoon, die noodig is als knecht op de boerderij, en toch niet genoeg verdient, om zelf een huishouden te beginnen. Ze gingen vergelijken het leven in de stad en het leven op het land.
‘Het leven buiten is natuurlijk beter,’ eindigde hij, ‘je hebt hier niet die vreeselijke ellende. Ik geloof niet, dat hier iemand echt honger lijdt; daar zijn wel armen, maar men kent ze, en ze krijgen een uitdeeling.’
| |
| |
‘Bijna ideaal,’ glimlachte zij.
‘Van buiten gezien. Maar als je langer met de menschen omgaat, zijn ze zoo koppig, zoo haatdragend, zoo gierig. Ik had het nooit gedacht. Ze gaan wel trouw naar de kerk, maar dat is iets aparts. Daarnaast denken ze alleen aan hun eigen voordeel; zooals met die sloot, die ze je vader lieten schoonmaken. Ik heb er daarna nog eens over gedacht. Het was eigenlijk schandelijk, als je er nog bij indenkt hoe goed en royaal je vader altijd was. Ik schreef er Corry over en ook alles, wat je mij gezegd had, en verleden heb ik antwoord van haar hierover gehad.’
‘En wat schreef zij?’
‘Dat het natuurlijk verkeerd was, maar dat het ook goed was, de zaak te bekijken, zooals jij deed, om een zachter oordeel te krijgen. Het is wel waar; ik ga misschien te ver, en daarom ben ik zoo blij dat je mij er ook een anderen kijk op gaf.’ Daar lag een groote bewondering in zijn toon. ‘Maar ik vind, dat het toch het verkeerde niet wegneemt. Ik bedoel het zoo’ en zijn stem klonk nadenkend. ‘We mogen wel hun schuld minder groot vinden, maar we moeten toch niet minder goed van hen vragen. Zelf zouden wij zooiets in ons zelf veroordeelen, om een ander te bedriegen, en dan moeten wij toch niet rekenen, alsof dat goed genoeg voor hen is. Maar voor een zachter oordeel.... is het wel noodig.’
‘En hoe waren wij zelf, als wij in hun plaats waren opgegroeid’, zeide zij, even de schouders ophalend.
Zij naderden de Lindenhaghe aan d'achterkant, door het hekje van het grasveld. Daar was sneeuw op het grijze dak en langs de kozijnen, de ramen weerkaatsten den gloed van de dalende zon.
‘Ga mee naar binnen,’ zeide Agneta, ‘dan kan ik je de muziek wijzen, waarover wij gesproken hebben, verleden naar aanleiding van het kerstfeest van de schoolkinderen.’
Door het onderhuis gingen zij naar binnen, en toen zij door de hooge vestibule kwamen, waar het stil en half donker was met het uitzicht door de glazen voordeur op het grasveld voor het huis, dat op den schaduwkant lag
| |
| |
en zij samen de breede trap opgingen, bedacht hij zich, dat dit alles van haar was, dat het haar persoonlijk eigendom was, en hij vroeg zich af, wie dit eenmaal met haar deelen zou, want zooals zoovelen meende hij, dat zij nog weleens trouwen zou.
In haar zitkamer hing de gouden schijn van de zon. Hij was er nog nooit geweest, en terwijl zij hem alleen liet, om haar goed af te doen, keek hij nieuwsgierig rond naar de boeken, de piano, de reproducties der groote meesters. Daar lag een wereld achter die zwijgende dingen. Onbewust voelde hij het: dit was haar kring. Op een hoektafel stond het portret van haar vader: hij kende het, dat scherpzinnige smalle gezicht met de ongeduldige plooi tusschen de diep liggende oogen, en hij wist, dat hij een geniaal man was geweest, die niet alleen in zijn eigen land bekend was geweest maar door zijn vele reizen een Europeeschen kennissenkring had gehad, en hij herinnerde zich hoe zijn tante Clothilde verteld had, dat Agneta in dienzelfden kring een eerste plaats had ingenomen. Hij vond het heel begrijpelijk; hij had zulk een bewondering voor haar.
