| |
| |
| |
Leestafel.
C.M. Pleyte. De inlandsche nijverheid in West-Java, als sociaal-ethnologisch verschijnsel. Eerste stuk. Batavia, 1911.
Den heer Pleyte werd in 1906 door de Indische Regeering opgedragen, een onderzoek in te stellen naar den toestand en de beteekenis der inlandsche nijverheid in West-Java. Hij heeft, ter voldoening aan die opdracht, zich zooveel mogelijk plaatselijk op de hoogte gesteld; dat hiermede veel tijd gemoeid moest zijn is duidelijk, als men bedenkt dat West-Java grooter is dan geheel Nederland, en vooral, dat het eigenlijk werk van den heer Pleyte - hij is leeraar in de geschiedenis en de land- en volkenkunde van Ned. Indië aan de afdeeling B van het z.g. Gymnasium te Batavia - onder zijne onderzoekingen niet lijden mocht.
Het thans verschenen boek geeft in hoofdzaak zijn algemeenen indruk; later zullen ‘bijzondere’ beschrijvingen volgen.
Wanneer ik nu, op mijn beurt, wil trachten mijn indruk weer te geven van hetgeen de Schrijver mededeelt, dan kom ik tot deze slotsom: kunstnijverheid bestaat niet; in een land, waar slechts landbouw in eere is, staat de nijverheid nog op lagen trap. Zij is een bron van bijverdienste voor hen, die in den landbouw geen werk vinden; zij levert - met ééne uitzondering, de van bamboedraden gevlochten hoeden - geen artikel van uitvoer, en veel zal nog moeten veranderen voordat de inlandsche nijverheid van West-Java eene plaats inneemt op de wereldmarkt.
Algemeen ontwikkelend onderwijs, daarna deugdelijk vakonderwijs kunnen verbetering brengen, maar de volksaard zal mede veel wijziging moeten ondergaan. (De Schrijver had, meen ik, meer den nadruk kunnen leggen op de noodzakelijkheid van Europeesche - of daarmede gelijk staande - leiding.) Doch ondanks alle mogelijke verandering betwijfelt hij blijkbaar, of de nog bestaande inlandsche nijverheid niet meer en meer zal worden verdrongen door de producten der groote Europeesche (en Japansche) fabrieken.
Zeer opwekkend is de aldus geschetste toekomst niet, maar
| |
| |
men moet wel bijzonder optimist zijn om de juistheid dezer conclusies te durven betwijfelen. Men kan, door beter onderwijs, het product der inlandsche nijverheid verbeteren; men kan wenschen dat er fabrieken en fabriekjes ontstaan waar de inlander goed werk vindt en waarvan het product met het ingevoerde goed kan wedijveren, - maar zooals de zaken zich nu laten aanzien, moet men zijne verwachtingen vooralsnog niet te hoog spannen.
Intusschen, in West-Java is te wijzen op één lichtpunt, de Tanggeransche hoedenindustrie, die volgens den heer P. ‘noch in historisch, noch in eenig ander opzicht iets met inlandsche nijverheid te maken heeft’ (bl. 60), maar toch een ‘ontzaglijken omvang’ verkreeg en zich steeds in wijder kring onder de bevolking uitbreidde. Wie zegt ons, dat niet meer dergelijke voor uitvoer geschikte voorwerpen te vinden zijn?
Of de heer P. die hoedenindustrie een zegen of een vloek voor de bevolking acht, is niet duidelijk. Hij spreekt van hongerloonen en kinderexploitatie, maar zegt elders (bl. 78-79), dat de hoedenindustrie waarde gaf aan den vrijen tijd en daardoor ‘ontzaglijk heeft bijgedragen tot verbetering van den oeconomischen toestand der bevolking’; in de laatste 20 jaren is meer welstand te vinden in ‘volkstype, woning, kleedij’; met de ‘stijging in sociale positie’ ging die van haar moreel gepaard. Waren vroeger de menschen in Tanggeran ‘woelige buren’, ‘die tijd is nu voorbij, voldoende bezigheid houdt hen van zwerven terug’ ....
