Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
Binnenlandsch overzicht.Modern socialisme. - Talma, Kuyper, Lohman. - De komende dingen. Herinnert men zich uit Carlyle's French Revolution den Vrouwenopstand? De geweldige werkelijkheid is daar tot een nog geweldiger nachtmerrie geworden. Het is geen sliert vrouwen meer die, kakelend en krijschend, den weg naar Versailles optrekt, het zijn angstaanjagende nachtelijke schimmen, door een hellestorm voortgejaagd, tot krankzinnigheid opgewonden Menaden. Voorop gaat Maillard, met luid geroffel zijn marsch slaand. ‘Gelijk men op een ketel of beddepan slaat - zegt Carlyle - wanneer men gramme bijen of booze wespen in de korf wil lokken, en de verwoede beesten, dat hoorende, zich daar rondom verzamelen, als kozen zij een leider.’ Wat zou Frankrijk's historie geworden zijn, vraagt Carlyle ergens, als Maillard, de wèl-beraden Maillard, eens niet zijn ‘à Versailles! Allons à Versailles!’ geroepen had? Men ziet, in verbeelding, de mogelijkheid van een geheel andere negentiende eeuw dan die wij kennen. De Koninklijke familie gevlucht naar Metz, de opstand spoedig bedwongen, Lodewijk XVII langzaam hervormend den Staat tot rust brengend, en het Parijs van onze dagen verheugd en trotsch zijn Monarch te kunnen toejuichen - al verzuimt het niet van tijd tot tijd zijn spotdichten op hem te maken. Bijna een halve eeuw lang zou geen geschiedschrijver meer Carlyle's vraag hebben durven herhalen. Positivisme historisch materialisme en moderne sociologie hebben de geschiedenis der volkeren tot een mechanisch proces gemaakt. Wat gebeurd is moest gebeuren. Het enkele voorval is van géén of bijna geen invloed. Maillard of geen Maillard, Napoleon of geen Napoleon, de menschenwereld beweegt zich naar hare vaste wetten; de verschillen zijn uiterlijke verschillen, golfjes die den loop van den stroom niet wijzigen. Sedert korten tijd echter beginnen wij het menschelijk gebeuren weer anders te zien, sedert de natuurweten- | |
[pagina 456]
| |
schappen haar alleenheerschappij verloren, geest en persoonlijkheid weer alle aandacht trekken, religieuze en metaphysische ziening ons weer doen huiveren. De enkele gebeurtenis gaat nu weer haar waarde krijgen, de enkele gebeurtenis die misschien voor een kwart eeuw de geschiedenis van een volk bepaalt. Wij beginnen weer de beteekenis te zien van goede of slechte leiders, hen verantwoordelijk te stellen voor wat zij van het land maakten - of verzuimden te maken. Wij beginnen weer te vragen, als Carlyle, wat er worden zal van een grooter of kleiner stuk van de wereld, als de feiten zóó of anders loopen. Het lijkt in ons land het juiste oogenblik om die vraag te stellen. Van wat de eerstvolgende tien maanden zullen brengen, hangt misschien de toekomst van onze volkskracht, onze politieke en sociale gezondheid af. Zal 1913 ons staatkundig leven voor goed onder den invloed van het socialisme brengen? Ik spreek van het socialisme en niet van de sociaal-democratie. De sociaal-democratie is een politieke partij, vooralsnog een kleine minderheid vormende, met niet zooveel meer invloed, als politieke partij, dan de meerdere of mindere standvastigheid der andere partijen haar toestaat. Maar het socialisme is een geesteshouding, óók van menig niet-sociaaldemocraat. Quack geeft aan het socialisme twee aangezichten, één met harde trekken en met oogen vol haat, en één met blikken waarin het licht van een schoonen droom tintelt. Met Marx keerde zich dat eerste gezicht naar ons toe. In de dagen dat Engels zijn verschrikkelijke ‘Lage der arbeitenden Klasse in England’ kon schrijven, dat Marx zelf dat achtste hoofdstuk van zijn ‘Kapital’ kon geven, dat ontstellende hoofdstuk over den ‘Arbeitstag’, met zijn gruwelen van kinderarbeid, van kinderen die 30 uren achtereen lompen sorteerden en niet meer slapen konden, of, zeven jaar oud, voor een paar gulden in de week van 's morgens zes tot 's avonds negen in pottebakkerijen werktenGa naar voetnoot1) - in die dagen geloofde de arbeider gaarne de profetie van een zich toescherpende klasse-tegenstelling, van een al bewuster en al feller wordenden klassenstrijd. Maar de profetie is niet vervuld. De kinderarbeid verdwijnt of verliest zijn snijdende kanten, de arbeidsdag wordt korter, bij een geweldige vermeerdering van de bevolking stegen de loonen, althans de zeer lage, en tusschen wat de eenig overblijvende maatschappelijke groepen zouden hebben moeten worden: de proletariërs en de groot-kapitalisten, vormde zich een al breeder wordende en al welvarender groep van kleine | |
