Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
Over mevrouw Bosboom-Toussaint
| |
[pagina 398]
| |
en dus daar het winterdag was kwamen wij zoowat tusschen licht en donker in de kleine voorkamer binnen, waar tante veel placht te zitten. Eén oogenblik van dien dag staat mij nog maar duidelijk voor den geest; ik zat stil in een hoekje, in de vervolgkamer, tante zat voor haar schrijftafel in die zekere houding, zooals zij veel placht te doen, met de armen half over elkaar - er bestaat nog een portretje van Verveer, dat haar zoo weergeeft - het hoofd eenigszins opgeheven te mijmeren. Het moet een oogenblik geweest zijn kort nadat ik binnen was gekomen, en zij mij stellig een stoel had aangewezen om op te gaan zitten; ik weet nog heel goed, dat ik daar zat wel wat verlegen haar gade slaande, met een gevoel van: wat doe ik eigenlijk hier, totdat zij op eens mij weer opmerkende - of mijn broer erbij was herinner ik mij niet juist meer - op mij toeliep met uitroepingen van medelijden en zelfverwijt, dat zij mij zoo aan mijn lot had overgelaten, terwijl ze mij aanhaalde en liefkoosde om haar verzuim weer goed te maken en iets opzocht, een prentenboek of zoo om mij bezig te houden. Hoe het verder ging weet ik eigenlijk niet meer. Natuurlijk kwam oom thuis; we hebben samen gegeten, wij, jongens, zijn daarna stellig met oom uitgegaan, zooals zijn gewoonte was. In die kleine benedenkamer, waar tante werkte en waar ook in de achterkamer gegeten werd, was het, dit weet ik wel, vol en gezellig; vol van boeken, zware groote boeken, kleine beeldjes en vaasjes waren er ook, enkele gekleurde platen hingen er, wanorde was er niet, maar toch ook niet die kleingeestige netheid, die men bij sommige dames aantreft. Er was zoo iets dat je bezig hield. En, zooals in die oudere huizen veel voorkwam, was er aan het einde van den gang een groote tuinkamer, de salon zal ik maar zeggen, met de deftige stoelen, die mijn oom naar oud model bij zijn trouwen had laten maken, met het mooie porceleinkastje van tante, een kamer, die | |
[pagina 399]
| |
de neefjes vast eens per jaar betraden, den eersten Zondag na St. Nicolaas. Op dien dag werden wij daar door oom binnengeleid en door tante opgewacht om onze cadeautjes te ontvangen, die op een groote ronde tafel toegedekt gereed stonden. In dat huis, waar mijn tante de eerste jaren van haar gelukkig huwelijksleven heeft doorgebracht, voltooide zij haar Leycestercyclus met Gideon Florensz. Daar heeft zij in het derde jaar van haar huwelijk (54) die opdracht van ‘de Alkmaarsche wees en andere Novellen’ aan haar echtgenoot geschreven om openlijk te getuigen, dat zij zich gelukkig gevoelde en dat zij wel had gedaan niet ‘altijd alleen’ te blijven, waar zij toch zoo tegen had opgezien na een groote teleurstelling eenmaal ondervonden te hebben. Nog herinner ik mij flauw ooms atelier boven achter, waarheen hij ons altijd medenam, als hij vond dat het oogenblik gekomen was om tante met rust te laten. Hij zette zich dan voor den ezel en gebruikte soms zoo'n neefje om voor hem te poseeren. In '59 verhuisden oom en tante naar den Zuid-binnensingel tegenover het zoogenaamde Om-en-bij, een rustig buurtje, waar nog enkele groote, deftige huizen stonden, groote tuinen lagen onder de schaduw van hooge boomen, waar tante van uit de ramen op de eerste verdieping over de weide tot Delft toe zien kon. Aan dit huis zijn vele herinneringen mijner jeugd verbonden. Zoo placht mijn vader nog al eens bij zomeravond, Zaterdags, met een van ons naar 't Om-en-bij, zooals altijd gezegd werd, te gaan om bij tante een kopje thee te drinken en zijn broeder te vragen een eind mee terug te wandelen. Op zulk een avond, 't was in '62, zie ik nog dat tante mijn vader ‘Maria van Oosterwijk’ als presentexemplaar overhandigde. Haar jongst voltooide werk en het laatste boek, dat hij van haar zou ontvangen. Want toen op dien mooien zomeravond, wie dacht toen dat dit jaar '62 zoo rampspoedig voor oom en tante, voor ons allen zijn zoude? | |
[pagina 400]
| |
In September ontviel aan ons gezin een meisje van acht jaar, in November stierf mijn vader. Bij mijn oom zoo gevoelig en aanhankelijk aan zijn familie, als hij was, ging de smart dieper dan anderen wellicht meenen zouden; mijne tante voelde alles wel diep mede, maar anders. Zij was bij alles wat er voorkwam meer nadenkend, zooals in de Aspasia van Hamerling Socrates ‘der Nachdenkliche’ wordt genoemd. Waar mijn oom door het verdriet gebogen en bijna ongeschikt tot werken werd, bleef zij altijd in alles zelfs ver vooruitziende, met bewonderenswaardige onbevangenheid het hoofd ophouden. Er was dan een zekere vertrouwen gevende rust in haar, die goed deed; zij zette zich aan den arbeid en vond daarin troost en afleiding. Zooals ik wel als bekend mag onderstellen stierf mijn vader, B's. tweelingbroeder op 45-jarigen leeftijd en werd mijn oom toeziend voogd over ons zevenen, minderjarige kinderen. De jaren '63 en '64 waren alzoo een tijd van ernstig aanvatten eener geheel nieuwe taak voor hem, waarbij mijn tante als deelnemend toeschouwster, haar man zeker wel eens raad gaf, maar nooit belemmerde of tegenwerkte. In '63 werkte zij aan haren ‘Willem van Aelst, het laatste bedrijf van een stormachtig leven’. Nadat dit boek in '64 voltooid was werd zij hevig door de pokken aangetast, en uit dien tijd herinner ik mij zeer goed, terwijl in mijn moeders huis ook pokken waren, hoe ik van het eene huis naar het andere ging om tijding te brengen of te vernemen. Het was lente, ik vermaakte mij in ooms tuin, zag hem bezorgd rondgaan en soms opzien naar het openstaande venster der kamer waar de zieke verpleegd werd, meest door zijn eenige zuster (tante Bet). En mocht mijn oom al, zooals hij in een brief aan een vriend het uitdrukte met een toespeling op haar laatste werk gevreesd hebben dat hij het laatste bedrijf doorleefde van dit bewogen leven, tante herstelde vrij spoedig en wel zoodanig dat zij meermalen getuigde na de pokken sterker geworden te zijn. | |