Boven het donkere achttiend' eeuwsche kabinet met kostbare kommen op de uitgesneden kap, hing het familieportret: een jong meisje met rozen in het gepoeierde haar, dat in krullen neerviel op haar fichu. Daar was een lachje om haar mond met de opgetrokken hoeken en een lachje in haar blauwe oogen. Zij was overmoedig, maar zij trachtte toch wat geposeerd te kijken.
‘Dat is Agneta von Hahnensteh’ zeide Agneta, die juist binnenkwam en hem zag opkijken. ‘Hoe vindt je haar?’
‘Ze kijkt zoo vroolijk,’ zeide hij weer opziende.
‘Het is niet mooi geschilderd, maar de oogen zijn wel goed gedaan,’ zeide zij. ‘Het is gemaakt kort voor haar huwelijk. Zij is daar nog vol moed. Trouwens moed heeft zij altijd gehad, tot het einde toe.’
Maar toen had misschien alleen haar mond nog gelachen en hadden 't niet meer altijd haar oogen gedaan.
Agneta nam een boek uit het muziekkastje en gezeten op de pianokruk, sloeg zij de bladen om, zoekend naar een
| |
| |
bepaald stuk. Laurens, in de vensterbank, keek de kamer nog eens rond.
‘Dit zijn zeker schilderijen van bekende schilders’, zeide hij, ziende naar de reproducties.
Zij keek op: ‘Ja, uit verschillende museums, uit verschillende steden. Daar zijn er mooie bij, vindt je niet. Ik heb er nog veel meer.’
‘Ik heb er weinig verstand van,’ antwoordde hij eenvoudig: ‘ik heb er nooit een studie van gemaakt, en ik heb heel weinig gereisd. 't Lijkt mij heerlijk’.
‘Ja, je ziet prachtige dingen,’ zeide zij warm. Eigenlijk kon zij zich niet voorstellen, dat men al die dingen niet zou kennen, die zij in haar leven had gezien en gehoord. ‘Maar 't leven in de hotels verveelt gauw. Je leert ook de landen heel oppervlakkig kennen, als je veel reist en trekt, je hoort de dingen uit de couranten of door praatjes, je staat erbuiten, want je ziet alles vanuit je pensionleven. Ik vind het altijd weer heerlijk dat ik op de Lindenhaghe terug kan komen, en hier met mijn muziek en mijn boeken kan zitten.’
Hij was te veel man van de praktijk om haar liefde voor afzondering te begrijpen, en daarom verwonderde hij zich, dat zij zoo gesteld was op de eenzaamheid van deze achterhoeksche streek, daar waar zij juist in het drukkere leven een plaats had kunnen innemen. Hij bewonderde het in haar. Hij begreep niet, dat de ongedurige levenswijze van haar vader haar een nomadenleven had doen leiden, zoodat zij zich nergens blijvend had kunnen inwerken en nooit blijvend een plaats had ingenomen.
‘Alleen,’ vervolgde zij, ‘je zult zeggen, dat ik het in de stilte nooit lang uithoud en dat ik altijd weer weg ben! Het is om mijn muziek, en het interesseert mij dan zeer andere menschen te ontmoeten en hun verhalen te hooren, heele levensgeschiedenissen soms.’
Daar was niemand aan wie zij haar levensgeschiedenis zou doen. Zij wist het, en begeerde niet anders.
‘En je ontmoet ook dikwijls interessante menschen, niet waar,’ zeide hij vol vuur, ‘ook wel beroemde.’
| |
| |
‘Ja, zelfs beroemde!’ en opeens glimlachte zij met een tinteling in haar oogen ‘Dit doet mij denken aan een van mijn Duitsche kennissen. Zij hoorde, dat in ons pension een beroemde zangeres logeerde en dat wij die nogal eens spraken. Zij had haar eens in een concert gehoord en zij vond het “himmlisch” voor mij haar te kennen. Maar 't was heel gewoon, niets himmlisch, want zij praatte altijd over zichzelf en over de bouquetten, die zij kreeg en zij snauwde tegen haar man, die niets musikaal was en haar jongetje werd meestal de deur uitgestuurd. Maar zij zong prachtig. Ik heb haar eens een wiegelied hooren zingen, dat was toen werkelijk himmlisch.’