[pagina 457]
| |
bezitters en menschen met middelmatige inkomens. Zelfs het Marxisme kon die feiten niet meer ontkennen; Bernstein, een der schranderste van zijn aanhangers, boog er openlijk het hoofd voor. De arbeider óók gelooft er niet meer aan, aan de revolutie, dien beslissenden slag tusschen het groot-kapitaal en het proletariaat. Hij verwacht nu van den Staat zijn toekomst. Dat is niet meer het socialisme met de oogen vol haat, maar met de blikken waarin het licht van een schoonen droom tintelt. Op dàt socialisme doelde ik. Het heeft de geesten aangetast en vreet met den dag dieper in, niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats in arbeiderskringen. Het gelooft aan een wereld zonder materiëele zorgen. Het gelooft aan gelijkheid van bestaan bij ongelijkheid van aanleg en krachtsinspanning. Het gelooft aan de mogelijkheid van vertroeteling der levensschipbreukelingen zonder het gevaar de geheele maatschappij tot één schipbreuk te maken. Het gelooft aan de duurzaamheid eener samenleving, waarin karakterzwakte, gebrek aan wilskracht en werkkracht, niet met ontbering zouden geboet worden. Het gelooft dat de sterken, de talentvollen en leiders, niet nu en dan, in een oogenblik van spanning en verheffing, maar een geheel leven lang, van den eenen langen dag op den anderen, zich zullen offeren aan een gemeenschap waarvan zij slechts een kringetje kennen, met niet veel meer hoop op belooning dan de critiek van de luien en onbekwamen. Het gelooft aan een geluk van zorgeloosheid en aan een algemeene welvaart zonder uiterste inspanning van allen. Dat socialisme is bijna even gevaarlijk als het andere, met de harde trekken en den haat in de oogen. Misschien gevaarlijker nog, omdat het zich niet tot de arbeiders beperkt. Het geeft de maatschappij de onrust van een Messias-verwachting, die de aandacht afwendt van het reeds verkregene en het vermogen tot waardeeren verslapt. Die onrust wordt bij den arbeider soms tot een behoefte aan de romantiek van het avontuur. Zij is de oorzaak van de meeste grootere werkstakingen in onzen tijd. Het zijn dan vooral de jongeren onder de arbeiders die zich laten meesleepen. Men moet sommige van die werkstakingen nauwkeuriger bestudeeren om te bemerken hoe weinig vermeende of werkelijke grieven de eigenlijke oorzaak ervan vormen - en hoe dikwijls de leiders gedreven worden in plaats van te drijven. Reeds maanden van te voren kan men de werkstaking voelen naderen. Er is onverschilligheid voor het werk, onvriendelijkheid, verzet tegen onbeduidende maatregelen. | |
[pagina 458]
| |
Zelfs het onmiddellijk toegeven aan de meest overdreven eischen zou de staking in den regel hoogstens eenigen tijd uitstellen. Ook als er geen of bijna geen weerstandskas is, als een nederlaag met zekerheid staat te wachten, kan de uitbarsting meestal niet worden tegengehouden. Het is als de atmosfeer in electrische spanning, die een onweer behoeft om tot evenwicht te komen. Ook 1 Mei-dagen en Roode Dinsdagen zijn symptomen van dien geestestoestand. De Roode Dinsdag is de poging van het parlementaire socialisme om het Meifeest geheel te vervangen en tegelijk de leiding aan de revolutionnaire elementen te ontnemen. In den volkshoop, de spontaan saamgestroomde menigte, verbergt zich een oneindige mogelijkheid van gebeuren, van wereld-dramatiek. Ook de minst bewuste voelt dit. Carlyle komt er soms van in extase. ‘De menigte is een waar opwerpsel der natuur, spruitende, zich voedende uit haar diepste diepte. Naast zooveel dat als een levenlooze formaliteit glimlachend en gebaren makend daar henen gaat, zonder een kloppend hart onder het stijve pantser, vindt ge, zoo ergens, dan althans dáár nog oprechtheid en werkelijkheid. Huiver ervan, of betreur het als gij niet anders kunt, maar denk er wel over na. Welk een mengeling van menschelijke krachten en individualiteiten, op onverklaarbare wijze voortgestuwd, bestemd om op de omstandigheden, zoowel als wederkeerig op elkander, invloed te oefenen en uit te werken wat mogelijk is. Dat wat ze te weeg zullen brengen is niemand bekend - het minst aan henzelven. Het is het meest ontvlambare en ontzaglijkste vuurwerk, zich zelf voortbrengend en verterend. Te vergeefsch al het gissen van wijsbegeerte en vernuft, naar de phasen, naar den omvang en de gevolgen