Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 420]
| |
Van bescherming, die in Nederland geweest is,
| |
[pagina 421]
| |
commercie handelde, maar dat aan die vrijheid telkenmale en op velerlei gebied in sterke mate afbreuk werd gedaan. Bij een onderzoek van dit punt zal men zien dat de neiging tot bescherming krachtiger werd en dat ook aan die neiging meer werd toegegeven naar gelang het verval van den handel en van de nijverheid grooter werd en men zal ook bevinden, dat het middel, hetwelk men koos om aan dat verval het hoofd te bieden, volstrekt bleek te falen. Maar het is niet hierbij dat wij thans willen stilstaan en wij willen ook slechts met enkele woorden spreken over den algemeenen gang van zaken met betrekking tot onze handelspolitiek in de eerste helft der 19e eeuw. Na de verschrikkingen van het Continentaal Stelsel, hetwelk over ons land een allerjammerlijksten staat van verarming had gebracht, was het zoo volkomen natuurlijk dat de souvereine vorst reeds dadelijk bij zijne troonsbestijging verklaarde het aloude beginsel der vrijheid te willen herstellen en aanvankelijk gaven dan ook de uitgevaardigde wetten van die gezindheid der regeering duidelijk blijk. De vereeniging van Noord- en Zuid-Nederland tot één Rijk bracht hierin echter eene aanmerkelijke verandering. Was onze reeds aan het eind der 18e eeuw vervallen handel door de boycot van Engeland, waarop het Continentaal Stelsel neerkwam, ten eenenmale gefnuikt, diezelfde boycot van het Britsche Rijk had groot profijt gebracht aan de fabrieks-nijverheid der Zuidelijke Nederlanden. Het was dus wel te begrijpen dat men ginds niets meer duchtte dan dat door toepassing van het vrijheids-beginsel de tijdelijk vrijwel geheel uitgesloten mededinging van Engeland zich weer tot volle kracht ten nadeele van de Belgische industrie zou doen gevoelen. Uit de kringen dier industrie werd dus krachtige aandrang in de richting van bescherming bij de regeering van het Vereenigde Koninkrijk geoefend en dat de regeering voor dien aandrang gevoelig was, bleek wel uit de richting waarin achtereenvolgens de wetten van 1816, '19 en '22 zich bewogen. Eigenlijk lag de bescherming, die het oogmerk van deze wetten was, meer in de lijn van het vaderlijk gouvernement, hetwelk door Koning Willem I | |
[pagina 422]
| |
gevoerd werd, dan de onthouding, welke uit strikte toepassing van het vrijhandelbeginsel zou zijn voortgevloeid. Straks werd het beschermend stelsel waartoe men was overgegaan voltooid door de invoering van graanrechten, daarna van schaalrechten en men kan zeggen dat toen de bescherming ten onzent met volle bewustheid als het leidend beginsel der te volgen handelspolitiek werd toegepast. Welke de uitkomsten van die toepassing geweest zijn, daaromtrent kan geen twijfel bestaan. Eene merkwaardige getuigenis dienaangaande vindt men in het belangwekkende boekje van Mr. Portielje over den handel van Nederland in 1844; de schrijver gaat daarin aan de hand van allerlei betrouwbare en meest officieele gegevens den toestand na waarin de verschillende bronnen van volkswelvaart verkeerden, en de slotsom die men trekken moet uit deze gedocumenteerde mededeelingen kan wel geen andere zijn dan die des schrijvers, nl. dat het op allerlei terrein van nationale werkzaamheid toentertijd ten onzent buitengewoon treurig was gesteld. Wil men een nog sterker sprekend bewijs van de teleurstellende uitkomsten der vóór 1850 gevolgde beschermende handelspolitiek, dan is dit wel daarin te vinden dat de regeering zelve door de macht der feiten gedrongen werd tot omwending van het roer. Het is bekend dat de groote strijd in ons vaderland tusschen bescherming en vrijhandel eigenlijk niet is gevoerd bij de tariefwet van 1862 maar reeds jaren daarvóor bij de wetten nopens de vrije scheepvaart in 1849. Nadat de regeering aanvankelijk reeds eene bescheiden poging had gewaagd tot verlaging van het invoerrecht-tarief en nadat zij reeds de schaalrechten had afgeschaft, een en ander ook reeds omdat men de ongunstige werking van het volgen der tot nog toe ingeslagen richting erkende, sprak zij in de Memorie van Toelichting tot de scheepvaart-wetten het met zooveel woorden uit dat de tot nogtoe aan den nationalen arbeid verleende bescherming in stede van den gehoopten voorspoed ons vermindering van welvaart en achteruitgang op allerlei gebied had gebracht en het waren dus vooral de door de regeering waargenomen uitkomsten van het tot | |
[pagina 423]
| |
nog toe gevolgde stelsel, die haar noopten een gansch ander stelsel te aanvaarden. Meer sprekend dan deze feiten van algemeenen aard is de ontwikkelingsgeschiedenis van enkele volkswelvaartbronnen in het bijzonder, omdat men daar als het ware met den vinger kan aanwijzen op welke wijze de aanvankelijk verleende bescherming in eene ongewenschte richting heeft gewerkt en hoe de daarna verleende vrijheid tot gezonde en krachtige ontwikkeling van het bedrijf heeft geleid. Wij zouden daarom in hetgeen hier volgt iets willen mededeelen over den gang van zaken achtereenvolgens bij de haringvisscherij, bij scheepsbouw en koopvaardij en eindelijk bij de Twentsche katoennijverheid. Op nieuwheid maakt wat hier volgen zal geen aanspraak, maar het schijnt nuttig de feiten nog eens in de herinnering terug te roepen, omdat zij inderdaad luide spreken, ook omdat juist in deze dagen zulk eene herinnering bij den opnieuw geopenden strijd tusschen vrijhandel en bescherming waarde heeft en daardoor de resultaten uit het verleden ons als waarschuwingen voor het heden weer voor den geest komen. Eene algemeene opmerking moge voorafgaan. Wanneer wij tegenwoordig spreken over bescherming of vrijhandel, denken wij daarbij schier uitsluitend aan de werking van invoerrechten, die door het belasten van buitenlandsche goederen aan de grenzen moeten strekken tot het weren of bezwaren van de buitenlandsche mededinging en daardoor tot begunstiging van de inlandsche voortbrenging of gelijk het heet tot bevordering van den nationalen arbeid. In de dagen waarover wij zoo aanstonds gaan spreken, was het niet enkel deze vorm en deze wijze van bescherming die als doeltreffend werd gevolgd; er waren ook andere vormen en wijzen welker toepassing strekken moest om de eigen nijverheid tot ontwikkeling te brengen: verleening van subsidies en premies, vestiging van monopolies, rechtstreeksche steun uit de staatskas aan handelaars en nijveren, doorgaande bemoeiing van de Overheid met verschillende takken van bedrijf, een en ander gepaard veelal | |
[pagina 424]
| |
met straffe reglementeering, heel een stelsel van rechtstreeksche inmenging van regeeringswege met het bedrijf en met de wijze waarop het werd geoefend. In het wezen der zaak kwam dit alles neer op bescherming, gelijk wij dit begrip ook thans nog verstaan; alleen kan men zeggen dat de bescherming toentertijd meer stelselmatig en meer consequent werd toegepast, omdat de zorg der Overheid zich niet beperkte tot het enkel heffen van invoerrechten van goederen die met de nationale zouden mededingen, doch voorts zich ook uitstrekte tot de verdere voorwaarden, waaronder de productie in het binnenland werd gevoerd.
