| |
| |
| |
De dansen der Peigans
Door J.P.B. de Josselin de Jong.
II (Slot).
Van geheel anderen aard is de laatste dans dien ik zal bespreken en waartoe ik thans overga: de ‘beverdans’. Het beverdansritueel is, in het algemeen, doorzichtiger dan dat van den zonnedans, maar parallellen bij andere stammen ontbreken of liggen in andere, niet of weinig bestudeerde ceremonies verscholen. Daarentegen vindt men in de folklore van de drie Blackfoot-sprekende stammen verscheidene verhalen, die rechtstreeks den oorsprong van den beverdans behandelen, of er indirect mee in verband staan en die veel tot het recht begrip van deze ceremonie bijdragen. Síkimiaχkitopi verhaalde mij over den oorsprong van den beverdans het volgende:
In den ouden tijd hadden de Indianen een zekeren dans, die alleen door vrouwen werd gedanst. Deze waren daarbij gekleed op precies dezelfde manier als hun minnaars: die dans heette ‘love-dance’. Op zekeren dag waren de vrouwen met dezen dans bezig. Onder haar bevond zich ook een arme jonge vrouw. Zij was getrouwd met een man van middelbaren leeftijd, die, behalve haar, nog verscheidene andere vrouwen had. Meestal was zij
| |
| |
slechts half gekleed en nooit was zij schoon. Thans was zij gekleed op dezelfde wijze als ‘Scabby-round-robe’, zoodat iedereen in het kamp begreep dat zij verliefd op hem was. S.r.r. was een arme jongen, die van de eene tent naar de andere zwierf. Toen hij hoorde dat die jonge vrouw zich op zijn manier kleedde, ging hij weg, zonder zijn bloedverwanten te vertellen waar hij heen ging. Vóórdat hij het kamp verliet, zei de jonge vrouw, onder het dansen: ‘Ik zal met mijn minnaar trouwen als de rivieren warm zijn’, dat beteekent: in de lente.
S.r.r. dan ging heen en kwam bij een beverkolonie. Het hoofd van de bevers noodigde hem uit om bij hem in zijn woning te overwinteren. Hij bleef dus in de woning van den bever, in de rivier. Hij merkte op, dat de bever honderd stokjes had en dat hij daar iederen dag één van opzij placht te leggen. Toen de honderd stokjes allemaal op een hoop waren gelegd, waren er zeven wintermaanden om. Nu had hij al dikwijls den ouden bever en diens vrouw en kinderen gadegeslagen en opgemerkt, dat het jongste kind, dat er altijd vuil uitzag en een dikken buik had, steeds bevel kreeg om bij den ingang te gaan zitten. In zijn hart had hij altijd medelijden met het jonge bevertje. Toen de zeven maanden om waren, ging de oude bever af en toe uit. Eens, toen hij weer uit was, zei de oudste beverjongen tot S.r.r.: ‘vriend, ik zal je helpen; voor je teruggaat naar huis zal mijn vader je vragen, wat je van mij als geschenk zoudt willen hebben: twee dingen wil ik je geven: vraag om mijn jongste broertje dat altijd bij den ingang zit en vraag om den knaagstok. Hij zal vier keer weigeren en zeggen dat je andere dingen moet vragen dan den jongen en den knaagstok; geef het evenwel niet op, maar doe vier keer alles wat je kunt om ze te krijgen. Misschien zal hij ze je allebei geven, maar hij is het meest gesteld op den jongen en ik ben er niet zeker van dat hij hem zal willen afstaan’. S.r.r. zei, dat hij zijn best zou doen. Toen de oude bever terugkwam zei hij tegen S.r.r.: ‘zie je dit groene blad?’. S.r.r. antwoordde dat hij het zag. Toen zei de bever: ‘het is lente en het wordt
| |
| |
nu tijd voor je om je klaar te maken en naar huis terug te gaan, mijn jongen. Hier zijn zeven dingen: kies er twee uit’. Toen zei S.r.r. tot den ouden bever: ‘mijn beste vader, heb medelijden met me; ik heb vroeger al verteld, dat ik van mijn familie ben weggeloopen uit schaamte dat die jonge vrouw net zoo gekleed was als ik. Ik heb mijn best gedaan om hier te blijven: denk eens met wat een volharding ik het hier zeven maanden heb uitgehouden zonder ooit het land te zien. Ge moest eens weten hoe ik naar mijn familie verlangd heb, dan zoudt ge medelijden met mij hebben en mij helpen, zoo veel ge kunt. Ik zal u zeggen wat ik zou willen hebben: den knaagstok en uw jongste zoontje’. Toen zei de oude bever: ‘Neen! dien geef ik je niet, hij is jong en ik houd veel van hem. Hij is volstrekt niet heilig en de stok is ook niet heilig: je hebt er niets aan, 't is een gewone stok’. S.r.r. hield echter vol, tot viermaal toe. Toen zei de oude bever eindelijk: ‘Nu ja, ik zal ze je dan geven; je bent wijs om juist deze twee dingen te willen hebben, maar luister nu goed naar hetgeen ik je zal vertellen en vergeet het niet. Die stok is zeer heilig en zal je, je leven lang, van veel nut zijn’. En daarop vertelde hij hem over den jongen bever, dat die ook zeer heilig was en hem altijd met zijn groote macht terzijde zou staan. Toen ging S.r.r. op weg: den stok hield hij in zijn hand en den jongen bever had hij aan zijn gordel gebonden. Na een poos kwam hij aan een rivier met steile oevers. Hij vroeg zich af hoe hij erin zou slagen die rivier over te steken. Toen hij daar eenigen tijd over had staan denken, hoorde hij het bevertje opeens zeggen: ‘vader, ik zal je over de rivier helpen, maar je moet heel voorzichtig zijn. Ik zal een dam bouwen, dwars er door, maar je moet hier plat op den grond gaan liggen en je oogen dicht houden. Wat je ook hoort, kijk niet op’. Hij ging dus plat liggen en sloot zijn oogen.