Het geschrift van den heer Pleyte is, zooals ik zeide, de vrucht van gezette waarneming en verdient als zoodanig waardeering. Doch ik mag niet verzwijgen dat die waardeering, bij mij althans, grooter zou zijn wanneer de schrijver zich, op menige plaats, eenvoudiger en duidelijker had uitgedrukt. In geheel Indië wordt geen latijn onderwezen; wie daar boeken uitgeeft, moet, naar mijne opvatting, niet spreken van ‘industrieelen, scil. ambachtslieden’ (bl. 16) en evenmin elk oogenblik latijnsche woorden en zinnetjes in zijne redeneeringen vlechten, terwijl men evengoed, soms beter, zijne bedoeling in onze taal kan uiten. Te spreken van ‘middelen die geen effect sorteerden’ (bl. 13), van menschen die zoeken ‘zich met de opbrengst hunner klein industrie te geneeren’ (bl. 33) kan er zelfs in een ambtelijk verslag niet door. Evenmin een zin als deze: ‘aldus is het bij voortduring mitsgaders steeds crescendo gegaan’ (bl. 27).
| |
| |
Als de schrijver wil zeggen dat suikerfabricatie slechts mogelijk is waar suikerriet groeien wil, zegt hij omslachtig en ook onjuist (want er is onderscheid tusschen suikerriet en arènpalm): ‘suikerkoken kon slechts daar met vrucht ondernomen worden waar de arenga saccharifera zoo menigvuldig groeit dat de sapopbrengst voldoende is om het indikken daarvan loonend te doen zijn’ (bl. 28).
En ook van groote woorden, van fraseologie, is hij niet afkeerig. Een paar staaltjes!
Op bl. 15 vernemen wij dat verbetering mogelijk is, ‘zoo slechts op het door utopische bemoeienis zoo slecht gestuurd wordend, in steeds stijver blazenden tegenwind opwerkend hulkje Inlandsche Nijverheid, het roer aan boord wordt gelegd... Doet men dit niet, dan zal het in den maalstroom van overstelpende fabrieksproducten reddeloos met man en muis vergaan. Japan zag dit in’... Men moet ‘front maken naar de veranderde tijdsomstandigheden. Ethische principes kunnen daarbij echter niet dienen; eten zal de ambachtsman vragen, geen ethica’.
Men voelt het gezochte dezer woordspeling!
Op bl. 80 wordt ons gezegd, dat er geen enkele inlandsche industrie is die ‘op de wereldmarkt een eenigszins draaglijk figuur kan maken’, en dit is toch ‘de eerste voorwaarde voor haar om iets tot de volkswelvaart te kunnen bijdragen’. Verbetering ware denkbaar wanneer men ‘de wereld dwingen’ kon tot het dragen van gebatikte en geweven kleedjes en het gebruiken van wat meer de inlandsche nijverheid voortbrengt, ‘maar de mogelijkheid van zoo iets zal toch de meest hooggestemde voorstander van opheffing der inlandsche nijverheid niet vermogen te bewijzen, noch verwachten. Zoo dan vordere men van de huidige inlandsche industrie breken met het leven als de onafwijsbare wil van het lot. Haar despotische beheerscheressen, in deze de fabrieksindustrieën eischen dat zij zal vergaan tenzij zij front maakt, en daarbij zal men zich hebben neer te leggen, zoo niet goedschiks dan kwaadschiks’.
Ik acht dit alles evenmin goed als duidelijk gezegd. ‘Front maken’ is een geliefkoosde uitdrukking van den heer Pleyte, maar wat bedoelt hij er eigenlijk mee?
Men moet, zegt de heer P., de menschen eene behoorlijke opleiding doen genieten en hun ‘de hoofdbegrippen van oeconomie, geregelden arbeid, handel en industrie bijbrengen’; dan worden zij geleid tot ‘krachtige aansluiting, coöperatie in organisatie’, en kunnen zij ‘front maken’ tegen het opkoopsysteem (bl. 40).
| |
| |
Hij wil daartoe de in de klein-industrie werkende lieden, die overdag hun bezigheden hebben, 's avonds een paar uur onderricht doen geven in ‘burgeravondscholen’, die niet duur zijn: schoollokalen staan 's avonds toch leeg en tegen ‘billijke vergoeding’ is het onderwijzend personeel beschikbaar, meent hij.