Gelijk zooveel andere verliep ook in de 18e eeuw het van oudsher hier bloeiende bedrijf der haringvisscherij. Telde onze haringvloot in het begin der 17e eeuw nog 1500 schepen, in het begin der 18e was het aantal geslonken tot 1000, het liep in 1736 tot 219 en in 1747 tot 200 terug. De menigvuldige oorlogen, de daaruit voortspruitende onveiligheid ter zee, het verbod van haringinvoer in andere landen, de toenemende mededinging van Engeland ook op dit gebied en eindelijk een reeks slechte vangsten waren de oorzaak van dit verval. Ook hier nu ziet men de belanghebbenden bij de achteruitgang der zaken zich tot de overheid wenden en bescherming inroepen. In 1776 gaven de Staten van Holland voor 2 jaren eene uitrustings-premie ten bedrage van f 500 per haringbuis en het gevolg van deze kunstmatige aanmoediging was, dat meer buizen in de vaart werden gebracht; maar wanneer reeds in '77 de premie tot f 400 wordt verlaagd, daalt aanstonds het getal der schepen en wel beneden het cijfer dat vóór de premieverleening bereikt was. In 1786 tracht men het steeds verder voortgaande verval te stuiten door opnieuw eene premie uit te loven, welke ditmaal op f 700 wordt gesteld; in '88 wordt f 500 gegeven; maar de tijden zijn zoo slecht, dat zelfs deze prikkel niet meer werkt. Het verval is nu weldra volkomen. Onder het Continentaal Stelsel (in 1808) zeilen slechts 30 haringbuizen uit; in 1812 en '13 zijn het er nog slechts 3; maar | |
[pagina 425]
| |
in 1814, als de zee weer vrij is, stijgt het aantal tot 98. Het vaderlijk gouvernement van Koning Willem I wilde ook over dit oud-vaderlandsch bedrijf de zorgende hand uitspreiden. De strekking der bemoeiingen was dit bedrijf te nationaliseeren en tevens daaraan krachtige bescherming te verleenen. De wet van 1818 bepaalt in de eerste plaats dat haringvisscherij onder Nederlandsche vlag alleen mag worden uitgeoefend voor rekening van Nederlanders en in Nederlandsche schepen. Niemand mag aan een vreemdeling in de uitrusting voor de haringvaart eenig aandeel geven of hem zijn naam daartoe leenen op verbeurte eener boete van f 2000. Dezelfde straf bedreigt ingezetenen des Rijks die, al ware het ook indirectelijk, deelnemen in haringvisscherij onder vreemde vlag. De visscher, die zich zou verbinden tot uitoefening van vreemde haringvisscherij, wordt gestraft met een gevangenisstraf van 6 maanden. Wordt aldus dit bedrijf streng genationaliseerd, tevens weert de wet op de meest volstrekte wijze het produkt van het buitenlandsche bedrijf: geen vreemde haring hetzij gekookt, gezouten of gerookt zal binnen dit rijk worden ingevoerd op fine van verbeurdverklaring en zeer hooge boete. Bij al deze en andere wettelijke maatregelen voegt zich nog het samenstel van wat heette de ‘inwendige politie’, welke werd geoefend door Provinciale Staten en neerkwam op eene tot in alle bijzonderheden afdalende regeling der wijze van oefening van het bedrijf. Hoe de visch moest worden bereid, hoeveel zout en van welk soort men zou medevoeren, welk vischtuig men zou gebruiken en van welke stof dat vischtuig moest zijn vervaardigd, dat alles en veel meer nog, o.a. ook de keuring van de vangst, maakte het onderwerp der inwendige politie uit. Men zag hier dus, wat ook niet zoo wonderlijk is, straffe protectie met scherpe reglementeering samengaan. Dat dit stelsel van reglementeering en bescherming tot het uiterste, ongunstig op het bedrijf heeft gewerkt, is uit verschillende feiten gebleken. Maar ook hier spreken geen feiten in die richting sterker dan al weer dit, dat de Regeering zelve in den gang van zaken aanleiding vond | |
[pagina 426]
| |
om een geheel anderen koers in te slaan. Het bleek ook aan de Regeering dat gezonde uitbreiding van het bedrijf onder een dergelijk régime onmogelijk was en het was deze ondervinding die haar tot een volslagen omkeer in de regeling leidde. In Februari 1854 werd eene enquêtecommissie ingesteld met de opdracht te onderzoeken of de bestaande wetten en verordeningen omtrent de zeevisscherijen geheel kunnen worden ingetrokken, of wel, dat in het algemeen belang en dat der visscherijen noodig is eenige voorschriften omtrent die takken van nijverheid te houden of nieuwe vast te stellen. In de omschrijving van deze aan de commissie verleende opdracht ziet men reeds duidelijk tot welke inzichten de Regeering is gekomen. Voor haar schijnt het geen vraag meer te zijn of de straffe regeling wel nuttig heeft gewerkt. Zij wil overwogen zien of niet heel die regeling kan ingetrokken worden en wil onderzocht zien of er, wanneer tabula rasa is gemaakt, wellicht eenige voorschriften moeten worden gegeven. De commissie, welke uit vier leden bestond en welker secretaris was de latere Leidsche hoogleeraar J.T. Buys, stelde in haar verslag radicale maatregelen voor: afschaffing der wet van '18 en afschaffing van alle Provinciale reglementen. Ziedaar dus de tabula rasa. Een nieuwe wet zal dan uitgaan van de volgende eenvoudige grondbeginselen: ten eerste, behoudens de voorschriften van deze wet, wordt aan elkeen volkomen vrijheid gelaten de verschillende takken van zeevisscherij naar eigen goedvinden uit te oefenen. Ten tweede: de zeevisch van vreemde visscherijen afkomstig, wordt voortaan vrij van inkomende rechten hier te lande ingevoerd. Voorts stelde de commissie nog een en ander voor, hetwelk strekken moest om langs natuurlijken weg de ontwikkeling van het bedrijf te bevorderen. Er zou zijn vrijdom van zout-accijns. Er zou worden ingesteld eene commissie van advies, die zou nagaan welke verbeteringen in het bedrijf in andere landen werden aangebracht en die daaromtrent aan de Nederlandsche Regeering adviezen zou geven. Ook moest men trachten in het buitenland, met name in Rusland en België, gunstiger voorwaarden voor | |
[pagina 427]
| |
den invoer van Hollandsche zeevisch te verkrijgen. Dit weinige omtrent de voorstellen der commissie moge reeds genoeg zijn om te doen zien, in welken geest zij zich eene regeling van het bedrijf dacht en hoezeer die geest afweek van de beginselen die tot nog toe hadden gegolden. Hier stond tegenover den dwang en de bescherming, die sedert 1818 het parool waren geweest, vrijheid van bedrijf en ook vrijheid van invoer. Het was te begrijpen dat tegen deze denkbeelden der commissie hevig verzet in de kringen der belanghebbenden zich openbaarde. Het is altijd moeilijk een einde te maken aan eenmaal verleende bescherming en zij, die den steun van bescherming hebben genoten, zijn altijd beducht dat hun bedrijf bij het wegvallen van dien steun zal te gronde gaan. Ook is het wel waar dat het plotseling ontnemen van den steun, die bescherming biedt, schokken in het bedrijfsleven te weeg brengt en voor zwakke ondernemingen zelfs verderfelijk zijn kan. Niettegenstaande dit verzet is echter de wet van '57 tot stand gekomen en zijn in die wet de bovengenoemde denkbeelden der commissie belichaamd. Men kan dus zeggen dat na de reglementeering en bescherming tusschen 1818 en 1857, een tijdperk van vrijheid zich opent. De vraag stelt zich nu of in dit tijdperk het bedrijf tot grootere ontwikkeling is gekomen dan daarvóór het geval was. Bij de beantwoording van deze vraag moet men wel in het oog houden dat niet aanstonds een geheele omkeer in de uitkomsten der haringvisscherij kon worden verwacht. Het trof in de eerste plaats ongelukkig dat het jaar 1857 zich kenmerkte door buitengewoon ongunstige vangsten. In de tweede plaats moet niet worden voorbijgezien dat een bedrijf, hetwelk 40 jaren lang beschermd en gereglementeerd is geweest, niet dadelijk bij machte is op eigen beenen te staan. Wanneer men een plant uit de broeikas overzet in den kouden grond, dan moge die kuur wellicht blijvend voor de ontwikkeling van de plant nuttig zijn, maar men kan niet verwachten dat dit reeds dadelijk zal blijken. In de geschiedenis der zeevisscherij | |
[pagina 428]
| |
na '57 is het jaar 1866 merkwaardig geweest, doordien toen twee belangrijke technische verbeteringen in het bedrijf zijn aangebracht, vooreerst het gebruik van loggers en ten tweede de vervanging der hennepnetten door katoenen netten. Door de toepassing van die technische verbeteringen gesterkt en onder de werking der vrijheid heeft nu inderdaad zich de haringvisscherij krachtig ontwikkeld. Het aantal schepen voor de zoutharingvisscherij beliep 80 in 1864, 89 in 1867 en 120 in 1870. De verkoopswaarde der vangsten van de zoutharingvisscherij was in 1864 weinig meer dan een half millioen gulden maar was in 1878 meer dan 1½ millioen gulden, dus bijna driemaal zooveel. In hetzelfde tijdperk van 14 jaar steeg de gemiddelde besomming per schip van f 7.500 op f 14.700. Wil men nog enkele cijfers uit lateren tijd, dan moet er op worden gewezen dat in de 40 jaren tusschen 1870 en 1910 de Noordzeevloot der haringvisscherij haar aantal kielschepen zag stijgen van 120 op 533. Het aantal bomschepen steeg van 189 op 325 in 1897 maar dit cijfer daalt dan tot 167 in 1910, gevolg van het feit dat dit type als verouderd gold. De gekaakte haring, aangebracht door kielschepen, steeg in diezelfde 40 jaren van bijna 71.000 tonnen op bijna 650.000 tonnen en die door bomschepen van 4.130 tonnen op 105.535. Niet minder merkwaardig zijn de cijfers omtrent den uitvoer van haring. In dezelfde 40 jaren steeg die uitvoer van 39.435 op 619.493 tonnen. Terwijl nog de enquête-commissie van 1854 pogingen in het werk wilde stellen om gunstiger bepalingen nopens den invoer van Hollandsche haring in vreemde landen te verkrijgen, wisten wij in de laatste 20 jaren onzen haring-invoer in Duitschland van 177.373 tonnen op te werken tot 461.973 tonnen en den invoer in België van 21.920 op 52.447. Bovenstaande weinige cijfers mogen wel voldoende worden geacht om buiten twijfel te stellen dat de vervanging van straffe reglementeering en scherpe bescherming door vrijheid van bedrijf en vrijheid van handel is samengegaan met en geleid heeft tot een buitengewoon gelukkige | |
[pagina 429]
| |
ontwikkeling van het Nederlandsche haringvisscherijbedrijf. Niet in de jaren vóór '57 heeft men van eene dergelijke ontwikkeling kunnen droomen. De toestand was toen van dien aard dat de Regeering een totalen omkeer in hare houding tegenover dat bedrijf noodig achtte en de ervaring heeft geleerd dat dit bedrijf in eigen kracht heeft leeren staan en in en door vrijheid groot geworden is.