[pagina 401]
| |
Haar geheele voorkomen had eene verandering ondergaan. Dat uiterst teêre van vroeger had zij verloren, al hadden de pokken geen sporen op haar gelaat achtergelaten, wat zij daaraan toeschreef, dat zij nooit de wondjes met de vingers had aangeraakt. Als ik hier wensch te geven mijn persoonlijke herinneringen aan mijne tante is het mij onmogelijk van mijn oom niet te spreken. Want de jaren '64 en daarna waren in dat samenleven belangrijke jaren voor beiden en al werkte ieder op zijn eigen wijze, op zijn eigen terrein, zij deelden toch in elkaars belangen. Al spoedig in '64 en '65 waren twee der neven op studie gegaan aan de militaire academie te Breda, en daar in dien tijd de kadets een heel jaar zonder verlof wegbleven, ging oom evenals andere ouders of voogden zijn neven op feestdagen als Paaschen of Pinksteren opzoeken. Tante bleef dan alleen thuis en getroostte zich dit om de wille der neven, die ook wel een verzetje in Breda mochten hebben en ontfermde zich weer over een paar andere van het zevental, die zij dan bij zich vroeg voor een rijtoer of eenig ander pleziertje. Was de tijd eenmaal daar dat de neven vacantie hadden, dan werd het heele gezin gevraagd op een zomeruittocht, waarbij tante voor het noodige zorgde. En toch waar zij ook waren, die beide kunstenaars, altijd leefden zij met de gedachte aan hun arbeid. Had mijn oom al niet een schetsboek bij zich, de lust om te willen teekenen sprak hij telkens uit en tante kon in een oogenblik van vreugde, terwijl niemand aan romans of boeken dacht uitroepen: ‘leve Frits Millioen’! Maar deed een stoutmoedige dan de vraag: ‘blijft Frits Millioen leven’? dan was het strenge antwoord: ‘daar laat ik mij niet over uit, ik loop nooit vooruit wat mijn werk betreft’. En mocht zij, ondanks zich zelve, al eens zulk een uitroep doen, over haar werk sprak zij uit zich zelve weinig of nooit. Terwijl ik later heb begrepen, dat zij er vurig prijs | |
[pagina 402]
| |
op stelde, dat haar neven van het opkomend geslacht, belang in haar werk zouden stellen, kan ik mij niet herinneren, dat zij ooit zeide: je moet dit of dat van mij lezen. Op zijn hoogst zou ze in een gesprek b.v. over de beteekenis van den rijkdom gezegd hebben: ‘och, rijk zijn 't is een rentmeesterschap, ik weet niet of je Pepoli hebt gelezen’. Sprak zij weinig of niet over haar werk, dat zij werkte en werken moest werd ons niet zoo zeer ingeprent, maar was iets van zelf sprekends, zoodat zij op gewone dagen eigenlijk ongenaakbaar was en wij ook niet zoo maar tot haar werden toegelaten. Bij oom inloopen dat ging nog. Zoo hadden wij in onze eerste jeugd een zekeren schuwen eerbied voor die tante, die wij eigenlijk niet best begrepen, omdat als wij bij haar op een feestje of verjaardag waren, zij soms zoo lief eenvoudig en toegeefelijk zijn kon, in 't geheel geen geleerde vrouw, wat zij toch wel zijn moest. Zij en oom deden 's avonds om de tafel gezeten met ons kinderen een domino of ander spelletje, wij bedelden oom zijn ridderkruisjes te mogen zien, waarvan wij er dan ieder een op de borst kregen, de kleinste het grootste kruis en waar tante verbazend veel schik in had. Waren wij al vroeg begonnen, te vroeg, om haar boeken, die er nu eenmaal waren, te lezen - ik o.a. al heel vroeg Lauernesse - er over spreken, hoe zouden we dat aanvatten? En al heeft geen boek uit mijn jeugd meer indruk op mij gemaakt dan juist Lauernesse, eerst in veel later tijd, toen de 10e druk was verschenen en de schrijfster er nog een enkel woord, als narede aan had toegevoegd, kwam ik er toe, wat voor mij zelf herinnering was geworden, hoe ik geleefd had met Aernoud en Ottelijne, hoe ik er niet van had kunnen slapen, haar te zeggen, waarop zij met tranen in de oogen antwoordde: ‘ja 't is toch, geloof ik, wel een goed boek geweest, Lauernesse’. Over Frits Millioen werd wel een woordje gewisseld, vooral omdat tante niet wilde dat een van de neven - die neven waren nog al vlug op de teekenschool - er aan | |
[pagina 403]
| |