waarmee het zal afbranden’Ga naar voetnoot1). De Roode Dinsdag geeft de voorstelling van zulk een volksmenigte - maar zonder de spontaneïteit en zonder de gevaren. Alles is vooruit bepaald; er is regelmaat en er zijn commissarissen van orde; men weet waar het vuurwerk zal afbranden.... op de spreektribunes. Maar de deelnemers hebben toch de sensatie van het drama, van het avontuur. Niet de geheele, de diepere gewaarwording. Niet eens die van den tooneelspeler, die althans een werkelijk drama speelt, maar de daarvan afgeleide, de ware sensatie van onzen tijd, die van het drama in den bioscoop gezien. Het parlementair socialisme zou, voor zoover het zich tot de arbeiders beperkt, misschien in het algemeen en op den duur niet zooveel gevaarlijker zijn dan die Roode Dinsdagen. Het moet zich | |
[pagina 459]
| |
bijna dagelijks stooten aan economische noodwendigheden en dus wel eindigen met door ervaring wijzer te worden. Aanvankelijk drijft die ervaring den arbeider dan soms naar het syndicalisme. Wij hebben dit in Frankrijk sedert jaren gezien, nemen het den laatsten tijd in Engeland waar en beginnen er ook in ons land verschijnselen van te bemerken. Ik denk nu aan het gebeurde in de Nederlandsche Vereeniging van Spoorwegpersoneel. De strijd is geëindigd met de nederlaag van den voorzitter, den heer Sneevliet, maar tot het laatste toe heeft een belangrijke minderheid hem gevolgd. Het parlementair socialisme is tegenover geen enkele groep van arbeiders of beambten in zoo ongunstige positie als tegenover die van de spoorwegen. Vooreerst door het groote aantal ervan. De geringste positie-verbetering eischt dadelijk een enorme uitgave. Dan ook - en dit is van grooter belang nog - door het feit dat men de spoorwegtarieven niet naar willekeur verhoogen kan. De gemeente kan, om groote winsten te maken of haren arbeiders hooge loonen te betalen, de prijzen van gas, electriciteit en water binnen vrij ruime grenzen geheel willekeurig bepalen. Zij heeft het monopolie van de levering, en hare artikelen zijn onmisbaar. De spoorwegen bezitten géén monopolie van vervoer - vooral de scheepvaart treedt hen voortdurend in den weg - en menige reis is een niet noodzakelijke reis die wordt nagelaten als de prijs ervan te hoog gaat worden. Zoo is er hier een maximum van ontvangsten waarboven het niet mogelijk is te stijgen. Ook de meest bespraakte sociaal-democratische afgevaardigde kan deze feiten niet wegpraten, en de eenige malen per jaar herhaalde opvoering van het tooneelstuk ‘Spoorwegdebatten’ blijft zonder ander dan dramatisch effect. Men voelt dit in spoorwegkringen, en richt zich nu tot de menschen die wat meer beloven omdat zij voorloopig niet aan het nakomen dier beloften gehouden kunnen worden. De heeren van de S.D.P., zonder uitzicht om in de eerste tien jaren in de Kamer te komen, wat overvoed met Marx en zijn revolutionnaire profetieën, blijken niet ongeneigd het spoorwegpersoneel den weg van het syndicalisme op te tronen. Dat is hun vooralsnog niet gelukt. De heer Troelstra, die een zóó groot aantal kiezers en verkiezings-makelaars niet missen kan, heeft den heer Sneevliet de heeren Wijnkoop en Ceton achterna getrapt; er is nu eenmaal nergens zoo groote discipline, nergens zoo weinig vrijheid van denken en bewegen, als in de democratieën en de democratische organisaties. | |
[pagina 460]
| |
Toch is het mogelijk dat Mr. Troelstra's overwinning geen blijvende is. Het spoorwegpersoneel - en misschien ook andere groepen van arbeiders - zullen het dan tijdelijk met het syndicalisme beproeven. Gevaarlijk is dat alleen indien zij zwakke staatslieden tegenover zich vinden. De roerigheid van den laatsten tijd in Engelsche arbeiderskringen wordt mede veroorzaakt door Lloyd George's voortdurend tusschenbeide komen ten bate van de arbeiders. De Fransche Staatslieden hebben zich tegenover de groote syndicalistische bewegingen zoo schaamteloos laf gedragen, dat zelfs bij den minder revolutionnairen arbeider de lust moest rijzen hen bij den neus te voeren waar hij ze hebben wilde. De ervaring van 1903 heeft intusschen bewezen dat in ons land het syndicalisme geen ander vooruitzicht heeft dan zich te pletter te loopen. De Nederlandsche arbeider zou dus, als de ervaring hem al spoedig de economische onmogelijkheid van zijn parlementair (staats) socialisme leerde en nog spoediger de dwaasheid en roekeloosheid van revolutionnaire syndicalistische ondernemingen