De geschiedenis van onze koopvaardij en onzen scheepsbouw in de eerste helft der 19e eeuw hangt samen met die der Nederlandsche Handel Maatschappij en met de ontwikkeling van het Cultuur- en het Consignatie-Stelsel. De treurige toestand van koopvaardij en handel ten onzent na het Continentaal-Stelsel en in de eerste regeeringsjaren van Willem I blijkt ten duidelijkste uit het rapport dat daaromtrent aan den Vorst door den heer Muntinghe werd uitgebracht en het is op grond der overwegingen van dat verslag dat de Koning het initiatief neemt tot oprichting van de Nederlandsche Handel Maatschappij. Deze nieuwe organisatie werkt aanvankelijk niet gunstig en levert zelfs verlies op, omdat ten slotte voor haar de kansen niet veel beter stonden dan voor den particulieren handel; haar bedrijf wordt eigenlijk eerst beter nadat zij optreedt als agent der Regeering, d.i. na 1832. De Regeering nl. wilde de Indische producten, waarvan zij door het Cultuur-Stelsel den eigendom verkregen had, niet in Indië verkoopen, omdat men daar de Engelsche mededinging duchtte, doch in Nederland; zij draagt nu het transport en ook den verkoop dezer Gouvernements-producten aan de Nederlandsche Handel Maatschappij op. Reeds vóordat de N.H.M. deze opdracht kreeg, had zij er naar gestreefd in het bestaande gebrek aan scheepsruimte te voorzien door hooge vrachtprijzen uit te loven; doch zij kon dat niet volhouden daar haar bedrijf in die jaren verlies opleverde. De zaak komt nu geheel anders te staan, daar immers het transport en de verkoop voor rekening van het Rijk zal geschieden. De N.H.M. gaat nu, om het nog steeds bestaand gebrek aan scheepsruimte voor over- | |
[pagina 430]
| |
voer der Gouvernements-producten te verhelpen, buitensporig hooge vrachtprijzen uitloven aan schepen die de koloniale waren van Java hierheen zullen brengen. Men zeide dat deze vrachtprijzen zoo hoog waren dat een schip na twee reizen vrij gevaren was. Aangezien het voor de reeders verreweg het voordeeligst was een vracht van de N.H.M. te bemachtigen, was het gevolg van het optreden der N.H.M. dat de particuliere handel zoo goed als geheel werd verlamd, immers deze kon niet opbieden tegen de groote organisatie, welke, als agent der Regeering, de transportkosten ten laste van den Staat bracht. Een tweede gevolg der bijzonder hooge vrachtprijzen die de N.H.M. uitloofde, was dat de reeder, wanneer hij hier de koloniale waren had aangebracht, niet tusschentijds eene vracht voor eigen rekening of voor rekening van derden durfde aan te nemen, daar hij dan immers gevaar liep niet van de reis terug te zijn wanneer wellicht de N.H.M. hem weder zulk eene voordeelige reis zou bezorgen. Men zag dus geregeld gebeuren dat een schip, hetwelk producten voor de N.H.M. uit Java hierheen had gebracht, daarna rustig hier bleef liggen wachten, ook al duurde dat jaren, totdat het weer eene vracht voor de N.H.M. zou weten machtig te worden. Het is wel onnoodig er op te wijzen hoe ontzettend oneconomisch eene dergelijke exploitatie der koopvaardij zijn moest. De groote en gemakkelijk te behalen winsten met vrachtvaart voor de N.H.M. verlokten allerlei lieden, die anders daaraan niet zouden hebben gedacht, tot uitoefening van het reedersbedrijf. Het kon niet uitblijven, of de hooge vrachtprijzen moesten leiden tot eene overproductie van scheepsruimte en het was natuurlijk daaraan toe te schrijven dat een schip zoo lang wachtte eer het weer voor eene volgende reis in aanmerking kwam. Die overproductie van scheepsruimte openbaarde zich zoo spoedig en in zoo sterke mate dat de N.H.M. reeds in 1841 vaststelde dat zij alleen vrachten zou gunnen aan de schepen die thans reeds in de vaart waren of die thans werden gebouwd; men maakte dus eene beurtlijst van de schepen die op eene vracht aanspraak zouden hebben en | |
[pagina 431]
| |
op deze beurtlijst werden niet minder dan 300 schepen ingeschreven. Ook hier leidde dus als altijd en overal de sterke en kunstmatige aanmoediging tot eene plotselinge expansie in het begunstigde bedrijf, maar ook hier was daarbij van eene natuurlijke en gezonde ontwikkeling allerminst sprake. Ook hier bracht de bescherming aanstonds overproductie te weeg. Het in '41 door de N.H.M. genomen besluit kwam dus hierop neer dat men aan nieuwe schepen, die eerst na het nemen van dit besluit op stapel zouden worden gezet, geen beurt meer zou geven en het spreekt wel vanzelf dat dit besluit aanstonds een geweldige crisis teweegbracht in den scheepsbouw, die tot nog toe handen tekort was gekomen om aan de steeds wassende vraag te voldoen. Waartoe zou men nog schepen bouwen, indien toch de N.H.M. ze niet wilde gebruiken? In 1848 ging de N.H.M. tot een ander stelsel over en bepaalde zij dat zij aan de in vier aangewezen gemeenten gedomicilieerde schepen in eene zekere verhouding vrachten zou geven. Doch reeds het volgend jaar kwam men van dit nieuwe stelsel terug en stelde men eene nieuwe beurtlijst vast. Tevens verlaagde men nu de vrachten, die echter toch nog veel te hoog waren. Het heeft tot 1868 geduurd eer men overging tot toepassing van het rationeele denkbeeld om de vrachten te gunnen aan den laagsten inschrijver. Onder de werking van deze eigenaardige bescherming die via de N.H.M. uit 's rijks kas aan scheepsbouw en koopvaardij werd verleend, zag men natuurlijk onze handelsvloot zich zeer aanmerkelijk uitbreiden. In 1825 telde die vloot niet meer dan 25 bodems. Wij zagen reeds dat de beurtlijst van '41 300 schepen kende en in 1858 werd het maximum bereikt met een aantal van 609. Men staat hier, gelijk wij reeds zeiden, voor de kunstmatige ontwikkeling van een beschermd bedrijf, hetwelk alleen tot uitbreiding geraakt omdat rechtstreeksche steun daaraan wordt gegeven, terwijl die toestand verre blijft van eene gezonde en normale, krachtige ontwikkeling. Wil men weten in welke mate die ontwikkeling van onzen scheepsbouw en van onze | |
[pagina 432]
| |