denken zou, schilder te worden; oom wilde dat ook niet, omdat hij bij ondervinding wist, hij, die zoo hooge eischen aan zich zelf stelde, hoe moeilijk het kunstenaarsleven was. Ik hoor het haar nog zeggen, toen de oudste officier zou worden: beter genie (genie-officier) dan poëzie. In '69 ging de oudste neef, in '70 de tweede als officier naar Indië. Een vader zou niet meer hartelijke teederheid zijn zonen betoonen dan deze oom het zijn pupillen deed en de tante, die zich niets aanmatigde, waar zij toch zoo na stond aan dezen toezienden voogd, die nooit raad van een of anderen aard opdrong, verzuimde niet den vertrekkende een geschenk als souvenir mede te geven en iets van haar werken, dat zij wilde, dat haar neven lezen zouden bijv.: ‘de Verrassing van Hoeij.’ Hadden mijn twee oudere broeders voor goed en voor lang den vaderlandschen grond verlaten, ik zelf vertrok in '69 in betrekking naar Amsterdam en de gelegenheid, die zich thans voor deed, al kwam ik ook vaak in den Haag, om mij met mijn oom en tante per brief te onderhouden was mij heel welkom. Ik hield van schrijven, ik hield er van mijn gedachten soms over beider werk te formuleeren, en dit kan ik wel zeggen, als ik dit naar hun zin gedaan had, kreeg ik ook antwoord en raad om dit te gaan zien of dat te lezen; en de getoonde belangstelling deed tante besluiten mij een nieuwe uitgaaf van een harer werken te schenken. Al kan ik zeggen, dat waar mijn oom mijn moeder krachtig en hartelijk ter zijde stond, niet zoo zeer in het opvoeden, als wel in het vooruitbrengen harer kinderen en dat dit eigenlijk ging zonder eenigen tegenspoed; er was eenmaal sinds '62 over den genialen schilder iets gekomen, een schaduw, mag ik wel zeggen, die achter hem stond: un malheureux vêtu de noir qui lui ressemblait comme un frère, die hem belette om rustig te kunnen werken, tante getuigde het zoo vaak: ‘oom moest eigenlijk zulke beslommeringen niet hebben, hij is er te veel kunstenaar toe’. | |
[pagina 404]
| |
Terwijl zij als ze wilde onder het werk de zorgen kon vergeten en afschudden, maar dan ook niet gestoord mocht worden, een consigne door oom en Aal, de oude Geldersche meid, trouw in acht genomen, was dit met oom anders. Wat hij aan zorgen had kon hij niet afschudden, hij spaarde zijn vrouw zooveel hij kon, zich zelf sparen kon hij niet. En daar hij nu eenmaal toch zorgen had en werken moest kwam er telkens een periode terug, waarin een onmacht in den vorm van melancholie hem overviel met de vrees, dat de kracht om te werken hem geheel zou ontzinken. En juist deze omstandigheid spoorde de vrouw aan tot nieuwe krachtsinspanning. Sprak zij altijd van te gaan rusten, als zij een werk voltooid had, veel eerder dan men zou denken was zij alweer aan den gang, uit behoefte om te werken en om de zorgen van haar man af te nemen. Zoo verscheen in '70 ‘de Delftsche Wonderdokter’, een stof, die haar al vóór Hoeij had bezig gehouden en die tot haar vreugde meer succes had dan de laatste daaraan voorafgegane werken. Vooral dat Potgieter nu weer eens tevreden was en schreef: ‘een brief, die met den Wonderdokter aanvangt mag niet met pruttelen’ - wat hij wel eens scheen te doen - ‘eindigen’, verheugde tante buitengemeen. Als er dan een boek af was, en vooral in zoo'n geval van succes vroeg zij ons allemaal, het geheele gezin, om een feestje te vieren en sloofde Aal zich uit. Soms kwam dan nog de grootste verrassing als oom zich verwijderde om de lichten in het atelier te gaan opsteken. Waren er weken, misschien maanden, verloopen, dat hij niemand in zijn atelier wilde hebben, ook zijn vrouw niet, als zijn werk hem nog niet beviel - hij was zoo naief eigenlijk om te meenen, dat anderen ook zouden zien, hoe hij zijn kunstideaal nog niet bereikt had - eindelijk kwam hij er dan mee voor den dag, als hij over zich zelf tevreden was, plaatste mijn moeder, die hoegenaamd geen | |
[pagina 405]
| |
pretentie van kunstkenster had, of zelfs ons zoo jong als we waren voor zijn werk en wees ons op die onderdeelen, die ons allicht ontsnapt zouden zijn, genoot zelf er van zeggende: maar ik heb er ook op gesjouwd, en was gelukkig als wij met hem medevoelden en medegenoten. Zal het verwondering wekken, als ik zeg dat wij soms stil er van werden en bij innerlijke vreugde, stil op den weg naar huis waren. Zeide ik daar, dat mijn oom zelfs bij tijden zijn vrouw niet in zijn atelier toeliet, zoo herinner ik mij nog een klein voorval, dat zich aldus toedroeg. Ik was door oom toegelaten, hij had penseel of teekenstift neergelegd en had al pratende een portefeuille met schetsen van werk van vroeger geopend, die hij met mij doorliep. Ik weet nog dat ik de opmerking maakte: ‘als u nu dat alles ziet, hoe kunt u dan nog aan u zelf twijfelen’, en terwijl wij geheel in beschouwing waren, werd daar de deur driftig geopend en stond mijn tante voor ons vragend, wat er was en waarom wij niet boven kwamen. Wij schrikten op en terwijl mijn oom antwoordde: 't is niets kind, ik laat hem maar wat zien en de portefeuille sloot, begreep ik haar rechtmatigen naijver, den naijver van haar, die zoo vaak getobd had over dat werk, dat maar niet af wilde komen en dat zij zelfs niet zien mocht. De bui was spoedig over en wij volgden haar naar haar kamer. Nu ik toch van tante's driftige buitjes spreek, komt mij nog iets in de gedachte. 't Was in den schoonmaaktijd. Tante's schoonzuster (tante Bet) hielp aan het afstoffen en inruimen der boeken. Daar komt tante Geertrui een boek in handen, dat zij een prul achtte, van een dier dames uit den tijd toen men nog vol was van de emancipatie der vrouw. ‘Ik zou het wel het raam uit willen keilen’ zegt ze tegen haar helpster, welke antwoordt: ‘doe dat in 's hemels naam niet.’ En terwijl tante Geertrui met het boek in de hand aarzelende wat te doen naar buiten kijkt roept ze uit: ‘daar staat ze - de schrijfster van het boek - waarachtig voor de deur, ik kan haar nu niet ontvangen.’ Had tante aan haar op- | |
[pagina 406]
| |