Ik geloof niet dat voor zoodanig onderwijs veel geschikt personeel aanwezig is, maar ik geloof nog minder aan druk bezoek dier ‘burgeravondscholen’. Zegt de schrijver niet, op bl. 36, dat de inlander 's avonds om 6 uur allen arbeid staakt, en noemt de regent (bl. 54) dien inlander niet ‘kortzichtig’, bijzondere voorbereiding om den kost te verdienen vrijwel onnoodig achtend?
Uit bovenstaande aankondiging zal men wel willen afleiden, dat het werk van den heer Pleyte m.i. de lezing en overweging waard is, al heb ik ook tegen menig hier niet vermeld onderdeel bedenking. Ten slotte moet mij intusschen nog één wensch van het hart: dat de verder te wachten afleveringen wat minder van drukfouten voorzien mogen zijn; de slechte correctie maakt de lezing vermoeiend. Men moet b.v. maar dadelijk raden (bl. 48) dat, wanneer ïntegriteit gedrukt is, inferioriteit bedoeld werd!
E.B.K.
P.H. van der Kemp. Oost-Indië's herstel in 1816, naar oorspronkelijke stukken. 's-Gravenhage. Mart. Nijhoff, 1911.
Dit boek is een (eerste?) vervolg op De teruggave der Oost-Indische Koloniën van denzelfden schrijver. Hierin werd ons verhaald welke staatkundige gebeurtenissen, besprekingen, onderhandelingen, overeenkomsten tot die teruggave leidden; thans krijgen wij de geschiedenis van al wat in 1816, hoofdzakelijk in Indië zelf, met betrekking daarop voorviel. Zij ging niet overal even vlot, - de vervanging van het Britsche bestuur door het Nederlandsche!
Bij het einde van 1816 was dit laatste weder opgetreden in wat de Engelschen noemden ‘Java en onderhoorigheden’, - dus in dat deel van onze Oost, hetwelk onder het gezag van Raffles, daarna van Fendall als luitenant-gouverneur had gestaan. De bezittingen in Voor-Indië, Malakka, de Molukken, Sumatra's Westkust behoorden daartoe niet, en kwamen eerst in 1817-19 onder de Nederlandsche heerschappij terug; hoe dat geschiedde, zal, naar ik hoop, in een volgend boekdeel op dezelfde wijze worden beschreven.
Toen ik verleden jaar (Onze Eeuw, I bl. 313) De teruggave
| |
| |
aankondigde, vestigde ik er in het bijzonder de aandacht op, dat de heer van der Kemp de door hem behandelde stof zoo volkomen meester was. Dit is thans, bij de bespreking van het Herstel, in niet mindere mate het geval en stempelt het werk tot een, waarvan de bestudeering noodig is voor ieder, die de toestanden in een bepaald tijdperk nauwkeurig wenscht te kennen.
Van critiek kan bij dergelijken arbeid geen sprake zijn; men kan slechts zeggen dat de schrijver op voortreffelijke wijze terug geeft wat de ‘oorspronkelijke stukken’ (en al wat voorheen door anderen is gepubliceerd) hem hebben geleerd.
Intusschen veroorlove hij mij een paar opmerkingen, die ‘Oost-Indië's herstel in 1816’ niet raken.
De eerste is, dat ik niet begrijp hoe hij (bl. 8) kan spreken van batige sloten over ‘de laatste 25 jaren’; met 1877 namen wij immers feitelijk reeds afscheid van alle Indische bijdragen!
De tweede, dat de benaming van ‘koloniale verschoppeling’ voor de vroegere koloniale marine (bl. 210) niet is uitgevonden door het Algemeen Handelsblad, maar reeds eenige jaren vroeger - ik meen in een opstel in De Iadische Gids - door den heer W.C. Nieuwenhuijzen.
De derde eindelijk, dat de ondergang van het Bandjermasinsche Rijk niet eenvoudig zijn oorzaak vond in het ‘tegenstribbelen’ (bl. 415) van de beide Sultans, die tot 1825 en 1857 regeerden.
E.B.K.
Suze La Chapelle-Roobol. Een gewetensbezwaar. Amersfoort. Valkhoff en Co., 1911.