koopvaardij door en door ongezond was, dan neme men kennis van het verslag der parlementaire enquête-commissie van 1874. De algemeene indruk, dien de lezing van dit verslag geeft, is dat na den kunstmatigen opbloei van deze bedrijfstakken onder het stelsel van bescherming er gevolgd is een treurig tijdperk van diepe inzinking toen de steun wegviel en toen bleek dat de bescherming geen gunstige voorwaarden voor de ontwikkeling van het bedrijf had geschapen; toen het voor onze vloot er op aankwam de mededinging van vreemde schepen te weerstaan, bleek zij allerminst daartegen opgewassen. Onze vloot, aldus stelde de commissie vast, is van den vierden rang onder de vloten van de wereld in 1850, afgedaald op den negenden rang in 1874. De scheepsbouw toont nog droeviger beeld dan onze koopvaardij. Nagenoeg onze geheele stoomvloot is in het buitenland gebouwd. Het bouwen van zeeen stoomschepen is in ons land nog geen geregeld bedrijf. Van de ééne werf kunnen groote stoomers niet in zee worden gebracht, van de andere werf alleen ongeladen. Bij den scheepsbouw wordt nog allerlei ander soort van fabricatie uitgeoefend omdat de enkele bouw van schepen geen loonend bedrijf is. Het aantal reederijen is tusschen 1859 en 1874 gedaald van 1190 op 662 van welke er 461, dus ruim ⅔, in Groningen en Friesland gevestigd zijn en dus slechts de kleine vaart beoefenen. De uitvrachten zijn schaarsch. De uitkomsten der reederijen zijn slecht en vele zijn opgeheven nadat men de schepen aan vreemdelingen heeft verkocht. Onze zeevaart bepaalt zich tot Java, maar ons aandeel in de vracht daalt in relatieven zin. Aan welke oorzaak was volgens de commissie dit alles te wijten? Aan de kunstmatige kweekerij, aan de premies voor scheepsbouw, aan de uitgeloofde hooge vrachten, aan heel het stelsel van bescherming, waardoor gelijk de commissie zeide ‘geen innerlijke kracht of zelfstandige ontwikkeling’ werd verkregen. Toen de bescherming aan den scheepsbouw ontviel en toen de vrachtprijzen daalden, ging de trotsche ‘vloot der N.H.M.’ achteruit en toen vreemde schepen sommige ladingen op Java onder dezelfde | |
[pagina 433]
| |
voorwaarden als wij krijgen konden, was onze vloot tegen deze mededinging niet opgewassen. Bij den aanbouw van schepen voor de N.H.M. lette men niet op de behoeften voor de algemeene scheepvaart, maar uitsluitend op de bijzondere eischen voor het transport der gouvernementsproducten. Het waren vooral koffie en suiker die men hierheen bracht en voor die zware artikelen bouwde men breede en logge schepen, waarbij men niet lette op bezeildheid. Het deed er ook niet toe of het schip snel dan wel langzaam voer, immers de N.H.M. betaalde niet meer of minder naar gelang de reis korter of langer duurde en thuiskomende moest men toch weer langen tijd op een nieuwe beurt blijven wachten. Er kwam nog dit bij: de N.H.M. wilde uit een verzekeringsoogpunt niet te veel op één bodem wagen en paste daarom eene reductie op hare vrachtprijzen toe, voor zoover de vracht meer was dan 400 last. Het was dus voor de reeders het profijtelijkst te varen met een schip dat zoo nauw mogelijk aan de grens van 400 last toekwam en ook aan dien wensch werd al het overige opgeofferd. De schepen die onder de werking van dit stelsel werden gebouwd deugden alleen voor de eigenaardige Java-ladingen en omdat voor de reis zoo hooge vracht werd betaald konden de schepen weelderig worden ingericht. De gezagvoerders en scheepsofficieren die niet anders deden dan van Holland naar Java en viceversa varen, deden daarbij geen handelskennis op en behoefden daarbij geen ijver aan den dag te leggen. Ook werden de reederijen niet op kaufmännischen voet ingericht; het geheel was een familiezaakje waarmee men gemakkelijk eene zoet winstje hoopte te maken. Het kwam er maar op aan, van eene beurtvracht verzekerd te zijn; was het schip weer thuis dan moest het worden nagezien en het kon dan rustig wachten tot het weer aan de beurt was. In eenzijdige richting ontwikkelde zich onder dat alles ook onze scheepsbouw, want van de scheepsbouwmeesters werd niet anders verlangd dan dat zij koffiebooten zouden afleveren. Wanneer men dit alles overweegt en zich indenkt in | |
[pagina 434]
| |
de positie van een handelsvloot die onder zoo eigenaardige omstandigheden is ontstaan, dan begrijpt men, ook zonder dat dit alles hier door feiten wordt toegelicht, hoe volkomen weerloos een dergelijke vloot staan moest tegenover de mededinging van buiten af, toen deze eindelijk optrad. Het moderne handelsverkeer had eischen gesteld van snelheid en zekerheid, verlangde handelskennis en ijver van den gezagvoerder, was in het algemeen doortrokken van een geest en bewoog zich in eene richting, die geheel vreemd waren aan de indolentie, waarin onze beschermde scheepsbouw en koopvaardij waren ingedommeld. De droeve tijden waarin de onmacht van de Nederlandsche koopvaardij tegenover buitenlandsche mededinging bleek, zijn gelukkig voorbij en wat onzen scheepsbouw betreft, men weet dat thans op zeer vele van onze werven buitenlandsche orders worden uitgevoerd. Het is niet noodig den tegenwoordigen staat van onze koopvaardij en van onzen scheepsbouw te stellen tegenover het jammerlijk beeld uit vroegere dagen dat hierboven werd geteekend; het is overbekend dat wij onder het stelsel van vrijheid tot zeer gunstige uitkomsten ook op dit gebied zijn geraakt. Wel moge nog in het voorbijgaan er op gewezen hoe dit beeld van beschermde koopvaardij en beschermden scheepsbouw de typische trekken vertoont van alle protectie in welk bedrijf ook. Aanvankelijk ziet men eene zeer snelle uitbreiding die den valschen schijn wekt van hooge ontwikkeling, omdat het ongezonde van den toestand dan nog niet blijkt. Het beschermd bedrijf ziet men dan zooveel mogelijk uitsluitend zich vastklampen aan het beschermd gebied en geen poging wagen om daar buiten op gelijken voet de mededinging met den vreemdeling aan te gaan. Een krachtig leven wordt op die wijze niet verkregen. Straks dringt de macht der feiten, of de evolutie van het verkeer, of ook wel het onhoudbare van de voortgezette bescherming tot het wegnemen van den tot nog toe verstrekten steun, en dan blijkt aanstonds de vooze staat van innerlijke zwakte, de hulpbehoevendheid van het bedrijf, dat alleen met bescherming en in de beschermde sfeer be- | |
[pagina 435]
| |
staan kon. Het wegnemen van den steun stelt dan het bedrijf aan ernstige schokken bloot, maar, worden die overwonnen, dan ziet men in het tijdperk van vrijheid onder het bestaan van gunstige voorwaarden eene natuurlijke ontwikkeling zich baanbreken. De ‘ups and downs’ blijven dan een dergelijk bedrijf, gelijk vanzelf spreekt, niet bespaard en de wisselende conjunctuur geeft wisseling van meer of minder voorspoedige jaren. Doch, zijn de algemeene voorwaarden voor ontwikkeling in het land aanwezig, en wordt daaraan niet door de Regeering belemmering in den weg gelegd, dan komt men op den duur tot eenen gezonden staat van zaken, tot eene expansie, die door de buitenlandsche mededinging geprikkeld wordt tot het aanbrengen van alle denkbare verbeteringen en tot het toepassen van de meest economisch werkende wijzigingen. Alsdan staat het bedrijf in eigen kracht en wordt een machtige hefboom tot vermeerdering van volkswelvaart. En zoo is het in de laatste jaren ook met deze bedrijfstakken in Nederland gegaan.