Plotseling hoorde hij een groot geraas, als van bevers die bezig zijn een dam te leggen. De jonge bever had namelijk door tooverkracht een menigte bevers in het leven geroepen en deze waren nu bezig een dam te bouwen. S.r.r. brandde
| |
| |
van nieuwsgierigheid om te zien wat er gaande was, maar hij hield zich goed en keek niet op. Eindelijk, toen de bevers den anderen oever bijna bereikt hadden, kon hij het niet langer uithouden en keek op. Hij zag niets. De jonge bever was heel kwaad en zei: ‘vader, ik zal het nog eens probeeren; pas ditmaal beter op en kijk niet: je hebt er niets aan’. S.r.r. beloofde, dat hij ditmaal niet zou kijken, en ging weer plat liggen, met zijn oogen dicht. Weer hoorde hij het rumoer van bevers die een dam bouwen. Dezen keer hield hij het langer uit: de bevers waren nog dichter dan den vorigen keer bij den anderen oever, toen hij weer keek. Hij zag weer niets. De jonge bever gaf hem nu weer dezelfde vermaning en nu beloofde hij dat hij heel zeker niet zou kijken. Weer hoorde hij hetzelfde geraas en trachtte hij zijn nieuwsgierigheid te bedwingen, maar toen de bevers nog weer wat dichter dan den laatsten keer bij den anderen oever waren gekomen keek hij toch weer. Toen zei de jonge bever, dat hij het nu nog éenmaal zou probeeren: dat was zijn laatste kans. Hij ging dus weer plat liggen en nam zich voor nu in geen geval te kijken. En toen hij opnieuw hetzelfde rumoer hoorde, wist hij zich te bedwingen en bleef hij stil liggen, met gesloten oogen, hoezeer hij ook verlangde op te kijken. Ditmaal bereikte de dam den anderen oever. Toen zei het bevertje: ‘nu kun je opstaan, onze dam ligt klaar en wij zullen nu oversteken’. Terwijl zij op den dam liepen, zong het bevertje eenige beverliederen en zei tegen S.r.r. dat deze die liederen later mocht hebben en dat hij een heele beverdansuitrusting zou krijgen en leider van den dans zou zijn en dat hij al die liederen door toovermacht van buiten zou kennen. Toen zij aan den overkant waren gekomen en S.r.r. den eersten stap op den oever deed, keek hij om en zag den beverdam achter zich afbreken, de rivier afdrijven en verdwijnen. Zij zetten hun reis voort. Op de eene plaats na de andere
kampeerend, bereikten zij eindelijk het kamp van zijn stam. Het was vroeg in den morgen toen zij de eerste tenten zagen. Toen zag S.r.r. een jongen man, die de prairie inging, om paarden op te halen. Hij ging hem
| |
| |
tegemoet, waarschuwde hem, toen hij dicht bij hem was, om niet dichter te naderen en zeide hem: ‘ga terug naar het kamp en zeg mijn vrienden dat zij zoo gauw mogelijk vier zweethutten voor mij klaar maken. Daarop zal ik naar het kamp komen’. De jonge man ging naar het kamp, deed wat hem was opgedragen en vertelde het nieuwtje overal rond. Iedereen hoorde nu dat S.r.r. terug was. Zijn vrienden maakten vier zweethutten voor hem en lieten hem weten dat ze klaar waren. Toen kwam hij. Hij reinigde zich in de zweethutten en toen hij daarmee klaar was vertelde hij, dat hij den heelen winter bij den bever had gewoond en dat die bever hem zeer vriendelijk behandeld had. Ook vertelde hij hun, dat hij den beverdans gekregen had en dat hij de dansuitrusting later in orde zou maken. Daarop zei hij tegen zijn jongen vriend: ‘wij zullen ten strijde trekken, zonder dat iemand weet waar wij heen gaan’.
Dat deden zij. Onderweg vertelde hij zijn vriend, dat de bever bij wien hij den heelen winter had gewoond, hem had aangeraden om zeven maal ten oorlog te trekken: iederen keer moest hij één persoon dooden. Toen zij hun vijanden zagen, zei hij: ‘ik zal de eerste man zijn, die zijn vijanden doodt. Blijf hier op mij wachten: ik zal onze vijanden alleen tegemoettrekken.’ Hij ging dus alleen op de vijanden af. Hij ontmoette het opperhoofd en deelde hem mee dat hij hem zou dooden. Het opperhoofd trachtte hem met zijn speer te doorsteken. S.r.r. zong zijn beverdans-tooverlied en weerde den steek met zijn beverstok af: het opperhoofd doorstak den stok inplaats van S.r.r.'s hart. Toen hief S.r.r. zijn stok op en sloeg hem dood. Hij pakte zijn speer op, scalpeerde hem en nam ook zijn boog en pijlen mee. Daarmee ging hij terug naar zijn vriend: zij verdeelden de pijlen. Toen zij dicht bij het kamp waren gekomen, zongen zij een loflied. Iedereen in het kamp hoorde hen en allen zeiden: ‘daar komt S.r.r. terug van zijn uitstapje’. S.r.r.'s liefje was bezig bessen te plukken: eenige menschen gingen dus naar haar toe en zeiden haar, dat haar minnaar daar aankwam en dat zij hem tegemoet
| |
| |
moest gaan. Toen zij dat hoorde, liet zij alle bessen die zij geplukt had, op den grond vallen en snelde haar minnaar tegemoet. S.r.r. gaf haar den boog en de speer en de helft van de scalp en droeg haar op, deze haar echtgenoot aan te bieden. Toen zij dat deed, beval deze haar schoone kleeren aan te trekken en zich te wasschen en een maal klaar te zetten voor S.r.r. Zij waschte en verkleedde zich en zette het een en ander voor S.r.r. klaar. Daarop werd S.r.r. uitgenoodigd om in de tent te komen eten en zei zijn gastheer hem dat hij zijn minnares tot vrouw mocht hebben. Hij deed dat, omdat S.r.r. hem de speer, den boog en de halve scalp ten geschenke had gegeven. Zoo kreeg S.r.r. dus zijn minnares tot vrouw. Spoedig daarop riep hij zijn stamgenooten en zijn vriend bijeen en zeide hun, dat hij en zijn vriend opnieuw ten strijde gingen: ditmaal trokken velen met hen mee. Na een poos zagen zij den stam der Crow-Indianen aan den overkant van een rivier. Toen zei S.r.r. tot zijn vriend, terwijl niemand het hoorde: ‘Ik zal de rivier overzwemmen, naar de Crows, en hun opperhoofd dooden. Wanneer ik hem gedood heb zal ik, naar het Oosten gekeerd, in het water duiken: dan zullen onze mannen naar het Oosten loopen, denkend, dat ik oostelijk van hier aan land zal komen. Ik zal evenwel op dit punt landen en dan zullen wij beiden alleen zijn.’ Toen hij dat met zijn vriend had afgesproken, zei hij hardop tegen zijn mannen: ‘Ik zal overzwemmen en hun opperhoofd dooden.’ Zij waren daar alle zeer van ontsteld en smeekten hem dat niet te doen: zij hadden immers hun vijanden ontmoet en het was dus veel beter om nu naar huis te gaan en een loflied te zingen, dat zij hun vijanden gezien hadden. Maar S.r.r. zei, dat hij dat nooit meer zou doen: hij zou voortaan zijn vijanden dooden. Hij nam dus zijn beverstok en zwom de rivier over. Het Crow-opperhoofd kwam hem van den anderen oever tegemoet waden. Toen S.r.r. dat zag, ging hij ook waden en zoo
kwamen zij naar elkaar toe. Voortwadende zong S.r.r. zijn beverdans-lied, deze woorden zong hij: ‘man, help mij, doe je best en red mijn leven.’ Nu trachtte het Crow-opperhoofd
| |
| |
hem het hart te doorsteken, maar S.r.r. hield zijn beverstok voor zich en het Crow-opperhoofd raakte den stok alleen. Toen ontnam S.r.r. hem de speer en sloeg hem met zijn stok dood. De volgelingen van het Crow-opperhoofd gingen ontsteld op de vlucht en S.r.r.'s vrienden juichten hem toe. Toen dook S.r.r. met het lijk van den Crow in oostelijke richting in de rivier. Zijn vrienden snelden nu alle oostwaarts, omdat zij dachten dat hij aan dien kant aan land zou komen, maar S.r.r. veranderde onder water van richting en zwom recht op de plek af, waar zijn vriend stond. Zij scalpeerden den Crow en verdeelden de scalp; S.r.r. behield bovendien de speer. Toen zij klaar waren, bemerkten hun vrienden opeens dat S.r.r. met het lijk van den Crow bij zijn vriend was aangekomen. Zij kwamen nu alle naar hem toe en hij zeide tot hen: ‘voortaan moeten wij onze vijanden dooden.’ Toen gingen zij terug naar het kamp. Op weg daarheen zongen zij lofliederen. S.r.r.'s vrouw was weer aan het bessen plukken; en toen zij menschen tegen haar hoorde roepen dat haar man in aantocht was, liet zij weer al haar bessen over den grond rollen en liep haar man tegemoet en kuste hem. Ditmaal gaf S.r.r. zijn halve scalp en de speer aan den vroegeren echtgenoot van zijn vrouw. In ruil daarvoor kreeg hij diens tweede vrouw: zoo had S.r.r. nu twee vrouwen. Eenigen tijd daarna ondernam hij een nieuwen krijgstocht, alleen met zijn vriend, maakte weer een scalp en een speer buit, en kreeg in ruil voor zijn deel van de buit weer een vrouw: dezelfde man had hem nu al drie van zijn vier vrouwen afgestaan. Eindelijk ging hij voor de vierde maal op het oorlogspad: ditmaal had hij het op de Snake-Indianen gemunt. Hij ontmoette hen, er had een hevig gevecht plaats en hij doodde en scalpeerde er verscheidene: ook bemachtigde hij bogen, pijlen en speren. Deze deelde hij weer met zijn vriend. Toen hun stamgenooten hen ditmaal de lofliederen hoorden zingen, kwamen zij hen alle tegemoet
loopen, eerden hen en maakten S.r.r. opperhoofd van den stam en zijn vriend tweede hoofd. En zij hielden een beraadslaging en kwamen overeen, dat zij voortaan hoofden
| |
| |
moesten hebben, goede hoofden zooals S.r.r., dappere, eerlijke mannen. Sinds dien tijd hebben de Peigans eerlijke, dappere hoofden, die in vele gevechten hebben gestreden. S.r.r. loog nooit tegen iemand van zijn eigen stam en was nooit twistziek. Hij was altijd vriendelijk. Voor de helft van de laatste krijgsbuit kreeg S.r.r. zijn vierde vrouw: bovendien stond de man hem zijn tent af en al zijn bezittingen. En de beverdansuitrusting die hij bezat kreeg S.r.r. ook. Hij zelf bleef zijn leven lang als knecht voor S.r.r. werken. S.r.r. vertelde zijn stamgenooten nu, dat de bever bij wien hij had overwinterd, hem vele liederen had gegeven en al de dierenvellen die bij den beverdans hooren en dat hij die vellen in één pak moest binden en ze als iets heiligs bewaren. Dat hij den dans had geleerd. Ook vertelde hij hun, dat de bever hem machtig had gemaakt en dat hij niet alleen een opperhoofd maar ook een medicine-man zou zijn. Alles was uitgekomen, zooals de bever het hem gezegd had.