De bundel heet naar het eerste verhaal, waarin een jongmensch vertelt hoe hij het lieve tuinmansdochtertje van het buiten zijner tantes later als café-chantant-diva in Brussel terugvindt en dan door een ‘gewetensbezwaar’ er van weerhouden wordt de vroeger zoo onschuldige relatie voort te zetten. - No. 2: het ongelukkige, nobele Klaasje met haar hoogen schouder moet het aanzien dat haar lichtzinnige zuster Juul met den braven Frans trouwt; voor Klaasje is de intree in het beloofde land wel voor goed uitgesloten. Maar Juul drijft door haar coquetterie Frans tot wanhoop; deze wurgt haar; ‘toen zijn proces geëindigd was, verklaarden de geneesheeren hem eenparig voor ongeneeslijk krankzinnig’; Klaasje wordt verpleegster en hem als zoodanig ‘toegewezen’. Zoo deed zij haar intrede in ‘Het beloofde land’. - No. 3: ‘Maar een
| |
| |
aardigheid’. Een eenvoudig bediende op een effectenkantoor wordt voor de aardigheid door de vrouw van den chef in haar huis en aan haar tafel genood; wanneer zij genoeg heeft van het burgerventje laat ze hem weer los, maar de jongen is bedorven en kan geen behagen meer vinden in het gezelschap van 't eenvoudige Mientje, met wie hij verloofd was. - No. 5. ‘Een weerzien’: een Haagsch modistetje heeft een liaison gehad met een jongmensch, dien zij verlaten heeft toen zij hoorde dat hij geëngageerd was; nu is ze buiten den Haag getrouwd, eerzame huissloof; voor één keer sedert vele jaren is ze naar den Haag teruggegaan en zoowaar, naar huis terugreizend herkent zij in den heer, die met haar in den coupé zit, den vriend harer jeugd. Maar zij doet niets, zegt niets. En hij stapt vóór haar den wagen uit. - No. 6: Herinneringsdagen: een vijf-en-veertigjarig weduwnaar, verliefd op de twintigjarige dochter van zijn vriend, den notaris. Maar de candidaat-notaris, een ‘jonkheer’ uit den Haag, wordt door 's mans avances zoo jaloersch, dat hij 't lieve kind vraagt en krijgt. Het lieve kind bedankt Oompje dan omdat hij door zijn attenties den jongen liebhaber tot den beslissenden stap heeft gedreven.
Deze kleine inventaris moge den lezer een denkbeeld geven van wat deze bundel hem biedt: een reeks ‘faits-divers’, gebeurlijkheden uit het leven, die men verzinnen kan en die men, als men ze verzonnen heeft, met meer of minder bijwerk en stoffage tot een langere of kortere vertelling kan uitwerken. Misschien was van deze gegevens of van een enkel daaruit iets te maken geweest, dat den lezer kon boeien of pakken of althans vermaken, maar wij voor ons hebben geen dezer drie gewaarwordingen ondergaan. 't Zijn al te gaar zulke bedachte geschiedenisjes... Slechts maken wij een uitzondering voor het nog niet vermelde No. 4: de simpele geschiedenis van een oude jongejuffrouw op een klein dorpje; 't menschje wou zoo dolgraag getrouwd zijn, doch alle hoop is verkeken; ook bloost zij reeds alleen bij de gedachte, die haar toch niet loslaat. En ziet, daar doet zich nu heusch een minnaar op, 'n nog stevige ouwe heer, weduwnaar, rentenier. Hanna zwelgt in zaligheden en is ijverig in de weer om alles voor 't nieuwe huis gereed te maken. Maar helaas, de kinderen van den aanstaanden man ontraden hem deze dwaasheid en hij schrijft haar af... De arme ziel wordt er malerig van en zij eindigt haar leven in een krankzinnigengesticht. ‘En weer staken de menschen de hoofden bij elkaar. Zij lachten nu wel niet, zij spraken nu alleen maar heel wijs en met woorden van afkeurend medelijden over de
| |
| |
juffrouw, die zoo mal en trouwlustig was, dat ze, toen haar huwelijk afsprong, gek was geworden van pure teleurstelling.’