aan den lijve had doen voelen, met zijn nuchterheid en zijn gevoel voor de realiteit, na eenigen tijd terugkeeren tot zijn werkelijke belangen, zijn gezin, zijn vak, zijn persoonlijke toekomst, indien zijn socialistische waan niet werd levendig gehouden, dagelijks opgewekt en gevoed van andere kringen uit. Ik doel nu niet op hen die hem opzettelijk misleiden, alléén uit eerzuchtige bedoelingen. Ook niet allermeest op de velen voor wie de droom van een wereld zonder zorgen, zonder strijd en misdaad, de moderne vorm van religie is, die, zelf meest overgevoelig of zonder energie, blind zijn zoowel voor de noodzakelijkheid van een voortdurende krachtsinspanning van allen als voor het onontkoombare van hardheid en tucht in leven en maatschappij. Hoeveel kwaad zij, met hun sentimentaliteit, hun steun aan gevaarlijke dwaasheden en ondoordachtheden ook mogen doen, noodlottiger nog is de invloed van hen aan wie ik allermeest dacht, van wat men is gaan noemen het geleerde proletariaat. Frankrijk heeft er het meest aan geleden. Eerst waren het de verwachtingen, door de groote revolutie gewekt, die een oneindigheid van ambities deden rijzen bij den zoon van den arbeider, den kleinen burgerman. Men moet weer in Balzac bladeren, Stendhal's Rouge et Noir of Flaubert's Education Sentimentale, Paul Bourget's l'Etape nog eens doorlezen, om die heele wereld van haastig jagenden, van teleurgestelden en verbitterden voor zich te | |
[pagina 461]
| |
zien. Zij, zij allermeest, hebben de revoluties van '30 en '48, het Tweede Keizerrijk mogelijk gemaakt. Zij zijn het thans die mede de oorzaak vormen van Frankrijk's politieke zwakte. Gustave Le Bon wijst er telkens op, spreekt vooral van de leeraars- en onderwijskringen. Eerst in zijn Psychologie de l'Education. Hij haalt daar het oordeel aan van des Houx, in de Figaro: ‘Het is door middel van eervolle maar bescheiden betrekkingen bij het onderwijs dat vele kinderen uit de volkskringen de bourgeoiswereld binnen komen. Zij voelen zich daar eerst niet geheel op hun plaats. Voorzien van hun diploma's achten zij zich verre verheven boven de wereld die hen omringt. Als hun wat linksche manieren, hun niet altijd elegante kleeding er toe bijdragen hen in de hoogste kringen van hun kleine stad niet de positie te doen innemen waarop zij wegens hun verdienste aanspraak maken, wreken zij zich door op den bodem van hun gekwetste zielen honderdvoudige minachting te koesteren. Zij zweren een doodelijken haat aan de onbeduidende en onwetende maatschappij, die hen zoo onrechtvaardig ter zijde houdt’. Le Bon zelf voegt daarbij: ‘Dat geb ek aan invloed dat de leeraar zeer goed voelt, blijft altijd een plagend geheim voor hem. De dwalingen waarvan hij doortrokken is hebben hem doen gelooven dat het de diploma's zijn die de intellectueele en sociale verschillen tusschen de menschen aangeven. Overtuigd dat hij met zijne kennis de voorste plaatsen in het leven moest innemen, is hij er inwendig verontwaardigd over daarvan zoo ver verwijderd te zijn, en ten slotte toont hij slechts weerzin voor een maatschappij die hem niet de situatie geeft waarop hij zich verbeeldt recht te hebben. Vandaar meerendeels de geheime of uitgesproken sympathie van vele leeraren voor de meest revolutionnaire leerstellingen’Ga naar voetnoot1). Later komt Le Bon daarop nog eens terug. ‘Men verbaast er zich dikwijls over dat het meest revolutionnaire socialisme zijn volgelingen onder leeraren en onderwijzers werft.... Deze mentaliteit heeft niets dat behoeft te verbazen, gegeven de denkbeelden door deGa naar voetnoot2) Universiteit bijgebracht. Zij stelt als een onbetwistbaar dogma dat de menschelijke verdienste gerangschikt wordt naar het aantal diploma's.... Wie er dus eenige heeft verworven acht zich een hooger wezen. Daarna bemerkende dat hij, ondanks die vermeende superioriteit, in het leven slechts een beperkte waardeering en een bescheiden inkomen vindt, voelt hij de noodzakelijk- | |
[pagina 462]
| |