welling toegegeven, de schrijfster had dan haar eigen boek op 't hoofd kunnen krijgen. Die schrijfster is nu lang vergeten, maar dezelfde naam leeft voort in die van een jong gestorven dichter van veel talent. Ik sprak daar van die Zondag-ontvangavonden. Onder de vrienden, die deze wel bijwoonden behoorden Van Zeggelen, Lod. Mulder, de schilder S. van den Berg, Mart. Nijhoff, J.J. Cremer, L.R. Beynen, Jozef Israëls een enkele maal, en nog veel anderen, die ik niet allen noemen kan. Wat in de zestiger jaren de heeren Jhr. van Rappard te Woudenberg en Hacke van Mijnden te Loosdrecht voor het echtpaar waren, gastheeren bij wie zij zomers buiten konden gaan uitrusten, terwijl mijn oom juist door dat buiten zijn, zijn gezondheid vernieuwde en zijn talent verjongde met allerlei nieuwe onderwerpen als: boerendeelen, erven, bosch- en duingezichten aan te vatten, waren in de zeventiger jaren de heer en mevrouw Van Tienhoven. Zoo werd op den Scheveningschen weg, Majoor Frans, aan den Binnensingel begonnen, onder de boomen van villa Erica voltooid. Majoor Frans, de eerste hedendaagsche roman van mevrouw B.-T., die een voldingend succes had. EldersGa naar voetnoot1) heb ik reeds medegedeeld, dat Potgieter al jaren lang er bij de schrijfster op had aangedrongen het historische genre los te laten en het hedendaagsche te beproeven. Zij zelve meende buiten het historische geen belangwekkende situaties te kunnen bedenken, daar zij niet piquant wilde wezen als George Sand, die zij om haar stijl zeer bewonderde. Ik hoor mijn tante nog over M.F. sprekende, zeggen: ‘Och, ik doe dit nu maar zoo spelende weg, 't is veel gemaklijker - ook de briefvorm kwam haar gemaklijker voor - dan die historische voorstudies te moeten maken;’ maar toch was er tevens iets in haar toon, dat zeggen wilde: 't is toch het echte niet! | |
[pagina 407]
| |
Vooral van sommige jonge lieden vernam zij, dat ze verrukt waren van Francis en dat deed haar wel plezier. Maar het hinderde haar zeer, dat in een beoordeeling in ‘De Spectator’ Hroszwitha (Elise Haigthon) haren Leopold een zwakkeling en een braven Hendrik had genoemd en Francis als karakter hooger stelde dan Leopold. Er over sprekende zei ze: ‘ik begrijp het wel, zij kunnen niet velen, dat Francis zich gewonnen geeft, zij willen niet dat zeker vrouwelijke, het opzien tegen een man.’ Neen, dan maakte Dr. Schaepman het beter, toen hij schreef: ‘de wet der harmonie door de tegenstrijdigheid eischte dezen jonker tegenover Majoor Frans’. ‘Ja, men moet elkander aanvullen om gelukkig te worden’, zei mijne tante. De vlucht, die het boek nam is bekend, maar zelve zuchtte de schrijfster wel eens ‘als het Gideon Florensz ware geweest’, doch voegde er dan bij: ‘dit boek is toch ook niet voor iedereen’ en dacht er misschien bij, dat langs den weg van M.F. hare vroegere werken, waarin zij wat voor haar een hooger beginsel was, had gegeven, tot meerdere bekendheid zouden kunnen komen. Op Majoor Frans volgde ‘Laura's keuze’, een novelle, die zij zelve weinig schatte en waarvan zij zeide: ‘dit is nu eens goed voor dames’, maar die wellicht juist door hare mindere beduidenis den uitgever Kruseman voordeel gaf in stede van vroegere veel zwaardere historische romans. Maar hoe dan ook, Potgieter, de oude trouwe vriend, die Zondags zoo vaak en zoo vaak ook te vergeefs kwam, om het echtpaar er uit te halen, die toonde zoo goed te begrijpen wat de beide kunstenaars noodig hadden, afleiding en verfrissching van indrukken, Potgieter had toch een goeden raad gegeven met de schrijfster aan te moedigen om hedendaagsche stof te kiezen. Ja, 't was of er een frissche wind door het huis woei, toen iedereen daarover sprak, zooals, wat ik niet beleefd heb, het eens moet geweest zijn in den tijd van de romantiek bij de verschijning van ‘het Huis Lauernesse’; toen Albert Réville, de M.F. voor de Revue des deux Mondes | |
[pagina 408]
| |
bewerkte en mijn oom als van nieuwen lust aangegrepen naar Maasland ging om daar op verzoek, het zou voor Réville zijn, de kerk te schilderen, want in de latere jaren maakte hij weinig of geen studies meer in de kerken, hij had z.i. genoeg in portefeuille. In '76 waren mijn oom en tante 25 jaar gehuwd en door het succes van M.F. misschien ook, was er meer algemeene deelneming in dit feit, al waren het ook de oudste en beste vrienden, die zich vereenigden om hiervan een feest te maken. Weken, ja, maanden van te voren was mijn oom neêrslachtig en gedrukt, niet tevreden over zich zelf, toch ging het feest door. Er was eerst receptie aan huis, waar Dr. L.R. Beijnen een toespraak hield, zooals hij dat vermocht, treffend en hartelijk, en namens een commissie het zilveren paar kwam uitnoodigen voor een maaltijd, die enkele dagen later zou plaats hebben. Aan dien maaltijd, waar ik ook mede aanzat, was J.J. van Oosterzee feestredenaar zal ik maar zeggen en aanbieder van het feestgeschenk namens de vrienden. Zonder over dit feest uit te wijden wil ik hier nog bij vermelden, dat, terwijl men aan tafel zat een bode, van wege koningin Sophie een geschenk - een gouden medaljon - kwam brengen voor de zilveren bruid. De koningin, die eerst laat van het zilveren feest kennis had gekregen, wilde de bruid toch hare belangstelling toonen. Nu ik van koningin Sophie spreek mag ik wel vermelden, dat waar het geheele leven mijner tante is voorbijgegaan zonder eenige erkenning van regeeringswege, de genegenheid door deze vorstin haar betoond, haar toch weer een eigenaardige voldoening was en ik zie nog mijn tante - 't was een jaar later - zitten mijmeren, toen de koningin overleden was, met een brief van Professor Quack voor zich: ‘neen’, zei ze, ‘ik kan Quack geen plezier doen, ik kan hem geen mededeelingen doen omtrent mijn gesprekken met de Koningin, nu het lijk nog boven aarde staat, daartoe waren ze - die gesprekken - van te vertrouwelijken aard’. | |