S.r.r. doodde dus vele verschillende dieren, vilde ze en bad tot de vellen. Nadat hij tot de vellen gebeden had, pakte hij ze alle bij elkaar en deed ze in één bundel met vier beverstokken, vier andere heilige stokken om asch mee op te nemen, en een zak rammelaars. Daarop verrichtte hij den dans: zooals de bever het hem geleerd had. En zijn stamgenooten zagen den dans en wisten dat S.r.r. de eerste man was, die den beverdans danste; en allen hadden eerbied voor dezen dans. S.r.r. leefde nog lang in zijn groote tent, met zijn vier vrouwen, en zijn knecht, die steeds bij den dans het altaar bediende.
Verschillende punten van dit verhaal vereischen nadere toelichting. Evenwel zal ik mij daar voor het oogenblik van onthouden en liever een hoogst merkwaardige variant meedeelen, die Prof. Uhlenbeck heeft opgeteekend, vooral omdat in deze variant reeds verschillende duistere punten uit het eerste verhaal worden opgehelderd.
Evenals het eerste verhaal begint de variant met de vermelding van dien eigenaardigen dans der vrouwen, waarbij deze gekleed zijn als ‘haar minnaars’, maar daaraan wordt
| |
| |
de zonderlinge mededeeling toegevoegd, dat een man altijd zeer verheugd was, als zijn vrouw (een zijner vrouwen) een minnaar had en dat hij haar daarin aanmoedigde: ‘dan waren de vrouwen niet bang’. Over den danstooi van de jonge vrouw in kwestie wordt het volgende medegedeeld: Zij had aarde op haar wangen en een smalle streep buffelhuid als muts. De hoeken van haar kleed waren rond gesneden en het kleed zelf zag er schurftig uit. Toen de jonge man haar zag, zei hij tegen zijn vriend: ‘vertel me later, wat zij gezegd heeft’ en ging heen. De vrouw zei: ‘wanneer de rivieren warm zijn, zal ik toonen, dat mijn minnaar een krijgsheld is’. Als de jonge man dit van zijn vriend verneemt, zegt hij: ‘Ik zal naar een onbekende streek gaan, want ik schaam mij’. Hij komt dan bij de bevers, op magische wijze bijgestaan door den jongen bever. Als hij den ouden bever zijn geschiedenis verteld heeft, zegt deze: ‘ziedaar mijn bezittingen, neem er van wat je hebben wilt’. Hij antwoordt echter: ‘ik zal daar niets van nemen, maar ik houd veel van mijn jongeren broeder; hem zal ik nemen en niets anders’. Na over-en-weergepraat belooft de oude bever hem eindelijk, dat hij het bevertje zal hebben, op voorwaarde, dat hij den geheelen winter in de beverwoning zal blijven. Maar eerst mag hij nog zijn vriend gaan vertellen, dat hij goed gehuisvest is. Zoo geschiedt: hij heeft een samenkomst met zijn vriend, waarbij deze hem vertelt dat zijn stamgenooten in de lente ten strijde zullen trekken: tegen dien tijd zal hij dus terug moeten zijn.
Bij de bevers leert hij nu de beverliederen. Hij krijgt zeven stokjes en moet iedere maand, wijzende naar de maan, eén daarvan neerleggen: als alle zeven zijn neergelegd is zijn tijd om. Als hij eindelijk weg gaat, krijgt hij ook een bovennatuurlijke macht over water. De jonge bever is veranderd in een beverhuid die hij om zijn hals meedraagt.
De stam trekt ten strijde. Hij en zijn vriend scheiden zich van de anderen af. Als zij, bij de rivier gekomen, vijanden aan den overkant zien, duikt S.r.r. in het water en komt, na onder water naar den overkant gezwommen te zijn, vlak voor de vijanden te voorschijn. Het vijandelijke
| |
| |
opperhoofd gaat hem tegemoet en schiet een pijl op hem af maar raakt de beverhuid, die nu evenwel in een stok is veranderd. Met de scalp van het opperhoofd zwemt S.r.r. terug: zijn vriend krijgt er de helft van. Als zij in het kamp terugkomen, verneemt de jonge vrouw dat van haar echtgenoot, waarop zij de bessen die zij geplukt heeft over den grond stort. S.r.r. geeft haar de buit: voor haar echtgenoot. In ruil krijgt hij de vrouw, de tent en den gelen hond.
Na den tweeden krijgstocht verwerft hij op dergelijke wijze 's mans tweede vrouw en na den derden de laatste vrouw en den man zelf, die voortaan als knecht bij hem blijft. Hij zelf wordt opperhoofd.
Uit deze twee varianten zal wel reeds duidelijk zijn geworden, wat wij als de kern van het beverdansverhaal moeten beschouwen. Om dit evenwel nog duidelijker te doen uitkomen geef ik nog een verhaal, dat wel hetzelfde thema behandelt, maar overigens zoozeer van de beide eerste afwijkt, dat men het eigenlijk geen variant daarvan kan noemen.