heid een maatschappij op te bouwen die in staat zal zijn hem een plaats overeenkomstig zijn verdienste te verschaffen’Ga naar voetnoot1). Het zijn nu, ook in ons land, die elementen of soortgelijke, die de propaganda voor het staatssocialisme voeren, de arbeiders daarheen mede blijven trekken, en het intellectueele kader uitmaken van het moderne, parlementaire socialisme. Als zij reeds ambtenaar zijn begrijpen zij niet dat de maatschappij hun kennis en hun examens niet hooger financiëel waardeert - ook al hebben zij die slechts aan te wenden tot het bijhouden van een register van ingekomen brieven of het rangschikken van stukken in portefeuilles. Zijn zij nog niet in staats- of gemeentedienst dan verlangen zij er zoo spoedig mogelijk te komen, dáár waar men immers geen kapitaal behoeft, en geen invloed, niet veel tact en niet veel energie, niet veel durf en niet veel menschenkennis - die eigenschappen tot welker verwerving geheugen, studie, geduld noch examens leiden. In hun nieuwe toekomst, waarin staat en maatschappij één zullen zijn, zal een einde worden gemaakt aan alle tegenwoordige waardeering, zal niet meer het hoogst worden beloond wie de hoogste waarde voortbrengt. Zonder zorg over wat er dan van de productie zal worden, in de dwaze meening dat de Staat hun zal kunnen geven zonder hun tegelijk met de andere hand weer te ontnemen, willen zij een Umwertung aller Werte. Men begrijpe wèl het gevaar daarvan voor de toekomst van een volk, allermeest van een klein volk. Frankrijk teert er door uit, door zijn noodlottig ‘étatisme’, dat den Franschman afkeerig heeft gemaakt van iedere verantwoordelijkheid en elk risico, dat hem als zijn dierbaarsten wensch heeft leeren koesteren: zijn zoon ambtenaar te zien, zijn dochter met een ambtenaar te doen trouwenGa naar voetnoot2). Nog hebben we in ons land niet geheel dien weg ingeslagen. De wetgevende arbeid in de komende maanden, de uitslag van de verkiezingen in 1913 kunnen ons op de helling plaatsen - en gering is de kans dat een verslapt volk dan de kracht zal vinden, in afzienbaren tijd, den moeielijken terugtocht tegen de hoogte op te ondernemen. Zooals misschien eenmaal Maillard, de stadhuisbode, over Frankrijk's toekomst besliste toen hij zijn ‘à Versailles’ riep, zal wellicht straks de rechterzijde Neerland's lot in handen houden. Mogelijk zijn het zelfs niet meer dan een drietal figuren die onze naaste | |
[pagina 463]
| |
toekomst beheerschen: Minister Talma, Jhr. de Savornin Lohman en Dr. Kuyper. Wat is er van hen te wachten? Er zat misschien nooit gevaarlijker Minister aan de Ministertafel dan Minister Talma. Wij hebben gehad onbeteekenende ministers, wij hebben onbekwamen gehad, wij hebben er gehad die tot den laatsten dag van hun ministersloopbaan alléén demagoog of alléén politicus waren, doctrinaire Ministers of al te luchthartige. Niet één van hen was een zoo dagelijksch gevaar voor onzen staat en onze maatschappij als Minister Talma. Onbekwaam is hij allerminst. Zijn vermogen om zelfs van een hem vreemde en zeer omvangrijke regeling alle details in zich op te nemen en te verdedigen is bewonderenswaardig. Zijn physieke en geestelijke gezondheid moet wel onverwoestbaar zijn; zijn eerbiedwaardige werkkracht stelt er haast onvervulbare eischen aan. Daarbij is hij een uitnemend spreker, een vaardig debater, een gemakkelijk te benaderen en welwillend man. Al die eigenschappen echter maken hem te gevaarlijker Minister, omdat ééne, omdat de hóófdvoorwaarde niet is vervuld: omdat hij niet één vezel van den staatsman aan zich heeft. Hij was het, door zijn studie en door zijn aanleg, en hij is het in geheel zijn politieke loopbaan gebleven: predikant. Geen predikant voor wien de gemeente uitsluitend een godsdienstige gemeenschap is, de eenvoudige herder, de geestelijke raadsman, maar een predikant als de zestiende en zeventiende eeuw er bij honderden gaven, de man die meent dat hij tegelijk de staatkundige en sociale leider van zijn gemeente is, dat hij haar censor in alle dingen, haar hoogste rechter is. Onze vaderen zetten zulke predikanten de gemeente uit, als Burgemeesteren van Amsterdam eenmaal Smoutius deden, wij plaatsen hen op den ministerszetel, en maken zoo het geheele land tot hun gemeente. En die gemeente wil Minister Talma nu gelukkig maken, onder zijne leiding. Hij kan zich niet denken dat het zonder zijn leiding zou kunnen, en daarom stelt hij tot voorwaarde van ieder subsidie of iedere regeeringsbemoeienis - en hij is met beide niet karig - dat de begenadigde (bond, vereeniging, bedrijf) nu in het vervolg niets belangrijks buiten zijn Departement om zal doen. Als hij zich tot hervormen zet is hij even revolutionnair als ooit een Marat of Robespierre durfde zijn. Overtuigd van zijn eigen goeden wil, niet inziend waarom zijn gemeente hem niet zou kunnen en moeten volgen, toont hij eerbied voor historie noch werkelijkheid. Onze Grondwet? Hij haalt de schouders op om de constitutionneele bezwaren van menschen als Loeff en van Idsinga tegen het ver- | |