[pagina 409]
| |
Men begrijpt dat Prof. Quack over de Koningin wilde schrijven, wat hij ook gedaan heeft in ‘de Gids’. Wat het zilveren feest aangaat, ondanks zich zelf werd mijn oom medegesleept voor het oogenblik maar korten tijd daarna keerde zijne neerslachtigheid nog heviger terug; voor mijne tante een tijd van ernstige spanning. Toch behield zij den moed en ving een zomerreisje met haar man aan naar het noorden van ons land, wat hem zoo deed opleven, dat hij aan het werk toog en met een welgevulde portefeuille thuis kwam met teekeningen van de kerken te Haren, te Midwolde, te Stedum en met allerlei schetsen naar de natuur in Drenthe en Groningen. Zoo eindigde '76 veel beter dan het begonnen was, maar vóór het einde des jaars kregen mijn oom en tante tijding, dat zij wegens verkoop van het door hen gehuurde huis verhuizen moesten. Gaf hun dat eerst een schrik, waar zou mijn oom een goed atelier - wat hij nu wel had - vinden? Wat zouden de beslommeringen aan het verhuizen verbonden hen in hun werk storen; de buurt, de binnensingel was al lang niet meer wat die eenmaal geweest was. De rust van vroeger was weg. Het Om-en-bij, vroeger een buitenweg, waar mijn oom en tante als de dagen kort waren, na gewerkt te hebben, nog vóór het eten wandelden om over het land de zon te zien ondergaan, was geheel bebouwd, van stil was het er druk geworden; het poëtisch landelijke van vroeger had plaats gemaakt voor een levendige stadsdrukte, wel aardig om te zien maar niet geschikt voor de peinzende oogen der schrijfster om op te staren. En toch dat huis; oom zeide er van, toen hij er uit was: ‘ik heb het zonder weemoed verlaten.’ Ik dacht ‘gelukkig voor hem’, daar dit een bewijs was van zijn gezondheid en levenslust. Want aan dien binnensingel hebben beiden toch de moeilijkste jaren van hun samenleven doorbracht. De jaren '62, '64, '65 en latere nog. Dat huis, voor mij is het onvergetelijk. Er was daar warmte en hartelijkheid. Van oom en tante leerden we | |
[pagina 410]
| |
direct niets. Ze gaven je nog al eens een boek in handen, wezen je - oom vooral - op alles wat er bijv. op een plaat te zien was en lieten je niet, zooals kinderen doen, de bladen van een prentenboek vlug omslaan. Zij eischten ook van je een geregeld verhaal van een voor kinderen belangrijke gebeurtenis, een uittocht, een feestje of zoo iets. Je moest iets weten te vertellen en ook weten te luisteren als zij spraken. Maar oom kon ook zoo joviaal zijn met ons jongens, dat tante wel eens waarschuwend den vinger ophief zeggende: ‘Bosboom, Bosboom wees toch voorzichtig, je moet niet aan kinderen beloven, als je niet weet woord te kunnen houden.’ Daar was Aal, de oude Geldersche, die hoe eenvoudig en boersch ook, op hare wijze al wat er omging meevoelde; die het portret van Busken Huet ziende, zeide: ‘hij heeft brutale oogen’, of op een vraag hoe de heer Potgieter, die te vergeefs aan de deur geweest was, er uitzag, antwoordde: ‘heel goed mevrouw, krek een burgemeester,’ en die met gelatenheid de soms moeilijke buien van ooms neerslachtigheid verdroeg en eens de opmerking maakte: ‘meneer zij weer goed, hij zeit weer Alibus,’ een naam, die mijn oom haar gaf, als hij vroolijk was. Maar 't was beslist, oom en tante moesten daar weg en huurden een kleiner, niet zoo'n aardig huis, aan de Veenlaan, waar evenwel een ruim terrein achter was, waar oom een flink atelier liet bouwen, dat hij beschouwen kon als een geschenk van vrienden bij zijn zilveren huwelijksfeest. Het was een houten huisje, uitwendig gelijkend op dat van Czaar Peter, inwendig een schilderswerkplaats vol mooie oude dingen, die als geheel één kleurensymphonie van Bosboom zelf vormden. Nauwelijks in dat nieuwe atelier werd mijn oom letterlijk door een nieuw vuur aangeblazen, zijn werkplaats zelf werd zijn sujet en hij werkte er terstond met koortsachtige haast, toen alles er geordend was, zoodat Heintje, ook geen gewone meid, die sinds '72 de opvolgster van de overleden Aal was geworden de opmerking maakte: ‘meneer | |
[pagina 411]
| |