In de geschiedenis der Twentsche katoennijverheid ziet men denzelfden algemeenen gang van zaken als hierboven werd geschetst. Bij het herstel van onze onafhanhankelijkheid heeft de Twentsche nijverheid reeds spoedig veel te lijden van de hooge belastingen en accijnzen, die omstreeks 1816 werden geheven; wel scheen daartegenover te staan een sterke bescherming door een recht op manufacturen van 10 à 20%, maar in de praktijk werkte dit recht niet beschermend, daar immers smokkelaars den invoer van zoodanige goederen voor 2 à 4% aannamen. Ook in de geschiedenis der Twentsche nijverheid speelt de gestie van de N.H.M. een rol van zeer groote beteekenis. Op Java worden omstreeks 1820 en reeds daarvoor veel meer Engelsche dan Nederlandsche manufacturen ingevoerd. De Engelschen zijn ons daar ook op dat gebied de baas omdat zij de eigenaardige behoeften van de Javasche markt kennen, omdat zij inzake textielnijverheid technisch ons veel vooruit zijn en ook omdat hunne scheepvaart | |
[pagina 436]
| |
veel meer ontwikkeld is dan de onze. Tegenover dit verschijnsel zoekt onze Regeering heil in meer bescherming van Nederlandsche goederen die op Java zullen worden ingevoerd: aanvankelijk wordt bepaald dat Nederlandsche goederen, die door Nederlandsche schepen op Java worden aangebracht, daar vrij zullen inkomen en dat buitenlandsche goederen een recht zullen dragen van 15% wanneer zij met een Nederlandsch schip, van 25% wanneer zij door een vreemd schip aangebracht worden. In '24 werden deze rechten van onderscheidenlijk 15% en 25% verhoogd tot 25% en 35%, een maatregel die zoo goed als prohibitief schijnt te zullen werken. In datzelfde jaar 1824 wordt dan dan de N.H.M. opgericht en zij zal nu den uitvoer van Nederlandsche voortbrengselen bevorderen. Daartoe betrekt zij lijnwaden uit de Zuidelijke Nederlanden; daar immers heeft de fabrieksnijverheid ook op dit gebied zich krachtiger ontwikkeld dan in het Noorden van het Vereenigde Koninkrijk; de Belgische industrie was, gelijk wij in den aanhef reeds herinnerden, sinds de uitsluiting van de Engelsche mededinging door het Continentaal-Stelsel tot grooten bloei gekomen en met name de Belgische weefnijverheid was de Noord-Nederlandsche ver vooruit. De gebeurtenissen van het jaar 1830 brengen natuurlijk een totalen omkeer in dezen gang van zaken te weeg. Het komt er thans op aan, den tot nog toe bevorderden invoer van Belgische manufacturen op Java zoo volstrekt mogelijk te weren, en daartoe wordt bepaald dat deze goederen bij invoer aldaar met een recht van 50 tot 70% zullen worden belast, eene bepaling die tot 1839 heeft gegolden. De Nederlandsche Handel Maatschappij tracht thans de lijnwaden voor den verkoop op Java uit Twente te betrekken, doch staat daarbij voor het feit dat de nijverheid daar nog zeer achterlijk is. Om hieraan tegemoet te komen richt de N.H.M. in '33 te Goor en later ook elders eene weefschool op, om aan de arbeidersbevolking het gebruik van de snelspoel te leeren, waardoor in denzelfden tijd als voorheen driemaal zooveel productie wordt verkregen. Het behoeft wel niet te worden gezegd dat | |
[pagina 437]
| |
deze verbetering der techniek goede uitkomsten oplevert; tevens ziet men, zij het aanvankelijk zeer langzaam, den stoom in de Twentsche nijverheid toegepast worden. De N.H.M. bestelt nu voor den verkoop op Java lijnwaden in Twente en doet dat op zoo groote schaal dat in Twente iedereen, die slechts even daartoe kans ziet, fabrikant tracht te worden. De eerzucht van kleine burgers wordt het nu om aan de N.H.M. weefgoederen te leveren, gelijk men elders in het land scheepsruimte aan de N.H.M. wenschte te verhuren. Men ziet ook hier een zeer snelle doch natuurlijk geheel kunstmatige expansie van het bedrijf, eene ontwikkeling bovendien in hoogst eenzijdige richting. De Nederlandsche Handel Maatschappij toch verlangt van de verschillende weefgoederen uitsluitend calicots en madapollams, welke de allereenvoudigste goederensoorten zijnGa naar voetnoot1). Men legt zich dus in Twente uitsluitend en geheel op de vervaardiging van deze soorten toe, want de N.H.M. verlangt geen andere en er is geen sprake van dat men buiten de N.H.M. om manufacturen ten verkoop naar Java zenden zal. Ook hier verlamt de N.H.M. aanvankelijk allen particulieren handel. Evenals bij scheepsbouw en koopvaardij het geval was, loopt ook nu reeds binnen enkele jaren de zaak dermate spaak, dat de N.H.M. reeds in 1836 kennis geeft dat zij geen nieuwe leveranciers van weefgoederen meer aanneemt. Door dit besluit, hetwelk gelijk staat met de beurtlijst voor schepen van 1841, ontstaat er in Twente eene feitelijk bevoorrechte kaste van fabrikanten nl. de groep van hen, die in de gunst der N.H.M. deelen. Dit deed C.T. Stork in zijn boekje omtrent de ontwikkeling der Twentsche katoennijverheid schrijven, dat hij te laat was geboren. Zij die zoo gelukkig zijn aan de N.H.M. te mogen leveren en die niet zelven alles kunnen voortbrengen wat zij wel aan de N.H.M. kunnen verkoopen, besteden een gedeelte daarvan uit bij zoogenaamde loonfabrikanten. Maar straks blijkt dat de overproductie in nog sterkere | |
[pagina 438]
| |
mate zich doet gevoelen: in 1841 brengt de N.H.M. het gewone jaarlijksche bedrag van hare bestellingen terug op 60% en in '42 op 40% van het vroegere cijfer. Deze maatregel leidt natuurlijk tot eene crisis en tot groote verliezen in Twente. Men ziet hier weder geheel denzelfden gang van zaken als bij scheepsbouw en koopvaardij. In '44 eindelijk breekt de N.H.M. met het stelsel van vaste leveranciers en gaat thans over tot het systeem van inschrijvingen en van keuring der goederen. Sedert de N.H.M. niet meer in zoo ruime mate als in den aanvang weefgoederen uit Twente blijft betrekken, ziet men dat de industrie daar slechts zeer langzaam vooruit gaat. De N.H.M. leed in Java belangrijke verliezen op den verkoop van Twentsche weefgoederen, doch ook hier evenals bij de scheepsvrachten was het de schatkist die het gelag betaalde. De N.H.M. immers had met de Regeering het zoogenaamde geheime lijnwaad-contract afgesloten, hetwelk van '35 tot '54 heeft gegolden en dat hierop neerkwam: de N.H.M. zou jaarlijks voor omstreeks 11 millioen gulden Twentsche goederen koopen en die op Java verkoopen, terwijl de Regeering het op dien verkoop mogelijk te lijden verlies althans tot een zeker percentage waarborgde. In den allereersten tijd, wanneer er op Java nog een differentieel recht van 25% tot steun der Nederlandsche nijverheid bestaat, declareert de N.H.M. geen verliezen, maar wanneer in '36 die differentie op 12½% wordt teruggebracht, spreekt zij den Staat voor het tekort op den lijnwaadhandel aan. De Staat had zich aanvankelijk aansprakelijk gesteld voor een verlies tot 12½% toe, later tot 6%. De N.H.M. nu verliest op dezen handel niet 6%, maar ongeveer 18½% en weet zich daarvoor te dekken door, boven de garantie van 6%, nog te declareeren 12½% wegens ‘zoogenaamde extra-onkosten’, gelijk de Minister van Koloniën in '39 aan den Koning schreef! Daar nu de Nederlandsche goederen op Java beschermd waren met een voorsprong van 12½% boven de buitenlandsche, kwam dus de N.H.M. bij den verkoop 18½ + 12½% = 31% tekort. Waaraan was het te wijten dat de N.H.M. op de | |
[pagina 439]
| |
beschermde markt met de nationale goederen zoo groote verliezen leed? In hoofdzaak wel hieraan, dat de N.H.M. niet de noodige kennis bezat om dezen handel met voordeel te drijven. Zij vroeg, gelijk wij zagen, in Twente slechts de allereenvoudigste goederen-soorten en zij deed dat natuurlijk opzettelijk, omdat de verkoop van deze kwaliteiten de minste kennis vorderde, ook omdat de afzet van deze soorten het minst door verschillende wisselingen wordt beheerscht en omdat men het best die goederen tijdelijk kon achterhouden. Maar de Engelsche, Zwitsersche en Saksische fabrikanten kenden de eigenaardige behoeften van de inlandsche bevolking op Java; zij zonden daarheen de veel moeilijker te vervaardigen, maar dan ook meer winsten afwerpende goederen, voor welker verkoop men echter veel kennis van de eischen der markt moest bezitten. In genoemde landen was dus de industrie èn uit een technisch oogpunt èn uit een commercieel oogpunt de onze veel vooruit en tegen dit voordeel der buitenlanders woog de bate van bescherming voor de Nederlanders niet op, integendeel: juist die bescherming leidde, gelijk men ziet, tot eene ongezonde ontwikkeling van het bedrijf, tot eene uiterst eenzijdige productie, tot het uitsluitend of althans bij voorkeur vervaardigen van de meest eenvoudige goederen. Eene sterke en in zichzelve krachtige nijverheid is op die wijze niet verkregen en kon ook langs dien weg niet verkregen worden. Sterk en in zichzelve krachtig wordt de Twentsche nijverheid eerst, wanneer de N.H.M. straks meer en meer hare handen van Twente gaat aftrekken en wanneer de Twentsche fabrikanten op eigen beenen leeren te staan. Het door ons boven reeds aangeduide feit, dat niet alle nijveren in Twente de gunst der N.H.M. deelachtig werden, leidde tot eene scheiding onder de fabrikanten. Eenerzijds vond men hen, die voor de N.H.M. werkten en dus zich bepaalden tot de eeuwige calicots en madapollams. Die goederen werden geweven uit Engelsch garen; de fabrikanten, veelal renteniers of grondbezitters of zoo iets, wier hoofdbedrijf een ander was dan het beheeren | |