In dit eenvoudige verhaal is psychologische diepte, is humor, is leven en natuur. Hieraan is nu het minst verzonnene en - men ziet het - het gegeven is zoo banaal en gewoon als 't maar zijn kan. Toch pakt en boeit deze vertelling en doen dat niet al de andere met hun van buiten af bijgebrachte dramatiek. Zou niet de schrijfster zelf ook dit verhaal hooger stellen dan haar overige werk en zou zij niet een volgend maal ons vooral zulke heel simpele historietjes willen geven?
H.S.
H. van Loon. Onder één dak. Een bundel vertellingen. 's-Gravenhage. L.A. Dickhoff Jr., 1911.
‘Onder één dak’ heet deze bundel waarschijnlijk slechts omdat hier zeven vertellingen bijeengebracht zijn. Of moeten wij den titel meer symbolisch opvatten en er uit lezen dat in bijna al deze vertellingen sprake is van ongelukkig samenleven? Heel veel doet het er niet toe, wel dit: dat hier in hoofdzaak verhalen van stumperige menschen gegeven worden. Het begint al in ‘Slaven’ met den ouden man, wien door zijn ongetrouwde dochter verweten wordt dat hij in tweede huwelijk een veel te jonge vrouw, die niets om hem geeft, heeft genomen. Dan volgt in ‘Beertje’ de man, die met een gescheiden vrouw getrouwd is en die tevergeefs zijn best doet dat het dochtertje uit haar eerste huwelijk van hem zal gaan houden. En - om uit het overige maar een greep te doen - de huwelijksdag van een meisje, dat niet den man trouwt dien ze liefheeft maar een ander, met wien ze naar eigen, diepe overtuiging nooit gelukkig zal zijn. Dan weer: de oude man, die zich door zijn huishoudster laat overhalen af te zien van de juffrouw uit Aken met wie hij trouwen zou. Eindelijk het uitvoerigst en ook wel het best: ‘Tweede jeugd’, verhaal van twee rijke burgerjuffers, beiden ‘op leeftijd’, van wie de een zich verlooft met haar vroegeren koetsier, de ander met een predikant, terwijl ze ten slotte elkaar bekennen (maar daar is nu niets meer aan te doen) dat voor elk van haar de verloofde van den ander een veel aantrekkelijker figuur dan de eigen aanstaande is.
Munten deze kleinere en grootere vertellingen niet uit door het boeiende van het onderwerp - 't is vrijwel alles misère en narigheid en scènes en gekibbel -, de verteltrant is dikwijls wel levendig en de schildering raak. Maar daardoor komt dan te schrijnender naast de leegheid van deze ‘tranches de vie’ het grijze en grauwe van al dit in-triest gedoe uit.
H.S.
| |
| |
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Guido Gezelle zijn leven en zijne werken. Amsterdam. L.J. Veen. Tweede druk. |
|
Gedichten van Emanuel Hiel. Bloemlezing door Is. Teirlinck, N. de Tiere, W. Gijssels, Antwerpen de Nederlandsche Boekhandel. |
|
Mr. J. Dermoût. Singkap Tin. Amsterdam. L.J. Veen, 1912. |
|
Mr. D.J. van Doorninck. Hollanders op Java en in Holland. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1912. |
|
Hélène Swarth. Avondwolken. Krimpen a.d. Lek. Meindert Boogaerdt. |
|
Gedichten door H.L. Lando. N.V. Electrische drukkerij ‘Luctor et Emergo’ 's Gravenhage. |
|
C.S. Adama van Scheltema. Eerste Oogst. Bloemlezing uit Een Weg van Verzen en Uit den Dool. Rotterdam. Brusse, 1912. |
|
Dr. A. Troelstra. De naam Gods in den Pentateuch. Utrecht. G.J.A. Ruys, 1912. |
|
Dr. A. van der Flier GJz. Van waar onze Bijbel? Utrecht. G.J.A. Ruys, 1912. |