is als een kind, dat nieuw speelgoed heeft gekregen.’ Mijn tante was er ook zeer tevreden en dat alles er kleiner was beviel haar zeer. Zelve klein schrikten groote, hooge vertrekken haar af, een reden waarom zij in sommige huizen zelfs liever als gast niet logeerde. Haar zitkamer had nu het uitzicht op het groen van den ouden prinsessentuin en de drukte aan de overzijde van het water. Hier vatte zij een nieuwe hedendaagsche roman op ‘Langs een Omweg’. Potgieter had haar na ‘Majoor Frans’ geschreven: ‘laat dit de eerste zijn van een serie hedendaagsche novellen’, waarop zij terecht had geantwoord: ‘moet ik seriën novellen uit de mouw schudden op een leeftijd, waarop ambtenaren en dominé's pensioen krijgen en waarop kunstenaars niet ongaarne wat op hun lauweren gaan rusten!’ Toch volgde zij die roepstem, maar evenals bijna altijd gebeurde, werd zij onder het werken ziek, zoodat mijn oom zeide: ‘ik wou, dat het maar wat minder omweg was geweest.’ ‘Langs een Omweg’ werd door sommigen te lang gevonden, maar het was nu eenmaal als tegenhanger van M.F., waarin de liefdestrijd onafgebroken tusschen de twee minnenden tot het einde wordt gevoerd, bedoeld. Hier was na de eerste worsteling de verwijdering tusschen den held en de heldin zoo, dat de lezer aan het einde van het eerste deel zich zelf afvroeg: hoe komt dat weer terecht? Toen ik mijn tante de opmerking maakte, dat ik het tafreel zoo mooi vond, waar Eckbert zich voor de piano zet, de toetsen aanslaat en de melodie van het air: ‘si vous pouviez vous repentir’
doet klinken, was haar antwoord: ‘ja, van het begin af heb ik me voorgesteld, dat het zoo moest eindigen, maar om het zoover te brengen, 't heeft me heel wat hoofdbreken en slapelooze nachten gekost.’ En waar nu die drie hedendaagsche novellen voor ons lagen keken wij tante wel eens aan; vanwaar had zij toch die zóó levende menschen? Zij liet zich er niet over uit. Nu ja, Majoor Frans, zei ze, was nog een flauwe | |
[pagina 412]
| |
herinnering uit haar jeugd, uit haren Frieschen tijd, maar dan die oude generaal? Wel had ze in Gelderland op een buiten bij een oudgeneraal, een militair type, zooals er vroeger waren, gelogeerd, maar ze zei zelve, dat zij nooit bij wien ook gast zijnde, de spion in huis zou willen spelen en toen haar gevraagd werd of zij met den minister in L.e.O. niet een bekend staatsman op 't oog had, was alweder haar antwoord: ‘ik heb niemand bepaald op 't oog, och, een voorbijgaande indruk is mij soms voldoende om op te fantaseeren’ en dan dacht ik, dat moet een genot zijn zoo te kunnen fantaseeren en zij zou daar hebben bijgevoegd: ‘ja, maar het uitwerken, menschen te laten praten, dat is de kunst, probeer het maar eens’. Hoe haar romanfiguren voor haar leefden en bleven leven bleek daaruit, dat zij jaren nadat de Leycester geschreven was na een ontmoeting met een hooggeplaatst ambtenaar in den Haag kon uitroepen: ‘'t is net Reingoud’, of na kennismaking met zeker jongen schilder: ‘'t lijkt wel Piet Snibs.’ Zoo weer anders geraakte zij in vuur, toen er over den markies de Mercoeur in ‘Raymond de Schrijnwerker’ werd gesproken en over diens ouderwetsche, reactionnaire opvattingen, zeggende: ‘hij had op zijn standpunt gelijk’, terwijl zij wel begreep en in ons jongeren billijkte, dat wij ons aan de zijde van Raymond schaarden. Van dit boek hoorde zij overigens weinig. Mocht al Busken Huët haar voorspellen, dat zij er veel genoegen van zou beleven, de vorm was blijkbaar den menschen te vreemd. Dr. Beijnen had het boek gelezen, 't scheen hem niet te bevallen, hij zei er geen woord over. Dr. Doorenbos maakte het nog erger en gaf in ‘de Portefeuille’ na de gebruikelijke complimenten, waaraan de schrijfster al sinds jaren gewoon was geraakt, allerlei bitse aanmerkingen en toch geen bepaalde kritiek; iets wat mijne tante zich nog al aantrok. Werd in de latere jaren weinig kritiek, behalve door Busken Huët, over mevrouw B.-T. gevoerd; het kan zijn dat men zoo gewend was geraakt goed werk van haar | |
[pagina 413]
| |
te ontvangen, dat men het eigenlijk niet noodig achtte dit nog eens te herhalen. Het jaar '82 zou in deze veel goed maken. Maar aan dien 70sten verjaardag was eerst nog iets voorafgegaan. Zij, die zoo vaak zich zwak gevoelde en met ziekte te kampen had, sprak dikwijls een waarschuwend woord tot haar omgeving om te wijzen op de broosheid van haar leven vooral, zij voelde in haar ouderdom nog eens de behoefte oude vriendschap te vernieuwen en wilde daarom nog eens, misschien voor het laatst, in herinneringen van vroeger dagen terugleven. Er werd een nieuwe uitgave van den ‘Devonshire’ gevraagd, die oude herinneringen kwamen van zelf boven, zij besloot die nieuwe uitgave aan Hasebroek op te dragen en bij die opdracht de vrienden harer jeugd te gedenken, en zij schreef dien treffenden, openlijken brief, waarvan Dr. Beijnen getuigde, dat hij hem deed denken ‘aan die bloemen in onze hoven, die eerst tegen het vallen van den avond hunne kelken openen’. Natuurlijk werd weer opnieuw door dezen brief of opdracht de aandacht van het publiek op de schrijfster gevestigd, en toen zich kort daarna een commissie gereed maakte om haar 70sten verjaardag te gedenken en terwijl deze commissie bezig was haar een feest te bereiden kwam zij zelve nog met een nieuw werk ‘het Kasteel van Westhoven in Zeeland’ voor den dag, waarmede ze nog eens tot haar oude Leycester-studies zou terugkeeren en bewijzen, dat zij nog niet stil zat. Zoo kon Dr. Jan ten Brink dan ook de 70-jarige vrouw op 16 September toespreken, niet als iemand, die men alleen dankt en huldigt voor wat zij gedaan heeft, maar opwekken om liefst nog eens een geheel nieuw tijdperk der geschiedenis aan te vatten of haar eigen leven te beschrijven. Dat zij daarover ging denken zou later blijken, al had zij ook vroeger wel eens gezegd: ‘neen, mijn hart openleggen voor het publiek doe ik niet’, eerst gevoelde zij behoefte nog iets anders te doen. Zij wilde door een daad toonen hoe verrast ze was, dat aan haar feest deelgenomen was door zoo velen, van | |
[pagina 414]
| |