‘'t Was dus niets, dan een stem’ zeide hij, ‘toen zij dat zong.’
‘Ja, niets anders. Daar zijn menschen, die zeggen, dat men er niet zoo op letten moet, dat men geniale naturen niet moet beoordeelen naar een gewonen maatstaf. 't Is mogelijk.’ Zij haalde even haar schouders op, ‘'t is heel goed mogelijk zelfs, maar dan behoeft men zich ook niet zoo te extasieeren over de grootheid van den mensch, want ik vind het altijd het groote bewijs van onze armzaligheid, dat er geen eenheid ligt tusschen het hooge, dat de ziel voelt en begrijpt en ons leven. Onze ziel is wel gewillig, maar wij zijn te traag.’
Zij legde haar handen op het boek op haar knie en keek voor zich uit, door het raam op het sneeuwlandschap waarover de zon rood onderging, wegdalend achter de hooge kale stille witte boomen.
‘Ik herinner mij, dat ik jaren geleden voor het eerst de Matthäus Passion hoorde,’ begon zij, ‘in München - in de kerk - 't was stampvol maar men hoorde niets, niets dan het zingen. 't Was zoo onbeschrijfelijk mooi - en ik weet nog wat ik voelde toen daar klonk: ‘Meinen Tod büsset seiner Seelenot.’
De menschen gingen stil weg, toen het uit was. Het kòn ook niet anders. Je hadt zelf het gevoel, dat je zooveel had begrepen, en dat je nooit meer iets verkeerds zou willen doen, en je herinnerde je die gedachte later ook
| |
| |
heel goed, en je vond het niet dwaas, want het was iets, dat je ziel had ingezien, maar je leven veranderde toch niet veel; het ging zooals het was geweest.
‘Weet je,’ en daar kwam iets intense in haar oogen, ‘we zijn het niet waard, dat zooveel tot ons komt. We weten de dingen wel, maar we doen er niet naar, we doen alsof het maar holle klanken zijn. Het is dan eigenlijk nog erger dan wat in de Evangeliën staat van de kinderen, die op de markt zitten en die zich beklagen over de anderen: “we hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend,” want die kinderen begrepen het niet. Hoewel het zoo bij ons ook dikwijls is, dat de hoogste dingen tot de menschen komen en zij begrijpen ze niet; zij beschouwen ze als iets uiterlijks, op zijn hoogst genomen als iets heel moois, maar dat weer vergeten mag worden, terwijl er toch een wereld achter ligt.’
‘Ja,’ zeide hij ernstig.
Zij boog het hoofd over haar boek en bladerde het door.
‘Ik vind hier iets uit de Matthäus Passion’ zeide zij, zich omdraaiend op haar kruk en het boek op de piano plaatsend. ‘Dat zal ik dan eerst spelen.’
‘Kunt je nog wel zien?’
‘Ja, genoeg voor dit stuk. We kunnen straks de kaarsen opsteken, of ik speel uit mijn hoofd.’
Zij speelde. Hij luisterde. Achter hen, daarbuiten, was de zon rood ondergegaan achter de besneeuwde boomen, en de laatste rood gouden droomerige weerschijn hing in de kamer, en lag op haar gezicht, terwijl zij speelde.
Hij dacht aan haar woorden. Daar was zooveel ook tot zijn leven gekomen. Sedert zijn kinderjaren was de gedachte van de liefde Gods komend tot de wereld in Christus, om hem geweest en het ‘Meinen Tod büsset seiner Seelenot’ had hij zoo lang geweten, dat hij zich niet meer herinneren kon, wanneer het hem gezegd was geweest voor het eerst. Hij dacht hieraan, aan alles wat hem gegeven was en aan zijn arbeid en aan zijn aanstaande vrouw. Hij luisterde, de ellebogen steunend op zijn knieën, zijn
| |
| |
gezicht rustend tusschen zijn handen. 't Was hem alsof zijn geheele leven meer beteekenis had... alsof het dieper en hooger was en terwijl hij daar volgde haar muziek in haar stille kamer, bad hij in het diepst zijner ziel, dat zijn leven toch goed mocht zijn.