Een man kampeert, alleen met zijn vrouwen, bij St. Mary's meer. Zijn jongste vrouw, uitgegaan om water te halen, ontmoet bij het meer een jongen man, die haar zegt, dat hij gekomen is om haar te zien en haar mee te nemen. Hij heeft opzettelijk haar echtgenoot het plan doen opvatten, om daar te kampeeren om, terwijl deze met zijn strikken bezig is, zijn vrouw te kunnen weghalen. Hij haalt haar over met hem mee te gaan. Zij moet haar oogen sluiten en dan neemt hij haar mee in het meer, onder water. Als zij na een poosje haar oogen weer open mag doen, is zij in een groote tent. Zij trouwen. Haar vroegere echtgenoot en haar oudere zuster (diens andere vrouw) begrijpen niet, wat er met haar gebeurd kan zijn. Zij verhuizen en komen den volgenden zomer weer op de oude kampplaats terug. De bever zegt nu tegen de vrouw, dat zij naar haar vroegeren echtgenoot moet gaan, maar daarna weer terugkomen. Zij had al een kind: een jongen bever. Zij gaat naar haar eersten echt- | |
| |
genoot, vertelt hem wat er gebeurd is. Hij is niet boos, maar heeft eerbied voor haar heiligheid. Als zij bij den bever terugkeert, vraagt deze of de man kwaad was op het kind. Zij antwoordt: ‘hij had er veel medelijden mee, hij was er niet boos op’. Dan zegt de bever: ‘omdat je echtgenoot medelijden heeft gehad met mijn zoon, zul je naar hem teruggaan’; hij geeft haar zijn ‘beverbundel’ voor haar echtgenoot mee.
Zij gaat terug, de man krijgt de beverrol en, terwijl hij slaapt, leert de bever hem, hoe hij den beverdans moet zingen. ‘Zoo kreeg hij water’. Hij zegt daarop dan tegen de zon, de maan en de morgenster: ‘leer mij tweemaal zeven liederen’. Dat gebeurt. Daarop zegt de zon: ‘wanneer de maan er is, zing dan deze liederen’. ‘Zoo kwam de “bever-medicine” in het bezit van hen die water hebben (d.i. die den beverbundel hebben)’.
Niettegenstaande een vrij groote verscheidenheid van details, stemmen de drie verhalen op twee punten volkomen overeen: een mensch vertoeft eenigen tijd onder water bij de bevers (I) en komt onder zijn medemenschen terug met een zekere bovennatuurlijke macht (II). Ik scheid deze twee elementen niet, omdat de hierboven meegedeelde verhalen daar aanleiding toe geven, maar omdat in andere verhalen, ook bij andere stammen, de beide elementen afzonderlijk voorkomen.
De ‘bever-medicine’, ook genoemd ‘bovennatuurlijke macht over water’ of kortweg ‘water’ wordt blijkbaar niet overgebracht langs den weg van een mystiek rapport tusschen de bevers en den mensch dien zij willen begunstigen, maar door het overgeven van zekere voorwerpen. De bezitter van die voorwerpen ontleent daaraan direct zijn magische kracht, indirect ontleent hij die aan de magische potentie van den bever zelf, in zoo verre die voorwerpen deelen van den bever zijn (bijv. de huid) of dingen die in een of andere betrekking tot hem staan (bijv. de stok). Dat werkelijk deze voorstelling aan het beverdansverhaal ten grondslag ligt, blijkt duidelijk bij een nauwkeurige vergelijking der drie varianten. In het
| |
| |
eerste verhaal krijgt S.r.r. het jonge bevertje in levenden lijve en den beverstok. Het bevertje geeft blijken van zijn magische vermogens door hem op de beschreven wijze over een rivier heen te helpen, maar verdwijnt daarna voor goed van het tooneel. De stok daarentegen wordt ook later nog vermeld: een niet falend weermiddel en een geducht wapen. In het tweede verhaal verandert de jonge bever, blijkbaar nog vóor hij wordt meegenomen, in een bevervel, welke huid later, als de omstandigheden het wenschelijk maken, in een stok verandert. Als wij nu in aanmerking nemen, dat de jonge bever in het eerste verhaal aan den gordel wordt gebonden (in het tweede om den hals) en dat, wanneer er in het ritueel sprake is van bevers, gewoonlijk bevervellen bedoeld worden, lijkt het waarschijnlijk, dat wij ook in het eerste verhaal niet aan den bever zelf, maar aan zijn huid moeten denken. In het derde verhaal is alleen sprake van den beverbundel en hier wordt uitdrukkelijk vermeld, dat ‘het hebben van water’ (= ‘het bezit van bovennatuurlijke macht over water’) hetzelfde beteekent als ‘het bezit van den beverbundel’. Onder ‘bovennatuurlijke macht over water’ verstaat men blijkbaar in de eerste plaats het vermogen om lang onder water te kunnen blijven. In de folklore van verschillende stammen komt duidelijk uit, dat deze bevereigenschap werkelijk aan toovermacht wordt toegeschreven en men kan zich dus licht voorstellen, hoe de primitieve mensch, voor wien immers iedere gelijkenis verwantschap beteekende, er toe kwam om deze eigenschap, de enkele malen dat hij hem ook bij menschen meende aan te treffen, als een magisch geschenk van de bevers te beschouwen.
Als wij nu de bijkomstige elementen in de drie verhalen de revue laten passeeren, valt ons allereerst de merkwaardige vrouwendans op. Het heet, dat de vrouwen zich daarbij kleeden ‘als haar minnaars’ en dat hare echtgenooten deze handelwijze met vreugde zien en haar daarin aanmoedigen. Verder wordt verhaald, dat S.r.r., als hij van zijn vriend verneemt wat er gebeurd is, beschaamd heengaat. Om deze vreemdsoortige toestanden te kunnen
| |
| |
begrijpen, moeten wij in de eerste plaats rekening houden met de positie van de gehuwde vrouw en verder met de wijze waarop men zich vroeger een vrouw verwierf.
Een man had gewoonlijk eenige vrouwen: van deze bekleedde er één, nl. de oudste en eerst verworvene, een positie die in de verte herinnert aan die van de gehuwde vrouw bij cultuurvolken, maar waren de andere, jongere vrouwen soms niet veel meer dan hard zwoegende bijzitten. Deze toestand verklaart al iets: nl. dat een man er in bepaalde omstandigheden voor te vinden was om één zijner jongere vrouwen af te staan. Nu ging het dingen naar de hand eener vrouw aldus in zijn werk. Als een jonge man zijn keus had laten vallen op een bepaald meisje, ging hij op het oorlogspad, maakte scalpen en andere dingen buit en bood die bij zijn terugkomst den vader van het meisje aan. Deze begreep dan zonder dat er iets gezegd was, met welke bedoeling dat gebeurde en gaf hem zijn dochter in ruil. Blijkens ons verhaal kon men op deze wijze ook een anders vrouw verwerven; en het schijnt dat men in het algemeen zóó verzot was op dergelijke geschenken (het was een groot eerbewijs zoo iets te krijgen), dat menig echtgenoot er met genoegen een zijner vrouwen voor afstond. Vandaar is het maar één stap verder, dat de echtgenoot zijn vrouwen aanmoedigt om van haar kant daartoe mede te werken. In dit licht bezien wordt het zonderling optreden der vrouwen verklaarbaar. Een jonge vrouw, die een minnaar had - of zij reeds in een zekere liefdesbetrekking tot hem stond of niet is van ondergeschikt belang - gaf blijkbaar op de besproken wijze te kennen, dat zij verwachtte binnen korteren of langeren tijd zijn wettige echtgenoote te worden en legde hem daarmee de verplichting op, hare verwachtingen waar te maken. Het zal nu ook duidelijk zijn, waarom S.r.r. beschaamd was: het feit, dat een jonge vrouw om zoo te zeggen openlijk verkondigde, dat zij hem tot man begeerde, was op zich zelf geen reden om zich te schamen; maar wel moest het hem hinderen dat hij, berooide gentleman als hij was, geen kans zag aan haar uitnoodiging gehoor
| |
| |
te geven, d.w.z. haar van haar echtgenoot af te koopen. Hij deed dus wat voor een roodhuid in zoo'n geval aangewezen was; hij trok de wijde wereld in, moedeloos, maar toch niet zonder een sprankje hoop dat ‘something would turn up’.