[pagina 464]
| |
ordeningsrecht van zijn Arbeidsraden. Onze staatkundige ontwikkeling? Het laat hem koud dat zijn Bakkers- en Arbeidsraden die geheel dreigen te verstoren. Ons modern staatsrecht? Hij spot wat met de meening van den heer van Idsinga, dat de inzichten daarvan omtrent rechtsvorming en machtsoefening kostbare en met moeite bereikte vondsten zijn. Onze maatschappelijke grondslagen? Laat den heer de Visser, den heer Loeff maar betoogen dat zijn arbeidsverbod onze maatschappij onderwoelt. Laat half Nederland eraan herinneren dat loonbepaling van overheidswege zuiver staatssocialisme is, zelfs door de Fransche revolutie slechts schuchter toegepast. Laat den heer Treub, laten de heeren Lohman en van Idsinga maar aantoonen, dat hij met de verdediging van zijn Verzekeringswetten midden in het Marxisme staat. Wat raakt hem dat alles, hem, die zijn gemeente gelukkig wil maken? En vasthoudend gaat hij zijn weg, bij al zijn geneigdheid tot toegeven in onderdeelen vasthoudend, met zijn breeden onderkaak, zijn breeden en dichtgeklemden mond, vasthoudend als een dog. Tegenover hem, aan deze zijde van de groene tafel, Dr. Kuyper en de heer Lohman. Toen ik, eenige maanden geleden, in dit tijdschrift een vergelijking maakte tusschen Thorbecke en Dr. Kuyper, heeft deze in antwoord daarop, in een driestar, die vergelijking overgenomen, en er aan herinnerd hoe, evenals de beginselvaste Thorbecke in zijn dagen door het beginsellooze conservatisme werd vervolgd, ook hij, Dr. Kuyper, thans aan de voortdurende vervolging blootstond van de in Onze Eeuw aan het woord zijnde conservatieven. Er is in deze houding van Dr. Kuyper veel dat aan de sociaal-democratie doet denken. Zij verzekert dat zij in het recht niets zelf-standigs, slechts een afschaduwing van de economische verhoudingen ziet. Zij gaat er prat op niet te strijden voor het recht, maar voor het belang en de macht van het proletariaat, dat naar de economische ontwikkelingswetten thans geroepen is de leiding van de maatschappij te nemen. Zij ontveinst niet, stelt het zelfs, in wat meer omwonden termen, dagelijks op den voorgrond, dat zij is de partij van de klasse-zelfzucht. Voor klasse-zelfzucht te strijden moet haar dus wenschenswaard, goed, verheven zelfs voorkomen, als het woord ‘verheven’ nog beteekenis heeft zoodra aan ‘recht’ geen zin meer wordt gegeven. Toch verwijt zij den principiëelen tegenstander niet dat hij dwaas doet met voor recht te strijden, dat hij daarmede toont achterlijk, een Quichotte-figuur te zijn, maar dat hij, achter zijn schoone maskers, slechts klassebelang verbergt - | |
[pagina 465]
| |
verwijt zij hem dus een streven dat zij voor haar zelve als een eeretaak beschouwt! Dr. Kuyper doet niet anders. In Onze Eeuw zou het conservatisme aan het woord zijn, wat, in verband met de tegenstelling die hij aanduidt, niet anders kan beteekenen dan een beginselloos streven naar behoud. Reeds het aldus teekenen van de richting van Onze Eeuw kan alleen in De Standaard geschieden zonder dat ieder van de lezers op de onjuistheid ervan komt wijzen. De oprichting van het tijdschrift was een daad van beginsel, de verwerkelijking van den wensch om allereerst en allermeest belangstelling te vragen voor de synthese der dingen, voor de eenheid in het vele, voor het speuren naar de blijvende werkelijkheid onder den wisselenden schijn, naar den inwendig bindenden band tusschen het van buiten gescheidene. Dat zou beginselloos conservatisme zijn? Een der redacteuren van het tijdschriftGa naar voetnoot1) heeft het onlangs een liberaal orgaan genoemd, wijzende op den inhoud sedert een dozijn jaren. Men zal hèm zeker moeielijk kunnen verdenken met dat woord de denkbeelden van het een of ander beperkte en afgesloten kringetje te hebben willen aanduiden. Sluit het, in wijderen zin, dan niet ieder beginselloos conservatisme uit? Duidt het dan niet juist aan het vrijmoedig zoeken naar het blijvende wezen der dingen naast den blijden durf tot de nieuwe vormen ervan? Wil het dan niet zeggen de moed tot veelzijdigheid als de keerzijde van beginselsterkte? En hebben niet tal van jaargangen bewezen dat het alleen zóó moet worden verstaan? Reeds de beschuldiging van Dr. Kuyper dus was dwaas, maar dwazer nog was het dat hij haar uitsprak. Niet slechts omdat