[pagina 440]
| |
van een nijverheids-onderneming, kochten dat garen en gaven dat uit aan wevers die veelal thuis daarvan de calicots vervaardigden; die lieden brachten dan het geweven goed aan den fabrikant en ontvingen het daarvoor vastgestelde loon. De fabrikant bracht dan het geweven goed naar de factorij der N.H.M., waar men hem volgens tarief betaalde. Dit was, gelijk men ziet, een uiterst gemakkelijke bedrijfsvorm, waarbij een zoet winstje te maken viel, waarbij men geen kapitaal behoefde en geen risico beliep, maar waarbij men wel telkens te kampen had met overproductie, met crisissen en waarbij dan ook luide en algemeene klachten telkens en telkens weder werden vernomen. Aan den anderen kant vindt men de meer wakkere industrieelen die, gelijk C.T. Stork ‘te laat geboren’ zijn om bij de N.H.M. terecht te komen, of wel begrijpen dat deze kunstmatige stand van zaken niet duren kan en het noodig is zich liever thans reeds vrij te maken van den steun, die straks toch zeker aan de nijverheid zal ontvallen. Deze industrieelen stellen er, gelijk C.T. Stork, hun eer in om in Nederland te gaan doen hetgeen hunne concurrenten in Zwitserland en Saksen reeds lang hebben gedaan en te pogen die concurrenten van de Javasche markt te verdringen; zij stellen zich door reizen op de hoogte van alles wat men in Twente nog niet weet en toch weten moet om daar de nijverheid vooruit te brengen en door vele moeilijkheden heen slagen zij geleidelijk in hun streven. Tegelijkertijd begint men vooral ook in Enschedé zich meer te werpen op de binnenlandsche markt en tracht men, ook wederom door het vervaardigen van nieuwe artikelen, de afzetgebieden der nijverheid te verruimen. Het zijn deze twee groepen van industrieelen geweest die buiten de kunstmatige bescherming van de N.H.M. om, de Twentsche nijverheid hebben geëmancipeerd en haar tot krachtigen bloei hebben weten te brengen, ook toen de eerste groep, de klanten van de N.H.M., het getij zagen verloopen en het slechts betreuren konden dat ook zij niet tijdig de bakens hadden verzet. Het stelsel van de N.H.M. dat, zij het in gewijzig- | |
[pagina 441]
| |
den vorm, tot 1869 bleef gelden, heeft groote nadeelen opgeleverd; aan het Rijk werden daardoor groote verliezen berokkend; aan een groot deel der Twentsche nijverheid werden te gemakkelijk winsten bezorgd en werd daardoor de prikkel tot het aanbrengen van technische verbeteringen, tot gezonde ontwikkeling van het bedrijf, tot vervaardiging van moeilijker te fabriceeren goederen ontnomen; de kunstmatige uitbreiding leidde tot telkens terugkeerende overproductie en tot aanhoudende crisissen. Breken wij een oogenblik ons beknopt overzicht van de ontwikkelingsgeschiedenis dezer nijverheid af, om nog eens te wijzen op de overeenstemming tusschen den gang van zaken hier en bij de andere bovengenoemde bedrijfstakken. Wij vestigden reeds de aandacht op de gelijkheid, die er bestaat tusschen hetgeen zich voordeed bij scheepsbouw en koopvaardij als troetelkinderen der N.H.M. en wat men bij de textiel-nijverheid in Twente gebeuren ziet. Inderdaad staat men hier, evenals trouwens met de haringvisscherij, op verschillend gebied voor de uitkomsten van een en hetzelfde stelsel: een systeem van bescherming d.i. van kunstmatige bevordering. Bij scheepsbouw, koopvaardij en katoennijverheid werkt gelijkelijk die kunstmatige bevordering tot eene aanvankelijk schoon schijnende uitbreiding van het bedrijf maar ook tot eene voor gezonde ontwikkeling noodlottige eenvormigheid en eenzijdigheid in de richting, waarin zich de expansie beweegt. Bij de genoemde bedrijfstakken blijkt gelijkelijk dat zij, door de bescherming innerlijk zwak gebleven, niet bestand zijn tegen buitenlandsche mededinging. En gelijkelijk blijkt ook bij alle dat de bescherming weldra vastloopt; bij de koopvaardij komt men tot het opstellen van eene beurtlijst, bij de textiel-nijverheid tot het sluiten van de lijst der bevoorrechte fabrikanten en bij beide gelijkelijk komt men eerst daarna, door door de macht der feiten gedreven, tenslotte tot het stelsel van inschrijving als het eenige houdbare. Keeren wij tot de ontwikkeling der katoen-nijverheid terug, dan zouden wij de vraag willen stellen of men, deze | |
[pagina 442]
| |
feiten overwegende, zeggen kan hetgeen toch herhaaldelijk en ook thans nog door Nederlandsche protectionisten gezegd wordt, dat het de bescherming geweest is, die tot ontwikkeling van deze nijverheid geleid heeft. Inderdaad is die stelling onhoudbaar. Eerst na het wegvallen van de bescherming is de ware industrieele en commercieele geest over Twente vaardig geworden en eerst daarna kan krachtige bloei en waarlijk gezonde ontwikkeling in dit bedrijf worden waargenomen. Verschillende feiten dragen het hunne bij tot de geleidelijke en steeds snellere ontwikkeling der katoennijverheid in Twente. In dezen zelfden tijd ontstaat door den Amerikaanschen burgeroorlog de groote katoencrisis, welke echter aan Twente veel profijt brengt, doordat de prijzen der manufacturen geweldig stijgen en men dus tot zeer voordeelige prijzen den geheelen voorraad kan opruimen. Een geduchte brand teistert Enschedé, doch wel nooit heeft een zoo groote ramp zoo grooten voorspoed opgeleverd. Men heeft onlangs herdacht dat het 50 jaar geleden was dat deze calamiteit zich voordeed, en er was inderdaad wel aanleiding om met vreugde dit ongeluk te herdenken. Te klein ingerichte fabrieken die in de gemeente waren vastgebouwd, gingen door het vuur te gronde en men kwam er dus vanzelf toe ze nieuw weer op te richten op ruimere terreinen, tevens ze op nieuwerwetschen voet te outilleeren. In het algemeen bereidde men zich in deze jaren er krachtig op voor, om met Engeland te gaan concurreeren, tegen dat na de secessie-oorlog in de Vereenigde Staten weer katoen zou te koop zijn. Wij stippen pro memorie slechts aan, dat in '62 de herziening van het invoerrechten-tarief plaats had. Gunstig werkt in dezen tijd ook de aanmerkelijke verlaging van steenkoolprijzen, gevolg ten deele van betere verkeerswegen en sneller vervoer, welke ook aan den afzet van manufacturen ten goede komen. In '65 gaat de Nederlandsche Regeering over tot eene trapsgewijze verlaging der differentieele rechten in Indië: in '74 worden die rechten geheel en zonder overgang afgeschaft en staan dus in de koloniën Nederlandsche en vreemde manufacturen bij invoer gelijk. Die maatregel | |
[pagina 443]
| |
van '74 heeft ongetwijfeld wel door zijn plotseling karakter een schok in de Twentsche nijverheid te weeg gebracht, gelijk C.T. Stork ook had voorspeld, en eenige zwakke ondernemingen zijn daardoor te gronde gegaan, maar door uitbreiding van het stoombedrijf tusschen '60 en '70 en door de werking van alle gunstige factoren, die wij boven opnoemden, stond toch over het geheel de katoen-industrie reeds zoo sterk dat zij zonder blijvende nadeelen de gelijkstelling op Java kon verdragen, ja zelfs van toen af eerst recht de groote ontwikkeling heeft geopenbaard. Het overgroote meerendeel der Twentsche katoenondernemingen toch was in deze jaren reeds ingericht op zulk eenen voet dat men het buiten de tot nog toe geldende voorrechten kon stellen. Het binnenlandsche debiet was zeer sterk toegenomen en men had meer en meer op de andere dan de beschermde Java-markten vasten voet weten te krijgen. Tot staving van het bovenstaande mogen hier enkele cijfers volgen. Uit de statistische gegevens blijkt met volkomen duidelijkheid dat de invoeren van manufacturen uit Nederland in Indië stegen naarmate de bescherming, die aan Nederlandsche manufacturen werd verleend, geringer werd. Wij kiezen de cijfers voor den gemiddelden invoer van Nederlandsche manufacturen in Indië in drie achtereenvolgende tijdperken, nl. van 1845 tot 1854, van 1855 tot 1864 en van 1865 tot 1872. In het eerste tienjarig tijdperk heerscht nog vrijwel onverzwakt de begunstiging die door de N.H.M. aan de Twentsche nijverheid wordt verleend en beteekent daarnaast de particuliere handel uiterst weinig. Welnu, in dit tijdperk werden gemiddeld per jaar slechts voor 5½ millioen gulden manufacturen in Indië ingevoerd. Het tijdperk van '55 tot '64 is dat, waarin het lijnwaad-contract der N.H.M. ophoudt te werken en waarin deze maatschappij hare rechtstreeksche bemoeiingen met Twente meer en meer beperkt. In dit tienjarig tijdperk stijgt de gemiddelde waarde der invoeren op Java van 5½ op ruim 9 millioen gulden. In het derde tijdperk eindelijk valt de verlaging der differentieele rechten en men ziet onder de werking van deze geringere bescherming | |