Over het verblijf bij de bevers is niet veel te zeggen. De methode van tijdrekening in het eerste verhaal is wat zonderling: het is niet duidelijk met welke eenheden men rekende. Uit de variant blijkt evenwel, dat de duur van het verblijf bepaald was op zeven maanmaanden: misschien hoort het getal honderd oorspronkelijk niet in het verhaal thuis. Waarom de jonge bever een dikken buik heeft en er altijd vies uitziet, blijft eveneens onverklaard. Denkbaar is, dat wij dezen trek in verband moeten brengen met het gewone sprookjeselement van het optreden van een bijzonder mooi, rijk of magisch zeer sterk wezen in de gedaante van een of ander afzichtelijk dier, maar meer dan een hypothese is dit niet.
Vermakelijk is het gedraai van den ouden bever bij zijn pogingen om S.r.r. over te halen van de gevraagde geschenken af te zien. Waarom hij hem ten slotte toch zijn zin geeft? Het schijnt wel, dat de oude bever de situatie niet volkomen beheerscht, d.w.z. magisch beheerscht: het jonge bevertje schijnt ook in magische actie te zijn en S.r.r. toovert mee door zijn verzoek vier maal te herhalen. Met hun beiden zijn zij - volgens het eerste verhaal - den ouden bever te machtig en zoo moet hij dan eindelijk toegeven.
In de wijze waarop de magische beverdam tot stand komt, herkennen wij een over de heele aarde verbreid sprookjesmotief: het verbreken van een tijdelijke betoovering (‘spell’) door het niet stipt in acht nemen van een voorgeschreven gedragslijn. Soms zijn de gevolgen noodlottig, in andere gevallen, zooals hier, wordt de proef een zeker aantal keeren herhaald, ten slotte met goed gevolg. Dit aantal is in ons verhaal vier. Men zal zich herinneren, dat wij het getal vier, meermalen in deze verhalen zijn tegengekomen: in de indiaansche folklore ontmoet men
| |
| |
het herhaaldelijk. Wat het beteekent, is natuurlijk niet voor ieder afzonderlijk geval uit te maken: het kan zooveel beteekenen; maar in ieder geval staat het in verband met de vier windstreken. Of de Peigans zich zelf daar thans nog van bewust zijn, is een andere kwestie: ik voor mij geloof het niet, maar van zekerheid is geen sprake.
Hiermede hebben wij de belangrijkste punten van het verhaal omtrent den oorsprong van den beverdans besproken. Enkele andere punten die nog toelichting vereischen, komen bij de behandeling van het ritueel zelf ter sprake. Daar de beverdans te merkwaardig is om slechts vluchtig geschetst te worden, laat ik de uitvoerige beschrijving, mij door Síkimiaχkitopi gegeven, hier in haar geheel volgen. Ik heb den dans ook zelf meermalen bijgewoond, maar nooit in zijn geheel en zonder aanteekeningen te maken; reden genoeg om in dezen uitsluitend het woord te laten aan Síkimiaχkitopi. Evenals bij den zonnedans kan ik het door hem meegedeelde aanvullen met mededeelingen van Prof. Uhlenbeck, die den geheelen beverdans in 1911 heeft bijgewoond, ja er zelfs aan heeft meegedaan.
De leider van den beverdans zit bij zijn beverbundel. Hij zit daar te bidden. Allen zingen. Hij bidt tot de zon, de maan en de morgenster, omdat de zon, de maan en de morgenster het recht hebben om aan den beverdans deel te nemen. Aan den anderen kant van den beverbundel zit zijn vrouw. Als hij gebeden heeft, zoekt hij onder de aanwezigen een jongen man uit, om het altaar te bedienen. Daarop volgt het beschilderen. Eerst beschildert de leider zichzelf, de mannen die met hem zullen zingen en de jongens. Hij doet dat, opdat zij geluk zullen hebben en vrij zullen blijven van ziekten. Onder het beschilderen bidt en zingt hij voortdurend. Zijn vrouw beschildert de vrouwen en meisjes. Vervolgens wordt alles klaar gemaakt voor het dansen en zingen. Daartoe roept hij den daarvoor bestemden jongen man bij zich en geeft hem zijn medicine-stok en een bundeltje van stukken buffelbont. En hij zegt tot hem: ‘ga vlak voor den ingang zitten en houd deze stukken
| |
| |
buffelbont met de linkerhand vast en houd tegelijkertijd den medicine-stok met de rechterhand dwars voor de borst. En wanneer ik zing, let dan op wanneer ik zeg: “de oude man die in deze richting loopt, komt thans op den heiligen weg”; leg dan het buffelbont in de asch en druk het met den medicine-stok dieper in. Ga daarop naar den ingang en maak daar afwerende bewegingen alsof iemand je kwaad wil doen. Neem dan wat houtskool uit het vuur en leg dat op het altaar’. Als dit alles is geschied, zooals de leider het heeft bevolen, geeft de jonge man hem den medicine-stok terug. Nu neemt de leider wat sweetgrass [savastana odorata] en legt dat op de houtskool zoodat het sweetgrass gaat rooken. Dit beteekent, dat de beverrol en allen die aanwezig zijn gezegend worden. Nu begint het geregelde zingen en dansen. De leider zingt eerst vele liederen over de zon en over de maan en ook zeer vele over de morgenster. Dan zingt hij eenige liederen over de herten, elanden en enkele andere dieren, die in de bergen huizen. Daarop haalt hij een vierkant stuk buffelhuid uit den bundel, waarop hagedissen zijn geteekend en begint tot die hagedissen te bidden. Als het bidden tot de hagedissen is afgeloopen, neemt hij een van de rammelaars uit de rol, zegent die en zingt een lied over de kraaien en de andere vogels. Vervolgens haalt hij al de overige rammelaars te voorschijn en deelt die uit. Terwijl hij nu de kraaien aanbidt en hunne gewoonten bezingt, houden de anderen zich gereed om met hun rammelaars op de buffelhuiden te slaan die vóór hen liggen. De leider zegt in zijn lied de woorden: ‘ik vind mijn rammelaars mooi’. Als hij deze woorden viermaal heeft uitgesproken, slaat hij met zijn rammelaar op de medicine-huid en doen al de anderen dit na, en zingen met hem mee, steeds met de rammelaars op de
huiden slaande. En dit zijn de liederen die ongeveer een halven dag duren. Vervolgens begint de leider te bidden en te zingen over vier of vijf bevervellen en beveelt eenige vrouwen, zijn eigen vrouw en drie of vier andere, om vóór hem op de knieën te gaan liggen. Wanneer hij nu met het aanbidden van de bever- | |
| |