't Was bijna half zes op de klok, toen hij in de nauwe gang van zijn huis stond. Hij haastte zich naar de achterkamer. Het tafellaken lag over de tafel, hel wit onder de lamp, de meid zette juist de borden neer. Zijn moeder zat aan haar schrijftafel, die schuin in den hoek stond.
‘Je bent laat,’ zeide zij, ‘ik heb geen thee meer voor je bewaard.’
‘Ik heb thee gedronken op de Lindenhaghe,’ zeide hij en daar was een blijde klank in zijn stem. ‘Ik kwam Agneta tegen in de buurt van de Hoogt, en zij vroeg mij of ik meeging. 't Was verbazend gezellig, zij heeft eerst piano gespeeld en later kwam tante Clothilde. Het was laat vóór ik het wist.’
‘Ga je nu eerst verkleeden,’ antwoordde zijn moeder, terwijl zij haar boek sloot. ‘Je kunt toch niet met je waterlaarzen aan tafel komen. Het is op slag van halfzes.’
‘Ik ben dadelijk terug’ en haastig ging hij de deur uit.
Zij had wel het enthousiasme gezien op zijn gezicht en gehoord in zijn stem; zij begreep heel goed zijn bewondering voor Agneta en de Lindenhaghe. Zij was heel tevreden, dat hij zoo hartelijk ontvangen werd, hoewel zij zelf niet van haar nichtje hield, want achter diens volmaakt vriendelijke en beleefde manieren tegenover haar, voelde zij toch altijd het onderscheid in levenskring. Maar Laurens behoefde dit niet te bemerken; en hij hoorde ook thuis op de Lindenhaghe. Hij scheelde niet genoeg met Agneta in leeftijd, dat men hem voor haar opvolger kon aanwijzen; als zij oud werd, zou hij ook een oud man zijn wanneer hij het huis van haar erfde. Maar hij stond haar toch het naast - en voor zijn kinderen later kon dit van beteekenis zijn.
Aan tafel vertelde hij verder met dezelfde warmte in
| |
| |
zijn stem, hoe mooi haar kamer was, hoe mooi zij speelde.
‘Zij zeide me dat ik mijn viool moest meebrengen, moeder. Ze vindt het jammer, dat ik het verwaarloos. Ik zal vanavond eens dadelijk nazien, of ik wel snaren genoeg heb. Misschien kan ik vanavond met u nog wel het een en ander oefenen.’
‘Ja,’ antwoordde zijn moeder kalm: ‘Hebt je niet veel werk? Jan Elswout is er geweest. Ik zeide, dat je uit was; gisteren is hij er ook geweest.’
‘Ik zal morgen naar hem toegaan,’ zeide hij ijverig. Hij bedacht zich met hoeveel belangstelling Agneta gedeeld had in zijn beschouwingen over Jan Elswout's leven.
Toen Agneta dien avond over het portaal ging, zag zij dat de maan scheen. Zij trad op het gangraam toe en keek uit. De lucht was wonderlijk helder en diep. De maan zelf stond aan den zijkant van het huis, zij kon haar niet zien, maar het witte koude licht lag uitgegoten over de sneeuw; de boomen wierpen scherpe schaduwen. Het was alles roerloos. Het was alles scherp belijnd, zoo stil, zoo wit en geheimzinnig; zoo volkomen objectief mooi.
Zij dacht aan Laurens. Zij dacht na over wat hij haar gezegd had van zijn idealen, van zijn werk, en zij had de bewondering gehoord in zijn stem, toen hij erkende, dat zij hem de menschen zachter deed beoordeelen. Zij wist, dat haar objectieve blik op karakters en toestanden scherper was. Hij was nog zoo jong.
Zij hoorde hem weer zeggen: ‘maar we moeten niet doen, alsof het goed genoeg was voor hen.’
Een lachje gleed over haar gezicht, ‘Agneta lieve,’ zeide zij geamuseerd tot zich zelf, ‘je vindt je zelf ouder en wijzer, en je weet ook veel meer, maar hij, hij is beter dan jij.’
(Slot volgt.)
|
|