[pagina 444]
| |
op de koloniale markten het invoercijfer, tot nog toe ruim 9 millioen gulden, gemiddeld stijgen tot meer dan 12½ millioen gulden per jaar. Niet minder sterk spreken de cijfers, die betrekking hebben op de manufacturen-uitvoeren niet alleen naar Indië, doch naar alle buitenlandsche markten. Wanneer men hier 5 jaren kiest uit het tijdvak van bescherming, nl. van 1846 tot 1850 en men stelt daar tegenover 5 jaar uit het tijdperk der verlaagde differentie, 1868 tot 1872, dan ziet men dat de gezamenlijke uitvoeren in de eerste vijf jaren beliepen 22.4 millioen gulden en in de laatste vijf jaren 88.1 millioen gulden, eene vermeerdering dus met 65.7 millioen gulden. Van die 65.7 millioen gulden kwam 38.6 millioen gulden voor rekening der vermeerderde invoeren in Indië, die met 182% waren gestegen, niettegenstaande de geringere bescherming op die markten; de invoeren in andere landen waren gestegen van 1.1 millioen gulden op 28.2 millioen gulden en waren dus met 27.1 millioen gulden toegenomen. Men ziet hieruit, hoezeer men er bij het afnemen der bescherming naar gestreefd had den afzet op het vrije concurrentiegebied der onbeschermde markten te vermeerderen en hoe gelukkig men daarin was geslaagd. Bij overweging van het effect van bescherming werpen cijfers als bovenstaande wel een scherp licht. En welke waren blijkens de handelsstatistiek de uitkomsten van de finale afschaffing der differenteele rechten? In het tijdperk van verlaging ('68 tot '73) werden voor 12 millioen gulden gemiddeld per jaar aan manufacturen uit Nederland naar Java gezonden; tusschen 1874 en '81, dus na de afschaffing der differentie, beliep dit gemiddelde jaarlijksche cijfer 13.6 dus 11% meer. Eerst na die afschaffing ziet men het Nederlandsche aandeel in den totalen invoer van manufacturen op Java grooter worden dan het buitenlandsche. Zoolang wij de vreemdelingen hadden trachten te weren, waren zij ons de baas, maar zoodra wij hen op gelijken voet bejegenden, overtroffen onze invoeren de hunne! Ook deze gegevens moeten in aanmerking worden ge- | |
[pagina 445]
| |
nomen, wanneer men een antwoord zoekt op de vraag of het de aan de Twentsche katoennijverheid verleende bescherming geweest is, die haar tot ontwikkeling heeft gebracht. Slechts enkele cijfers omtrent den gang van zaken in den lateren tijd willen wij aan de bovenstaande toevoegen. Daartoe vermelden wij alleen dat de uitvoer van katoenen manufacturen in het 10 jarig tijdperk van 1867-1876 gemiddeld beliep 17.8 millioen gulden en dat dit uitvoercijfer over 1910 was gestegen tot 59.8 millioen gulden. Men ziet hieruit dat tusschen het eerst genoemde tijdperk en het laatst genoemde jaar de uitvoer van katoenen manufacturen uit Nederland ongeveer 3½ maal grooter is geworden. Eigenlijk zouden wij met het hierboven medegedeelde inzake de Twentsche nijverheid kunnen volstaan, omdat daaruit genoegzaam blijkt dat deze industrie niet aan bescherming hare krachtige ontwikkeling heeft te danken, doch dat zij eerst in en door vrijheid is groot geworden. Maar er is toch nog een punt van gewicht, hetwelk in dit verband moet worden beschouwd. Voorstanders van protectie in Nederland toch zeggen niet alleen, dat de opkomst en de bloei van Twente aan het door hen voorgestane stelsel is te danken, maar tevens verklaren zij dat bovendien de wet van 1895 voor Twente de bescherming heeft verdubbeld, en het is hierbij, dat wij nog een oogenblik willen stilstaan. De wet van '95 strekte, gelijk men weet, om tegen te gaan een nadeel voor den fiscus, dat voortsproot uit te lage aangifte der waarde van goederen bij den invoer. Het was bekend dat de invoer, met name van manufacturen, door expediteurs werd aangenomen voor bv. 3%, waarin dan begrepen was betaling van het invoerrecht, hetwelk volgens de wet van '62 is 5%. Het was dus duidelijk dat men door te lage aangifte van de waarde der waren aan de grenzen feitelijk niet 5% doch slechts 2½% betaalde. Om dit euvel te verhelpen, werden bij de wet van '95 nieuwe regelen inzake de aangifte, de benadering enz. gesteld. | |
[pagina 446]
| |
Zeer zeker mag worden aangenomen dat die wet van '95 in het algemeen haar doel heeft bereikt en men mag dus het er voor houden dat manufacturen, die vóór '95 feitelijk slechts 2½% droegen, daarna inderdaad met 5% zijn belast geworden. Dit feit nu is voor onze protectionisten aanleiding om zegevierend uit te roepen, dat dus na '95 de aan de Twentsche industrie verleende, ‘bescherming’ is ‘verdubbeld’. Vraag: Wat moet men hiervan denken? In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de wet van '95 het haar toegeschreven effect slechts hebben kon ten aanzien der Twentsche weverijen, niet ten aanzien der Twentsche spinnerijen. Het garen, dat in de katoenweverijen wordt gebruikt, komt, voorzoover het niet in Twente wordt gesponnen, sedert langen tijd reeds vrij ons land binnen. Zoowel minister Harte van Teckelenburg als minister Kolkman hebben in de memories van toelichting tot de door hen ontworpen Tariefwetten over den toestand van het spinnerij-bedrijf in Twente een en ander geschreven, waarop wel de aandacht mag worden gevestigd. Zij wezen er op, wat trouwens overbekend is, dat telkenmale door spinnerijen in beschermende landen, met name in Frankrijk en in Duitschland, groote hoeveelheden garen op de Nederlandsche markten worden geworpen en hier dan tegen zeer lage prijzen worden verkocht. Een eigenaardig gevolg der bescherming van de spinnerijen in die landen is nl. dat men daar nu en dan lijdt aan overproductie, die dan à tout prix elders wordt opgeruimd. Het behoeft wel niet te worden gezegd dat een dergelijke staat van zaken ons Nederlandsch spinnerij-bedrijf in een ongunstigen toestand brengt en, gezien van het standpunt der protectionisten, zou men zeggen dat onder dergelijke uiterst belemmerende productie-voorwaarden een dergelijk onbeschermd bedrijf ten onzent eigenlijk onbestaanbaar moet worden geacht. Niettemin waren de beide bovengenoemde Nederlandsche Ministers van Financiën bij hunne tariefwets-wijzigingen niet geneigd hunne beschermende handen ook over Nederlandsche spinnerijen uit te strekken, omdat zij zeer wel inzagen, gelijk zij ook met zooveel woorden erkenden, dat | |
[pagina 447]
| |
een recht op garen in Nederland zou leiden tot prijsverhooging van iets, hetwelk wel voor de spinnerij is volledig fabrikaat, doch voor de weverij is grondstof of hulpstof en omdat beide Ministers ook inzagen en erkenden vooreerst, dat een prijsverhooging van garen gevolg zou zijn van een inkomend recht op dat product, en ten tweede dat die prijsverhooging voor onze Nederlandsche weverijen noodlottig zou werken. Onze weverijen toch vinden over het geheel hare grootste kracht in uitvoer, d.i. in concurrentie op de vrije wereldmarkt en in die concurrentie zouden zij op onherstelbare wijze worden geschaad, wanneer de voortbrengingsprijs hunner manufaeturen door een hoogeren kostprijs der garens steeg. Minister Harte van Teckelenburg verklaarde in zijne Memorie van Toelichting dat, niettegenstaande de ongunstige voorwaarden, waaronder ten onzent de spinnerijen werken, niettemin dit bedrijf hier bestaanbaar blijkt te zijn en zelfs zich uitbreidt. Dit feit is inderdaad juist. In Juni 1911 heeft de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Enschedé zich inzake de ontworpen Tariefwet met een adres gewend tot de Tweede Kamer en in dit adres werd o.a. medegedeeld dat er toen ter tijde twee nieuwe spinnerijen aldaar werden gebouwd en drie bestaande werden vergroot; ook, dat ons Nederlandsch spinnerij-bedrijf zich reeds tot uitvoer van zijn productie had weten op te werken. Protectionisten mogen feiten als deze verklaren, gelijk zij wellicht meenen te kunnen doen. Wij willen slechts even in het licht stellen, dat althans voor dit onbeschermde deel der Twentsche katoen-nijverheid de wet van '95 geenerlei beteekenis heeft gehad. Doch hoe nu ten aanzien onzer weverijen? Wanneer men wil nagaan, welke de gevolgen der wet van '95 zijn geweest voor de vervaardiging van katoenen manufacturen, dan kan men wel niet beter doen, dan wederom de statistische gegevens te raadplegen. Men zal dan zien, dat de invoer van katoenen manufacturen tusschen de jaren 1887 en '96 gemiddeld is geweest 9.7 millioen gulden per jaar en in de volgende 10 jaren, dus van '97 tot 1906, gemid- | |