vellen klaar is, geeft hij er één van aan zijn vrouw en de andere aan de andere vier vrouwen. Dan begint hij opnieuw te zingen, nu de beverliederen, en gaan de vrouwen dansen. Zij bewegen de knieën en bootsen met de vellen de bewegingen van een levenden bever na. Een tijd lang maken zij er duikbewegingen mee en dan staan zij op en beginnen rond te dansen, ieder met haar bevervel op den schouder: de leidster van de vrouwen houdt haar bevervel in de handen. Zij dansen viermaal rond en gaan dan zitten. Nu is de leider van den dans vermoeid van het zingen en rust een poosje. De jonge man die het altaar bedient, vult de medicine-pijp en geeft haar aan den leider. Deze houdt haar eerst in de richting van de zon en bidt daarbij een geruimen tijd, daarop houdt hij haar naar de maan gewend, die hij ‘de oude vrouw’ noemt. Vervolgens keert hij haar naar beneden en bidt tot den grond en tot de boomen die daarop groeien en alle dieren en bergen en het gras ook. Hij steekt nu de pijp aan en laat hem rondgaan van rechts naar links, maar de mannen rooken er alleen uit. De vrouwen hebben haar eigen pijp en rooken daar nu ook uit, evenals de mannen. Als zij een poosje gerookt hebben, krijgt de jonge man, die het altaar bedient, den stok weer en neemt daarmee wat houtskool op. Die houtskool legt hij op het altaar. De leider neemt een vlecht uit sweetgrass, scheurt daar een stukje van af en legt dat op de houtskool, zoodat er rook komt. Hij aanbidt nu zijn beverbundel. Daarop volgt het dansen met skunkvellen: dat doen de vrouwen op dezelfde wijze als met de
beverhuiden. Dan volgen de zomer- en de winterwezel, die eveneens door de vrouwen worden vereerd, maar bij dezen dans blijven de vrouwen staan of op de knieën liggen. Ieder dier heeft een afzonderlijk lied en zoowel de mannen als de vrouwen kennen al die liederen. Nu komt de beurt aan den mink: deze wordt echter door één man vereerd, die daartoe door den leider wordt aangewezen: de leider begint te zingen, de andere aanwezigen vallen in en dan danst die eene man viermaal met het vel van den mink de lodge rond. Dan volgt de stok als
| |
| |
vertegenwoordiger der beverwerken. De leider legt de vier stokken vóór zich neer en begint te zingen: zijn vrouw en drie andere vrouwen knielen nu voor de stokken neer en beginnen haar kniedans. Zij zitten als bevers die aan een dam bezig zijn. Dan nemen zij ieder een stok op en steken hem tusschen haar voortanden, zooals de bevers een stok vasthouden, en dansen viermaal de lodge rond. Als dit gedaan is, gaan zij alle weer zitten. Nu gaat de leider den mountain-lion aanbidden. Hij houdt zijn medicine-stok opgeheven in de linkerhand en pakt met de rechterhand een mountain-lion-staart op. Bij deze gelegenheid wordt er niet gerammeld, maar alleen gezongen. Hij laat den staart langs den stok op- en afklimmen alsof hij leefde. Dat doet hij viermaal en daarna legt hij hem weer bij de andere dingen. De muizen, die daarop aan de beurt komen, worden terzijde gelegd en alleen door het zingen van hunne liederen vereerd. Dan volgt het prairie-chicken; niet heele huiden, maar alleen de staartveeren worden hiervoor gebruikt. Deze legt de leider vóór zich neer en dan knielen de vier vrouwen weer en bootsen in haar kniedans bewegingen van het prairie-chicken na: dit wordt op geen andere wijze vereerd. Op het prairie-chicken volgt de zeemeeuw: deze wordt bezongen, maar er wordt niet mee gedanst. Dan volgt de zwaan: deze wordt alleen door den leider vereerd. De leider houdt het zwanevel vast en danst er viermaal de lodge mee rond, terwijl de anderen zingen. Als dit afgeloopen is, zijn er ongeveer twaalf uren om, sinds het begin van den dans.
Nu legt de leider eenige buffelhoeven, die aan elkaar vast zijn gebonden, vóór zich neer. Hij knielt en aan den anderen kant knielt zijn vrouw. Dan bidden zij tot de hoeven en voeren een kniedans uit. Daarop houden zij hun hoofden zooals een mannelijke en een vrouwelijke buffel wanneer zij op het punt staan de koppen tegen elkaar te stooten en brullen als een kwade buffel. Na dit eenigen tijd gedaan te hebben, staan zij op en dansen de lodge rond. Soms blijft de man stilstaan onder zijn dans
| |
| |
en kijkt rond zooals een woedende buffel dat doet en dan stooten hij en zijn vrouw met de hoofden tegen elkaar. Zij dansen vier maal de lodge rond en dan gaat de vrouw zitten. De leider blijft alleen voortdansen en kijkt of hij onder de aanwezigen ook een vriend ziet die zijn vrouw bij zich heeft. Vindt hij er een, dan gaat hij naar die vrouw toe, legt de buffelhoeven voor haar neer en gaat zelf zitten. Nu lacht en roept iedereen tegen die vrouw, dat zij moet opstaan en de lodge ronddansen. Zij staat dan op en danst de lodge rond, een buffelkoe nabootsend. Zij houdt daarbij de hoeven in de hand. Op haar beurt zoekt zij nu een vriendin, die met haar man aanwezig is, en werpt de hoeven voor dien man neer. Iedereen roept dan weer tegen dien man, dat hij op moet staan en ronddansen. De vrouw staat vóór hem en doet als een kwade buffelkoe. De man staat op en samen dansen zij nu de tent rond. Dit wordt herhaald door verscheidene mannen en vrouwen. Ten slotte worden de hoeven weder bij den inhoud van den beverbundel neergelegd. Dan wordt een hondenvel vereerd: hiermee danst de leidster der vrouwen viermaal de lodge rond. Nu bergt de leider al de heilige voorwerpen weg. De jonge man die het altaar bedient krijgt de medicine-stok, neemt daarmee wat houtskool op en legt dat op het altaar. De leider scheurt een stukje van zijn sweetgrass-vlecht af en legt dat op de houtskool: met den rook worden de heilige voorwerpen vereerd.
Er is bessensoep en gekookt vleesch. Dat wordt nu door den jongen man die het altaar bedient onder de aanwezigen rondgedeeld. Als iedereen soep en vleesch heeft, pakt de leider één bes uit zijn soep en houdt die met de rechterhand omhoog. Alle anderen doen hem dit na. Hij bidt eerst tot de zon, en met hem alle anderen, dan tot de maan, dan tot de morgenster. Dan houdt de leider zijn bes tegen den grond, alle anderen doen hetzelfde en allen bidden nu tot den grond, de rivieren, kreeken, meren, dieren, rotsen, boomen en het gras. Daarop stoppen allen die bes waarmee zij gebeden hebben, onder den grond, en beginnen blijmoedig hun vleesch te eten en hun soep te
| |
| |
drinken. Dit feestmaal beteekent, dat zij eten met de heilige voorwerpen van den beverdans. En zij noodigen de zon, de maan, de morgenster en alle wateren, rotsen, boomen en dieren uit om er aan deel te nemen.
Tot zoover Síkimiaχkitopi.
Prof. Uhlenbeck heeft bij den beverdans allerlei dingen opgemerkt die afwijken van hetgeen Síkimiaχkitopi meedeelt, maar aangezien de details van ondergeschikt belang zijn, wil ik daar niet over uitweiden. Dit moet evenwel gezegd worden, dat de otter en de beer, waarvan S. geen gewag maakt, een groote rol in het ritueel spelen en dat alle of nagenoeg alle dieren welke in den beverbundel gerepresenteerd zijn, door de dansen dramatisch worden gesymboliseerd. In den zomer van 1911 gebeurde het Prof. Uhlenbeck, dat dansende vrouwen, die gebaren en geluiden van den beer nabootsten, hem herhaaldelijk aanspoorden om op te staan en, tegenover haar dansende, hetzelfde te doen, aan welke aansporing door hem slechts ten deele gevolg werd gegeven.
Thans zullen wij de beschrijving van S. doorloopen en, waar dit noodig is, toelichten en aanvullen.