hij een geheel leven van beginselverzaking achter den rug heeft, Rome vervloekte en Rome omhelsde, Bismarck schold en Bismarck navolgde, misschien op niet één belangrijk punt van sociaal of politiek beleid niet minstens tweemaal juist het tegenovergestelde verdedigde. Niet alleen dáárom! Maar omdat hij misschien de eenige politicus in ons land is die zonder schaamte het meest beginselloos politiek opportunisme heeft durven verdedigen, met niet andermaal geziene openhartigheid de zetten en kansen van zijn partij- en stembuspolitiek bespreekt. Nu eens verbond hij zich met een vrijzinnig radicalisme, dan met een Christelijk anti-radicalisme. Toen geheel het land verontwaardigd was over zooal niet schuldige, dan toch zeker lakenswaardige handelingen, sprak hij met licht- | |
[pagina 466]
| |
zinnigheid van ‘Engelsche verkiezingsmanieren’. De ernstige, althans ernstig gemeende, sociale plannen van een hem bevriend minister schopt hij dooreen, en zegt openlijk dat hij er slechts naar vraagt hoe de kansen bij de komende verkiezingen te doen stijgen. Met datzelfde uitgesproken doel wil hij een van de meest ingrijpende wetten erdoor jagen, stelt om dat te bereiken een geimproviseerde wijziging van het Reglement van Orde voor, en antwoordt den heer van Karnebeek, die argwaan toont: ‘Het is eenmaal zoo, dat ook de orde die men bij de behandeling van zaken volgt, kan hebben een politiek motief. Nu is het de vraag, is dat slecht: mag dat niet? Zijn wij hier niet een politieke Vergadering? Is niet de aard en de oorsprong van deze Vergadering politiek? Is niet de samenstelling door en door politiek? Draagt niet wat hier gesproken wordt, wat hier wordt voorgedragen, wat hier tot beslissing komt, in verreweg de meeste gevallen een politiek karakter? Ik zou zeggen: die vraag is niet anders dan toestemmend te beantwoorden’Ga naar voetnoot1). Er is niet veel reden voor wie zoo spreekt te beweren dat beginselloosheid, ook al was die aanwezig, een reden tot verwijt zou zijn! En niet veel reden om van hem te verwachten, dat hij de naaste toekomst van ons volk zou stellen boven partijoverwegingen. Het zou de heer Lohman moeten zijn die de rechterzijde tot wenden bracht. Zal en kan hij het doen? Hij ziet, stellig, de gevaren die ons dreigen. Kan hij ze afwenden? Soms doet hij denken aan Robert Peel, den Engelschen staatsman. Enkele van de woorden die Macaulay dezen toevoegde, in zijn groote rede ter verdediging van het Ministerie-Melbourne, zijn letterlijk op hem van toepassing. ‘Het is - zeide Macaulay van Peel - ik wil niet zeggen zijn fout, maar zijn ongeluk, zijn noodlot geweest, de leider van een partij te zijn waarmede hij niet eenstemmig denkt.... Zelf wanneer de “right honourable Baronet” het geluk heeft tot dezelfde conclusie te komen als zijn volgelingen, komt hij toch zelden met eenzelfde betoog als zij tot die conclusie. Menig groot vraagstuk dat zij beschouwen als een zaak van recht of onrecht, van moreele of godsdienstige beginselen, als een zaak waarbij toegeven, met welk oogmerk ook, is uitgesloten, wordt door hem behandeld als een kwestie louter van ervaring, van plaats en van tijd... De “right honourable Baronet” is tot invloed gekomen door vooroordeelen en hartstochten waaraan hij geen deel heeft Zijn | |
[pagina 467]
| |
volgelingen zijn drijvers. Hij is een staatsman... Hij verbeeldt zich dat het hem mogelijk zal zijn goed te blijven met zijn oude vrienden, en toch een stuk van zijn plicht jegens den Staat te vervullen. Maar het zijn nu geen tijden waarin hij lang kan weifelen tusschen twee overtuigingen.’ Zou men dit niet met bijna dezelfde woorden van den heer de Savornin Lohman kunnen zeggen? Maar er is, helaas, dit groote onderscheid tusschen hem en Robert Peel: Peel heeft er telkens, onder veel miskenning en verguizing, zijn vrienden toe gebracht plannen te verwerkelijken die hij was geëindigd heilzaam te oordeelen, na ze aanvankelijk even zeer te hebben verworpen als zij deden. De heer Lohman heeft zijn vrienden er zelfs niet van kunnen terughouden regelingen tot stand te brengen, die hij verderfelijk achtte en immer had afgekeurd. Zal hij in de komende maanden gelukkiger zijn? Gelukkiger willen zijn? De Radenwet, van géén kant zoo fel bestreden als van den Christelijk Historischen, is aangenomen door de geheele rechterzijde der Tweede Kamer (uitgezonderd den heer van Idsinga). Als dat niet de algeheele onderwerping van de Christelijk Historische groep beduidt, klinkt het droevig en weinig bemoedigend, de Kamermeerderheid te hooren zeggen met den luchthartigen Koning uit het stuk van Caillavet en de zijnen: ‘Les lois, ma chère, ceux qui les font ne savent jamais comment cela tourne. C'est une espèce de jeu.’ Zal nu de geheele rechterzijde zich verder leenen tot het uitvoeren van Dr. Kuyper's plan, in ieder geval vóór Juni 1913 de Invaliditeitswet gereed te hebben? Het schijnt te vreezen. Minister Talma heeft zich al bereid verklaard al zijne verzekeringen omtrent de noodzakelijkheid van een vóórgaan der ziekteverzekering weder in te slikken. Alle rechtsche partijen hebben medegewerkt tot de door Dr. Kuyper op zoo merkwaardige wijze verdedigde verandering van het reglement van orde, die een spoed-wetten-fabricage moet mogelijk maken. Ook de Christelijk Historischen schijnen bereid Jhr. van Nispen tot Voorzitter der Kamer voor te dragen. Meer dan voor eenig andere van onze nationale partijen zal dat voor hen een zwaar offer geweest zijn. Maar de Invaliditeitswet moet klaar, en het zal moeite kosten de orde in de Kamer te bewaren, als de oppositie uitspreekt wat velen van rechts tegen de wet reeds hebben aangevoerd en zeker de halve rechterzijde in het land er over denkt. | |
[pagina 468]
| |
Dat alles schijnt erop te wijzen dat de lijnen al getrokken zijn. De rechterzijde zal dan het ‘à Versailles’ hebben geroepen. Zij zal de Radenwet hebben tot stand gebracht en daarmede al wat arbeider of werkgever is hebben bijeengejaagd in door den Staat willekeurig afgeperkte ruimten, door ambtenaren te bewaken. Zij zal de Invaliditeitswet hebben aangenomen en met den daarmee aan meer dan de helft van de bevolking opgelegden dwang de begrippen van Staat en gemeenschap in de hoofden voor goed dooreen geward hebben. Zij zal, misschien, de Tariefwet gereed hebben. Misschien ook slechts tot op een gedeelte na behandelen, om dan den kiezer onder het oog te kunnen houden dat hij, zijn vader of moeder of vriend, geen gratis-pensioen krijgt als niet een rechtsche meerderheid nà de verkiezingen in staat wordt gesteld uit het tarief de middelen daarvoor te putten. In beide gevallen zal daarmee de Staat op weg zijn zich tot dienaar van de grofste bedrijfsbelangen te maken, zal hij nog meer helpen versterken de misvatting dat bij hem de verantwoordelijkheid rust voor het welslagen van de ondernemingen zijner burgers. Als die verwachtingen worden bewaarheid, als kwaadaardige Patrimonium-moties en prikkelende artikelen van de democratischclericale pers de geheele rechterzijde tot één gemaakt zullen blijken te hebben, dan staat de linkerzijde daartegenover machteloos. Maar het is niet zeker dat de uitslag van de verkiezingen in 1913 haar niet in staat zou kunnen stellen een boom dwars over den naar het verderf voerenden weg te werpen. Er is ongerustheid in het land. Er is het halfbewuste gevoel dat wat in 1913 gebeurt waarschijnlijk voor langen tijd over de toekomst van ons politieke leven beslist. Er zijn zelfs onder wat men de democratische elementen noemt, links maar ook rechts, velen, zeer velen, die den afgrond bespeuren waarheen Talma hen wil voeren. Er zijn ernstige menschen die met ontzetting gewaarworden hoe al meer en al grooter kringen - scholen, kerken, middenstand - eene vrijheid vragen die beteekent de vrijheid en het recht om te dwingen, hoe daarmede bijna anderhalve eeuw van staatkundige ontwikkeling wordt te niet gedaan. Er zijn er, en velen, die begrijpen hoe vooral een klein volk den ondergang tegemoet gaat, als niet zijn burgers het door ondernemingsdurf, door zelfstandigheid en energie krachtig maken. Zal de linkerzijde erin slagen die allen te organiseeren? Zal zij kunnen mobiliseeren de velen die, onverschillig of teleurgesteld, zich van de politiek afkeerden? Zal zij weten te naderen, zonder | |
[pagina 469]
| |
af te dalen, zonder vleitaal of neerbuigendheid, tot de arbeiders die nog begrijpen dat hunne kracht in hunne handen en hun hoofd, en niet in den mond van hun leiders ligt? De Algemeene Beschouwingen over de Verzekeringswetten werden van links op hoog peil gehouden. Als de linkerzijde straks bij de Begrootingsdebatten zich op gelijke wijze bewust toont van het gewicht harer taak in dezen tijd en van den aard harer taak in 1913, zal zij misschien in staat gesteld worden af te wenden wat ons bedreigt. Een niet geheel gerust land wacht erop. F.J.W. Drion. |
|