wie zij dit eigenlijk niet verwacht had, die in godsdienstige overtuiging van haar verschilden, en ronduit verklaren, dat zij niet tot een partij behoorde noch wilde behooren - zoo had ze zich in '64 zoo gegriefd gevoeld, toen Busken Huët haar une femme de parti noemde - zij wilde nog wel een woord wijden aan den heer en mevrouw Groen van Prinsterer, die zij alweder op hun standpunt had geëerd, maar droeg de volksuitgave van ‘de Delftsche Wonderdokter’ niet aan hen op, maar aan het Nederlandsche Volk. Ik herinner mij nog hoe zij na den dood van den heer Groen mij wees op het artikel van Professor Buijs in ‘de Gids’. ‘Ja, zei ze, Groen moet geëerd worden om zijn karakter, al kan men zijn richting niet toegedaan zijn, en dat behoeft ook niet. Je moet zijn Handboek over de Vaderlandsche Geschiedenis lezen, omdat de feiten er zoo trouw in worden weergegeven, niet om de anti-revolutionnaire strekking.’ In denzelfden geest, waarin zij aan Hasebroek had geschreven bracht zij hulde aan Beets in '84 in ‘de Gids’. Vooral om wat de dichter Beets in haar jeugd voor haar geweest was, wilde zij hem nog eens openlijk gedenken, een ouden band nog eens toehalen. Zoo werd zij van zelve gevoerd tot het plan om toch haar eigen leven te gaan vertellen. De woorden boven dit opstel geplaatst - op een los stukje papier later door mij gevonden - geven den geest aan, die haar daarbij bezielde en niet zonder een gevoel van weemoed zal zij ook nog, eveneens op een vodje papier, hebben neergeschreven en in gedachte gehouden deze woorden: ‘nous ne descendons jamais dans le même fleuve, c'est déja beau de se continuer, on ne se recommence guère’. ‘De Gids’ van '86 heeft de onvoltooide autobiografieGa naar voetnoot1) wereldkundig gemaakt eenige maanden na den plotselingen dood der schrijfster. Van haar laatsten levenstijd, van dien laatsten winter - zij stierf 13 April - kan ik alleen dit vertellen, dat, | |
[pagina 415]
| |
teer als zij was, zwakker dan zij wellicht zelve begreep, omdat zij zoo tevreden en gelukkig was, zij weinig meer uitging; maar den vierden April had zij met een klein familiefeest haar 35en trouwdag herdacht, de week daarna was zij schijnbaar althans heel wel. Zondag 11 April bezocht zij met haar man een bloemententoonstelling, 's Maandags was zij ernstig ziek; ik had het vernomen en toen ik Dinsdag in het huis kwam vond ik mijn oom alleen bij zijn reeds overleden vrouw. Een verergering van een chronische kwaal had een einde aan haar leven gemaakt. Van de begrafenis heeft Dr. Jan ten Brink in zijn schets van het leven der schrijfster verslag gedaan. Wat mij betreft, ik herinner mij nog levendig, hoe een oogenblik vóór het uitdragen van het lijk mijn oom, terwijl vele bloemkransen het huis werden ingedragen, tot zulk een hoogte van nerveuze opwinding was gestegen, dat wij - de neven - niet wisten, hoe hij weer tot kalmte zou komen. Maar zooals het meer met hem ging, opeens was hij weer kalm en stil; in het rijtuig gezeten was het of hij bad. Op de begraafplaats zal het hem wel gegaan zijn als ons allen, die het lijk volgden; toen wij al die menschen, waaronder zoovelen van beteekenis, daar eerbiedig geschaard zagen staan, was het ons alsof wij opgenomen werden; er was iets verheffends in, terwijl wij slechts aan haar dachten, die heengegaan was. Doch hierbij wil ik niet verder stilstaan. Mijn persoonlijke herinneringen houden hier op. Wel wil ik nog eens tot slot haar leven overzien naar wat ik uit goede bronnen er van weet. Zij zal wel een vroolijk meisje geweest zijn, want blijmoedig, ook toen zij ouder werd, was zij eigenlijk altijd. Al vroeg moet het haar vaste voornemen geweest zijn voor zich zelf te zorgen en neigde haar karakter naar zelfstandigheid. Reeds als kind, 't zal wel in Harlingen geweest zijn, bij een vrees voor brand in huis, riep zij het eerst om haar boeken te redden. Zij hield dus van boeken en heeft er al vroeg onder gezeten. | |
[pagina 416]
| |
Iedere bladzijde van haar onvoltooide autobiografie bewijst dit, en de eerste brieven, die ik van haar gelezen heb aan uitgevers (de Gebr. Diederichs en Frijlink) bewijzen reeds dat zij een geboren schrijfster was. Als zoodanig werd zij ook begroet door haar eerste beoordeelaren Potgieter en Bakhuizen van den Brink, die van zelf, omdat zij zoo weinig opleiding gehad had, haar raadgevers werden. Het was de Italiaansche geschiedschrijver Leti, stellig bij haar vader in vertaling voorhanden, die haar voor haar eerste werken inspireerde, terwijl zij wat den vorm betreft veel aan Schiller ontleende, met wien zij, idealiste als zij was, al vroeg dweepte. In ‘het Huis Lauernesse’, waaromtrent Gützlaff de opmerking gemaakt heeft: 't is of ik Walter Scott weer lees, gaf zij de ontplooiing van geheel haar jonkvrouwelijke ziel en menig blad in het album van '82 getuigt nog van den indruk, dien dat boek op tijdgenooten gemaakt heeft. De schrijfster zelve was, - dit weet ik wel - door het succes onthutst, vatte met bijna koortsige haast andere studiën aan, vooral bevreesd, dat zij beneden zich zelve blijven zou. Haar verloving met Bakhuizen v.d. Brink daarop gevolgd gaf haar kortstondig geluk en werd een groote teleurstelling; een groote smart, heeft zij zelve die genoemd. Zij bezweek er evenwel niet onder, maar vatte een groote uitgebreide studie aan, die jaren van haar leven zou vervullen: de Leycester-studie. In den roman naar Leycester genoemd openbaart zij in den zielestrijd van Martina, iets van wat zij heeft doorleefd. Veel moet er van B.v.d.B. zijn uitgegaan. Als men leest wat Robert Fruin van hem heeft gezegd, dat, al had zijn gedrag ook aanstoot gegeven, zijn gemoed onbedorven was gebleven, wekt het geen verwondering, dat Geertruida Toussaint zich sterk moest voelen aangetrokken tot den man, die om de vlucht, welke zijn geest nam, een arend is genoemd en om den omvang van zijn kennis, een reus, en wij begrijpen, dat zij met haar levendige | |