De dans heeft plaats in een gewone, groote tipi (conische tent) die aan den oostkant (waar de ingang is) gewoonlijk overgaat in een zonnetent, die speciaal voor de zich buiten de tipi bevindende toeschouwers wordt opgericht. Tegenover den ingang, aan den westkant dus, ligt de beverrol (waarover straks meer). Ten noorden van de beverrol zit de leider van de ceremonie: deze heeft de beverrol dus aan zijn rechterzijde. Naast hem, langs den tentwand geschaard, zitten tien of twaalf mannen, ‘die hém helpen’, d.w.z.: de mannen die beschilderd worden en van het begin af actief in de ceremonie optreden. Voór deze mannen liggen drie of vier buffelhuiden uitgespreid. Het overige deel van den noordelijken tentwand is bezet met mannelijke toeschouwers, die evenwel, zooals men uit de beschrijving van S. heeft gezien, ook in den dans optreden. Onder hen bevindt zich ook de jonge altaardienaar. Deze heeft een vierkante plank voór zich liggen. Ten
| |
| |
zuiden van de beverrol zit de vrouw van den leider; ook zij heeft eenige vrouwen als helpsters naast zich. Naast deze zitten de vrouwelijke toeschouwers: de mannelijke en de vrouwelijke toeschouwers zitten dus tegenover elkaar. Voór (ten oosten van) de beverrol bevindt zich het altaar: een vierkant, rechthoekig uitgesneden, ondiep gat. In het midden van de tipi is de ‘haard’: een cirkel van groote steenen waarbinnen het vuur brandt. Ten oosten daarvan staat het voedsel klaar: potten soep en groote stukken vleesch. De ruimte die, rondom het vuur, openblijft heet de ‘danskring’.
De beverrol bevat alle heilige voorwerpen die bij het ritueel te pas komen; deze alle op te noemen is niet mogelijk, want de eene beverrol verschilt wel eens van de andere, niet alleen doordat er bepaalde voorwerpen aan ontbreken, maar ook doordat er nieuwe bij kunnen komen. In het algemeen zal men evenwel de volgende dingen onder de beverdansparaphernalia aantreffen: 1. eenige rammelaars (een peervormige zak van buffelhuid waarin kleine steentjes, een stok in het dunne einde gestoken); 2. vijf of zes bevervellen; 3. vijf of zes beverratvellen; 4. drie of vier staartveeren van het prairie-chicken; 5. twee medicine-pijpen; 6. zes of zeven verschillende soorten van eendevellen; 7. drie of vier verschillende soorten van ganzevellen; 8. twee of drie zwanekoppen met de halzen; 9. twee of drie eekhoornvellen; 10. twee of drie kraaieveeren; 11. twee of drie bergeekhorenvellen; 12. twee of drie muizevellen; 13. een of twee rattevellen; 14. een of twee visonvellen (een soort wezel); 15. twee of drie staartveeren van den arend; 16. drie of vier zomerwezelvellen; 17. drie of vier winterwezelvellen; 18. eén hondestaart; 19. een stuk buffelhuid met de haren erop; 20. vier of vijf beverstokken; 21. drie of vier beenen fluitjes (uit vogelpooten gemaakt); 22. drie of vier kleine zakjes met kleurstof; 23. vijf of zes medicine-stokken; 24. tien of twaalf vlechten gras (Sweetgrass); 25. een klein zakje dennenaalden; 26. twee bundels buffelhoeven; 27. eén bundel elandshoeven; 28. een ijzeren fluitje; 29. drie of vier indiaansche tabaksplanten.
| |
| |
Hieraan moeten nog worden toegevoegd: een ottervel en iets wat den beer representeert.
Waarschijnlijk is aan elk dezer voorwerpen een verhaal verbonden, waarin wordt verklaard wat het betrokken dier met den beverdans te maken heeft. Zoo vertelt men over de elandshoeven en de kraaieveeren de volgende merkwaardige geschiedenis.
De ‘vrouw’ van een eland liep weg met een ‘jongen man’ (een jongen mannelijken eland). Haar echtgenoot zocht haar. Hij ontmoette een moshert en verzocht dien met hem mee te gaan. Samen gingen zij verder. Toen zagen zij een kraai: ook deze werd uitgenoodigd mee te gaan. Zij gingen naar de Stekelvarkenheuvels. De kraai vloog steeds vooruit en kwam, telkens als hij elanden zag, de anderen waarschuwen. Zij gingen dan naar die elanden toe, vonden niets en zetten de tocht voort. Toen zij aan de Stekelvarkenheuvels kwamen, zag de kraai haar en deelde het den eland mee. Zij bleven staan bij een zwaren katoenboom en de eland zei: ‘als deze zware boom degeen is die met mijn vrouw is weggeloopen, dan zal ik hem op deze manier behandelen’ en stortte zich met geweld met zijn horens tegen den boom. Hij schudde hem even, meer niet. Toen deed het moshert wat hij kon, maar met even weinig succes. Zijn pooten zakten in den grond, terwijl hij op den boom afrende; hij gaf er een trap tegen en zijn poot ging door den stam heen (zonder den boom te vellen). Toen gingen zij naar de elanden. Tegen hem die zijn vrouw geroofd had, zei de eland: ‘ik kom mijn vrouw opzoeken’. ‘Ja’, zei de ander, ‘we zullen om onze (!) vrouw dobbelen; door middel van dezen zwaren pijnboom hier; zullen we om haar loten’. Toen rende de eerste echtgenoot op den boom af en stiet hem met zijn horens, maar verwikte hem niet. De ander velde hem. Toen zei hij tegen het drietal: ‘als jullie drukte maakt, gaat het met jullie ook zoo’. Toen werden zij bang en gingen weg. Onderweg zei de kraai: ‘ik zou hem wel de baas zijn geweest’. ‘Hoe dan?’ ‘Ik zou op zijn horens zijn gaan zitten en vandaar een van zijn oogen hebben stuk gepikt: en zijn andere oog
| |
| |
ook’. Toen zei het moshert: ‘laten we teruggaan; wij zullen hem voor de vrouw betalen, ik met mijn hoeven, de eland met zijn horens en de kraai met enkele van zijn veeren’. Zoo gezegd, zoo gedaan. Zij gingen terug en de eland kreeg zijn vrouw.
De andere eland kwam op zijn omzwervingen bij een alleenwonenden man, die den beverbundel bezat. Deze man heette hem welkom en gaf hem te eten. Toen zij gegeten hadden, gaf de eland hem de veeren, de hoeven en de stukken horen en zei tegen hem: ‘je hebt mij goed behandeld en ik geloof dat deze dingen veel waarde voor je hebben; berg ze op in je beverbundel.’ Daarop ging de eland weg. Toen hij weg was, bedacht de vrouw van den man dat zij de liederen van die dingen niet kenden en stuurde haar man achter hem aan om hem terug te halen. Zoo gebeurde en hij leerde hun de liederen. En nog altijd dansen zij die den beverbundel hebben met deze drie dingen.
Als nu aan alle overige beverdans-paraphernalia dergelijke tradities verbonden zijn, hetgeen, zooals ik reeds zeide, zeer waarschijnlijk is, dan werpt dit een zeker licht op de wordingsgeschiedenis van het heele ritueel. Immers zooals de dans zich op het oogenblik voordoet, heeft hij meer van een algemeene vereering van alle in de levende en levenlooze natuur verscholen tooverkrachten dan van een bijzondere water- (resp. waterwezens-) cultus; alleen uit de omstandigheid, dat de beververeering er blijkbaar ook thans nog het voornaamste element van uitmaakt en dat de beverdans in zijn geheel door de roodhuiden altijd in de eerste plaats met het beververhaal in verband wordt gebracht, schijnt het duidelijk te blijken, dat de water- en beververeering werkelijk als de kern beschouwd moet worden. Nu zouden wij ons deze ontwikkeling van het beverdans-ritueel wel op verschillende wijzen kunnen verklaren, maar geen enkele verklaring zou boven eenige andere de voorkeur verdienen, als niet de hier meegedeelde traditie ons de richting aanwees, waarin wij de oplossing moeten zoeken.