|
Corns. Kooy. Empirisch Weten. De theorie der kleuren. Amsterdam. Uitgeg. voor rekening van den schrijver, 1912. |
|
Een Boek van Hélène Swarth: Schimmetje. Rotterdam. W.L. en J. Brusse. |
|
G.J.J. Louwerens S.J. Prof. der Wijsbegeerte te Oudenbosch. Thaumatophobie of Wonder-Vrees. Nijmegen. L.C.G. Malmberg, 1912. |
|
G.H. van Senden. Godsdienstbewustzijn en Wereldbeschouwing, I. Amsterdam. A.H. Kruyt, 1912. |
|
Dr. C.D. Cramer. Diaconessenarbeid voor onzen tijd. Oratio pro Domo Ultrajectino. Uitgave. ‘De Klaroen’, 1912. |
|
Kerk en Secte: Het Irvingisme door J.M. Valeton; Pro en Contra: Persoonlijke onsterfelijkheid door P. Mulder en Dr. A.J.C. Snijders. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1912. |
|
M.A.P.C. Poelhekke. Woordkunst. Leerboek tot het bijbrengen van inzicht in letterkundige verschijnselen. Derde dr. Groningen. J.B. Wolters' U.M., 1911. |
|
G. Wolda. Kultuur van in 't wild levende Vogels. Amsterdam. W. Versluys, 1912. |
|
T.K.E. de Haas-Okken. Hoppersvolk. Met een woord vooraf door Dr. G.W.S. Lingbeek. Uithuizen. H.H. Fongers. |
|
Eerste lichtstralen. Godsdienstig onderricht aan jonge kinderen. Vrij naar het Engelsch door Aletta Hoog. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1912. |
|
P. Valloton. Uren met het Oude Testament. Omgewerkt en met een inleiding voorzien door (wijlen) Dr. J.J.P. Valeton. Id. |
|
Dr. G. Smit. Mohammedaansche propaganda en christelijke zending in Onze Oost. Utrecht. G.J. Ruys, 1912. |
|
Gedenkschriften van Sarah Bernhardt, door haarzelf geschreven, vert. door J. Clant van der Mijll - Piepers. Amsterdam. Meulenhoff en Co. |
|
[Een boek van] Henriette Beerstecher: Schuldig; Joh. Huizing: Liefde's wraak; J.H. Speenhoff: Avontuurtjes; Daan van der Zee: Offers; alle bij W.L. en J. Brusse, Rotterdam. |
| |
| |
Herman Heijermans. Verzamelde tooneelspelen en opstellen over tooneel. Tweede deel. Amsterdam. S.L. van Looy. Amsterdam. 1911. |
|
L.M. Montgomerij. Anne van Avonlea. Vert. door Betsy de Vries. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zn. 1912. |
|
Pro en Contra: Staatstoezicht op 't Levensverzekeringsbedrijf. Pro: Dr. P.T. Grinwis; contra: Mr. J. van Schevichaven. Baarn. Hollandia-Drukkerij. |
|
Maarten Maartens. Lis Doris. Vert. door J.L. van der Moer. Amers foort. Valkhoff en Co. 1911. |
|
Gustav Frenssen. Het vergaan van de ‘Anna Hollmann’. Vert. door Dr. C.D. Sax. Leiden. A.W. Sijthoff's Uitg.-Mij. |
|
Anna Wahlenberg. Voorhof der Liefde. Vert. door Betsy Bakker - Nort. Amersfoort. Valkhoff en Co. |
|
Rud. Stratz. Geef mij de hand. Alkmaar. Gebr. Kluitman. 1911. |
|
D. Zwilgmeijer. Inger Johanna. Vert. door Mevr. A.M. van der Linden - van Eden. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. |
|
Marcel Tinayre. Huize Manadouze. Bewerkt door W.J.A. Roldanus Jr. Den Haag. L.A. Dickhoff Jr. 1912. |
|
Dr. A.H. de Hartog. Noodzakelijke aanvullingen tot Calvyn's Institutie II. Amsterdam. A.H. Kruyt. |
|
Jos. Heusen S.J. Stemmen uit de eerste christelijke eeuwen over veelvuldige en dagelijksche communie. - Geloof en Wetenschap VIII, 2 - Nijmegen. L.C.G. Malmberg. 1912. |
|
Dr. A. Troelstra. Wat onderscheidt het onderwijs aan de christelijke gymnasia van dat aan de andere? Utrecht. Masselink. 1912. |
|
|