[pagina 417]
| |
verbeelding, met haar ruim hart, dat in staat was om veel, zoo niet alles te doorgronden; dat zij, wier geheele werk - als het ware - door één type wordt beheerscht, dat men ‘de engel der behoudenis’ zou kunnen noemen, oneindig moet geleden hebben, toen zij moest ervaren, dat al haar trouw te vergeefs was geboden en dat de man, wien zij haar hart had verpand, haar verwaarloosde en ontrouw was. Of zij elkaar ooit weer hebben ontmoet weet ik niet, maar één feit wil ik hier nog vermelden: Ik bezit nog een brief van 10 Juli '65, van B.v.d.B. aan: ‘Monsieur Polain recteur de l'Université de Liège’, ter introductie van den heer en mevrouw B.T. bij dien heer, dien B. zijn confrère noemt. Deze brief is nooit afgegeven, neen, want op het uitstapje naar België, op de reis naar Hoeij, die mijn oom en tante samen maakten, lazen zij weinige dagen nadat deze brief geschreven was, het bericht van den plotselingen dood van B.v.d.B. Beiden moeten daar zeer door getroffen zijn geweest, en deze brief waarin B.v.d.B. zijn confrère vraagt in 't belang van het werk (de Verrassing van Hoeij), dat mevrouw bezig is te schrijven ‘de leur faire l'accueil, que vous voudriez bien faire à moi-même’, is hij niet als een laatste vredegroet, als een handdruk, vóór de eeuwige scheiding tusschen twee menschen, die elkaar, al was 't ook kortstondig, eenmaal hadden liefgehad, en zou het niet daarom zijn, dat mijn oom en tante dien brief bewaarden? 't Was in den zomer van '65. Mijn oom en tante stonden toen in het midden van hun huwelijksleven, beiden waren toen te midden van bezwarende familie-omstandig-heden de een na den ander uit zware ziekten opgestaan en zouden als kunstenaars nog een langen weg hebben af te leggen. Wat zijn deze twee menschen voor elkaar geweest? Wat hebben zij aan elkaar gehad? Ik zal niet trachten het te bepalen. Wat ik er van weet, heb ik in bovengenoemde nos. XIII-XIV van de Nederlandsche bibliotheek gezegd. Ik | |
[pagina 418]
| |
behoef dit dus niet te herhalen. Maar ik wil er nog bijvoegen, mijn oom dweepte nog al met zijn vrouw; ik weet ook, dat hij wakende bij haar ziekbed nog in Gideon Florensz zat te lezen; terwijl hij vreesde, dat zij hem ontvallen zou troostte hij zich dus met wat zij geschreven had. Wel een blijk van de harmonie, die er in dit kunstenaarsleven heerschte. Het is wel gezegd, dat mijn tante niet veel oog had op beeldende kunst, al hield zij er op hare wijze toch wel van, bijv. portretten, historische vooral, konden haar zeer boeien. Ik herinner mij geen bepaalde uitingen van haar over de kunst van haar man, al heeft hij ook dikwijls teekeningen voor haar gemaakt, op haar verzoek, van plaatsen of gezichten, die haar lief waren en bezat zij een mooie verzameling kleine teekeningen naar de voornaamste zijner werken. De meening soms wel verkondigd, dat zij elkaar inspireerden komt mij niet juist voor. Beiden waren geheel ook als kunstenaars gevormd toen zij elkaar leerden kennen. Maar had mijn tante veel zin voor historie, mijn oom - zou ik willen zeggen - had veel historischen zin. Zoo begrepen die twee menschen elkaar en hebben stellig in velerlei opzichten, wat mijn tante den eisch van een gelukkig huwelijksleven achtte, elkaar aangevuld. In haar brieven klaagt zij vaak, dat haar man zoo conscientieus is in zijn werk, dat het maar niet vordert, doordat hij zich zulke hooge eischen stelt; zij zelve schijnt, al deed ze zooveel haar best als zij maar kon, er bij gedacht te hebben: als het thans gebreken heeft, dan een volgende keer maar weer beter. Ook erkende zij haar gebreken wel te kennen, maar zei ze dan: ‘ze te overwinnen is nog iets anders.’ Haar meest geslaagde werken heeft zij gemaakt zonder aan succes te denken: Lauernesse en Majoor Frans. Nooit ben ik getuige geweest van een hard of bitter woord tusschen deze twee menschen; wel heb ik mijn tante, als mijn oom melancholiek was hooren klagen, als hij niet | |
[pagina 419]
| |
werken kon: ‘is dat de man die zoo ambitieus kon zijn’? En mijn oom zeide: ‘als je tante niet wel is, is ze prikkelbaar en is 't het beste ze aan zich zelve over te laten.’ De melancholie kwam in de latere jaren gelukkig niet meer voor en zooals ik boven reeds zeide, maakte mijn tante den indruk van iemand, die tevreden was en bereid op het einde. Potgieter heeft gesproken van hun ‘adoration mutuelle’, het zij zoo. Alzoo zijn zij gelukkig geweest en na tante's dood was mijn oom tevreden, dat hij haar mocht overleven, omdat zij weleens in dien geest zich geuit had: als hij eerder ware weggenomen, zou zij geen kracht gehad hebben om verder voort te leven. Moge het mij gelukt zijn met deze weinige bladen, herinnering, mijne tante iets nader gebracht te hebben tot het Nederlandsche publiek. |
|