[pagina 448]
| |
deld 15.1 millioen. Wanneer het nu waar was dat de wet van '95, gelijk het heet, de bescherming had verdubbeld, dan zou dit feit zich toch zeker moeten uitspreken in eene beperking van den invoer. Men ziet daarentegen, dat die invoer allerminst is beperkt geworden, doch na de wet van '95 aanzienlijk is toegenomen. Bovendien: wanneer de wet van '95 verdubbelde bescherming aan de Twentsche weverijen had verleend, dan zou het effect daarvan ongetwijfeld ook dit zijn, dat deze industrie meer dan tot nog toe was gaan werken voor binnenlandschen afzet en minder hare kracht in uitvoer had gezocht. Wat het laatste punt betreft, blijkt reeds aanstonds uit de statistische gegevens dat ook heeft plaats gehad het tegendeel van hetgeen het natuurlijk gevolg van meer bescherming zou zijn geweest. In dezelfde twee decaden als de bovengenoemde, ziet men den uitvoer van katoenen manufacturen stijgen van gemiddeld 30 op gemiddeld 39 millioen gulden en die uitvoer, in steeds stijgende lijn voortgaande, bereikt over 1910 het aanmerkelijke cijfer van 59.8. Beperking van uitvoer als te verwachten gevolg van meerdere bescherming heeft zich dus niet voorgedaan. Is dan na '95 de binnenlandsche afzet in sterke mate toegenomen? Het door ons boven reeds vermelde adres der Kamer van Koophandel te Enschedé geeft hierop een zeer duidelijk antwoord in eene grafische voorstelling, welke aanduidt den gang van zaken ten aanzien van afzet in het binnenland en in het buitenland over een lange reeks van jaren. Het is dus gemakkelijk genoeg na te gaan of en in hoeverre hier het jaar '96 een keerpunt heeft beteekend. De grafische voorstelling dan leert ons dat van 1880 tot 1891 de afzet van manufacturen uit Enschedé naar het binnenland grooter was dan die naar het buitenland; van '91 tot '94 vallen de lijnen bijna samen; daarna stijgt tot 1900 de afzet in het binnenland boven die naar het buitenland. In 1901 en '02 zijn beide weer vrijwel gelijk, maar daarna stijgt de lijn van den buitenlandschen afzet zeer sterk boven dien van het binnenlandsche debiet en wij zien dat in het jaar 1910 de buitenlandsche afzet 16 millioen gulden en | |
[pagina 449]
| |
het binnenlandsche debiet omstreeks 10 millioen gulden bedraagt. Een bewijs voor de stelling, dat na en door de wet van '95 de afzet op het beschermd gebied krachtig zou zijn toegenomen, valt uit deze voorstelling van feiten en cijfers onmogelijk te putten. Overigens is het wel bekend, dat althans voor een zeer belangrijk deel, de hier ingevoerde katoenen manufacturen niet met de in Twente vervaardigde mededingen, omdat zij zijn van een geheel ander soort. Wat hier aan katoenen manufacturen wordt ingevoerd, is grootendeels goed van qualiteiten, die in Twente niet worden gemaakt. Veelal is dit buitenlandsche goed een speciaal fabrikaat, waarop men zich hier niet toelegt, omdat ons land te klein is voor de eigen productie van de velerlei soorten en de bijzondere modellen of patronen. Bovendien ziet men uit de statistiek, dat de invoer van katoenen manufacturen na de wet van '95, d.i. trots de zoogenaamde dubbele bescherming zich in een stijgende lijn blijft bewegen en over 1910 aanwijst een bedrag van niet minder dan 17½ millioen gulden. Men ziet dus dat het aan de Nederlandsche grenzen geheven recht van thans waarlijk ten volle 5% geen slagboom is tegen den invoer van vreemde manufacturen, daar toch die invoer gestadig toeneemt en met het laatst bekende jaar een zoo hoog bedrag als 17½ millioen gulden aanwijst. Men kan natuurlijk ten opzichte van het hierboven door ons geleverd betoog zeggen: nu goed, laat het waar zijn dat de verdubbeling van het feitelijk geheven invoerrecht niet beschermend heeft gewerkt, dan is daarmee toch tevens ook aangetoond dat een fiscale verhooging van invoerrecht betrekkelijk aanzienlijk kan zijn alvorens de nadeelen van een beschermend recht teweeg te brengen. Ons antwoord op deze mogelijke tegenwerping is: dat de grens van een ‘fiscale’ verhooging zich niet in algemeene termen laat bepalen, doch in elk gegeven geval overeenkomstig den eigen aard van het belaste goed en de bijzondere omstandigheden van voortbrenging, mededinging enz. zal moeten worden vastgesteld. Neemt men al het bovenstaande in overweging, dan | |
[pagina 450]
| |
moet het toch voor elken onbevangen waarnemer wel volkomen duidelijk zijn, dat onze zoo merkwaardige Twentsche katoen-nijverheid, die haar uitvoercijfer over 1910 tot bijna 60 millioen gulden heeft weten op te werken, niet bestaat bij de gratie van een 5% recht, hetwelk haar in staat zou stellen op het beperkt debiet in het eigen kleine land groote winsten te maken. Volkomen duidelijk moet het wel zijn, dat die nijverheid hare grootste kracht vindt in den uitvoer, d.i. in de positie die zij op de wereldmarkt heeft weten te veroveren. Daar ontmoet zij feitelijk geen andere concurrenten dan het vrijhandelsland aan de overzijde van het Kanaal. Om mededingers uit Frankrijk, Duitschland en andere beschermende landen bekommert onze Twentsche textiel-industrie zich niet of nauwelijks. Die positie op de wereldmarkt heeft onze katoen-nijverheid weten te veroveren en kan zij behouden door de gunstige voorwaarden, welke voor haar bedrijf door den vrijhandel in Nederland zijn geschapen en worden gehandhaafd. Niet de bescherming heeft haar groot gemaakt en thans nog vindt zij in het 5% recht op manufacturen geen voedsel voor den bodem, waaruit zij hare levenssappen betrekt. Het waren de vrije handel en de vrije mededinging, die dit bedrijf op gezonde grondslagen hebben gevestigd.
Zooals wij in den aanhef reeds zeiden, maakt al hetgeen hierboven in herinnering werd gebracht, geen aanspraak op nieuwheid; hoewel niet alles, toch is veel daarvan reeds elders geschreven. Doch het scheen nuttig nog eens deze feiten op te halen en nog eens terug te treden in de geschiedenis der bescherming, die er in Nederland is geweest. Gelukkig voor ons land, dat die tijd voorbij is, want het was een tijd noch van voorspoed, noch van gezonde bedrijfsontwikkeling, noch van vermeerdering van volkswelvaart. Het stelsel van bescherming heeft in Nederland slechte uitkomsten opgeleverd, heeft geleid tot eene uiterst kunstmatige ontwikkeling van sommige bedrijven, die opgroeiden in een broeikas-atmosfeer. Nu hier, dan daar zag men vroeger of later telkenmale het stelsel in | |
[pagina 451]
| |
zijne toepassing vastloopen en bleek de toestand onhoudbaar. Moest dan reeds daardoor en ook wegens de teleurstellende ervaringen met het stelsel worden gebroken, dan bleek de zoo lang beschermde bedrijfstak niet plotseling tegen de mededinging van buiten opgewassen. De opheffing der bescherming ging dan gepaard met schokken, die in het bedrijf wel vaak zeer sterk werden gevoeld. Wanneer dan gunstige bestaansvoorwaarden voor het nu in vrijheid overgeplante bedrijf aanwezig waren, zag men na het wegvallen der protectie langzaam, doch voortdurend een tijdperk van gezonde ontwikkeling zich openen. Gelukkig dus voor ons land, dat deze tijden tot het verleden behooren. Gelukkig is dat ook in dezen zin, dat wij door deze proefnemingen buitengewoon nuttige en sterk sprekende ervaringslessen hebben opgedaan. Ook thans en thans vooral, nu wederom ten onzent de strijd tusschen de twee groote stelsels van handelspolitiek is ontbrand, kunnen wij, die den vrijhandel voorstaan, tot de verdedigers van protectie zeggen: Uw stelsel heeft ten onzent reeds een halve eeuw toepassing gevonden; wat gij aanprijst is hier reeds beproefd geworden; de ervaring heeft over de waarde Uwer denkbeelden reeds uitspraak gedaan; door schade en schande wijs geworden, heeft onze wetgever in de droeve ondervinding, die met de toepassing van Uw systeem werd verkregen, aanleiding gevonden om het onze te kiezen en de ontwikkeling van allerlei nijverheidstakken onder de werking van het door ons verdedigde stelsel toont, tegenover het sombere beeld uit de dagen der protectie in Nederland, aan, hoezeer wij met vrijhandel den goeden weg hebben betreden. |
|