Er is sprake van zekere dierlijke lichaamsdeelen waarin
| |
| |
een zekere tooverkracht schuilt. Waarin die tooverkracht zich uit, wordt niet vermeld, maar geen der betrokken personen (resp. dieren) betwijfelt het bestaan ervan. Deze magische voorwerpen nu, worden door den bezitter aan een ander te geschenke gegeven en door dezen bij zijn beverdansparaphernalia gevoegd. Wij zien dus - iets wat trouwens bij allerlei stammen gebruikelijk is - dat magische voorwerpen met bijbehoorende liederen als een nieuw onderdeel worden opgenomen in een bestaand ritueel, ook wanneer er voor zoover wij kunnen nagaan, volstrekt geen betrekking bestaat tusschen het bestaande en het bijgevoegde. Nu is dit laatste, wat den beverdans aangaat, slechts ten deele juist: immers hier zijn het vooral verschillende dieren die vereerd worden en voor den ‘wilden’ roodhuid behooren alle dieren tot één groote familie, evenals de menschen, of liever als de roodhuiden (want de blanken nemen weer een afzonderlijke positie in het heelal in). Dat de meest verschillende dieren te zamen vereerd worden, is dus heel begrijpelijk. Een andere vraag is echter, waarom die eer aan bepaalde dieren te beurt valt, waarom het altijd bepaalde dieren zijn die in de folklore op den voorgrond treden. Wel zegt Síkimiaxkitopi, dat alle schepselen enz. in den beverdans vereerd worden, maar het is toch opmerkelijk, dat alleen zekere dieren met name genoemd worden en ook alleen die dieren in den beverbundel vertegenwoordigd zijn. Het heeft er allen schijn van, dat men zekere dieren werkelijk vereert maar bovendien, om zich niet aan de gevolgen van de jaloezie van al het overige bloot te stellen, nog eens eventjes in een algemeene vereeringsformule de rest van den kosmos samenvat. Hoe wij ons dit verschijnsel te verklaren hebben, is met de gegevens waarover wij op het oogenblik beschikken niet uit te maken, maar als men een gissing wilde wagen, zou men aan
totemistische dierenvereering kunnen denken: de vereerde dieren zouden dan als de totems van de verschillende exogamische groepen (‘clans’) te beschouwen zijn. Daar wij evenwel overigens geen spoor van totemistische clans bij de Peigans kunnen ontdekken, hangt deze gissing voorloopig vrijwel in de
| |
| |
lucht. Wij zullen dan ook niet verder op dit punt ingaan, maar liever het verloop van de ceremonie volgen en nog bij enkele belangrijke punten even stilstaan.
Wanneer de voorbereidende handelingen zijn afgeloopen en de ‘helpende’ mannen en vrouwen beschilderd zijn (voorhoofd en kin rood), geeft de leider de noodige instructies aan den altaardienaar. Het is eigenaardig dat die leider volstrekt geen medicijnman behoeft te zijn: ieder die de vereischte ‘uitrusting’ bezit, kan als zoodanig den dans leiden. Wij zien hier weer duidelijk dat de magische kracht geheel berust bij de voorwerpen: aan het bezit van en het omgaan met die voorwerpen ontleent een overigens willekeurige persoon een zekere priesterlijke wijding, die hem geschikt maakt om de sacrale handelingen met goed gevolg te verrichten. De altaarknaap is niets dan een dienaar. Toch verricht ook hij handelingen van het grootste gewicht: op hem toch rust de taak om op een zeker oogenblik de booze geesten, die natuurlijk op de loer liggen, van den ingang te verdrijven. Hij moet dit doen, wanneer de leider in zijn lied deze woorden uitspreekt: ‘de oude man die in deze richting loopt, komt thans op den heiligen weg’, d.w.z. ‘de zon, die in deze richting voortschrijdt, komt thans de lodge binnen.’ De beteekenis van deze woorden is waarschijnlijk dat van nu af de zon deelneemt aan den dans, dat op dit punt van de sacrale handelingen de mystieke betrekking tusschen de zon en de dansers tot stand is gekomen.
Wanneer de zon met een rookoffer verwelkomd is, nemen de eigenlijke geregelde werkzaamheden een aanvang. Eerst worden de zon, de maan en de morgenster met liederen vereerd en daarna krijgen allerlei dieren achtereenvolgens een beurt. Wanneer de leider met zijn rammelaars moet slaan, doet hij dat op een stuk buffelhuid waarop hagedissen staan afgebeeld. Hagedissen worden namelijk als bijzonder goedmoedige dieren beschouwd, ja als de eenige die zich een dergelijke behandeling (mishandeling!) ongestraft laten welgevallen. Als er niets op geteekend was, zou de oorspronkelijke drager van de huid, de buffel, wel
| |
| |
moeten denken dat men hem sloeg - en hij is lang niet gemakkelijk als hij kwaad wordt.
Wat de volgorde der verschillende onderdeelen betreft, kunnen wij den dans in drie gedeelten verdeelen. Eerst heeft de vereering van de kraaien en van de bevers plaats: dit gedeelte wordt besloten met een pauze, waarin de pijp rondgaat. Na de pauze wordt de dans met een rookoffer hervat: een groot aantal dieren worden nu achtereenvolgens vereerd. Als deze alle aan de beurt zijn geweest, heeft er weer een rookoffer plaats en daarmee is het officieele gedeelte geëindigd. De paraphernalia worden opgeborgen en een gezellig feestmaal van vleesch en bessensoep besluit het langdurig plechtig samenzijn.
Bij de kraaienvereering heeft tevens een soort in wijding van de rammelaars plaats. Wanneer de leider viermaal met zijn rammelaar op de buffelhuid heeft geslagen, spreekt hij deze woorden uit: ‘ik vind mijn rammelaars mooi’. Vermoedelijk heeft deze formule tevens ten doel om de rammelaars te paaien; evengoed als de huid op een diplomatische wijze moet worden overgehaald om zich door de rammelaars te laten bewerken, moeten ook die rammelaars met hun min aangename functie worden verzoend; men vleit ze: ‘wat zijn het toch mooie rammelaars’.
Dan volgt de merkwaardige beververeering; deze valt eigenlijk in twee gedeelten: vóór de pauze wordt de bever in het algemeen, in zijn kwaliteit als bever ten tooneele gevoerd; ná de pauze wordt hij nog eens meer speciaal in zijn eigenaardige werkzaamheid herdacht.
In de pauze wordt gerookt. Na de gebruikelijke aanroeping van zon, maan en morgenster enz. gaat de pijp rond. Het doorgeven gaat van rechts naar links: immers de zon staat met zijn gezicht naar het Noorden en beweegt zich dus van rechts naar links.
In het laatste gedeelte zijn vooral de sacrale handelingen merkwaardig, waarmee de hemellichamen en de aarde met alles wat zich daarop bevindt tot den maaltijd worden uitgenoodigd. Met het plechtstatig begraven van een bes, die eerst aan de hemellichamen en aan de aarde als sym- | |
| |
bool van het feestmaal is aangeboden, wordt waarschijnlijk niet bedoeld, dat die eene bes aan de aarde geofferd wordt, maar dat de sacrale handeling van het uitnoodigen thans is afgeloopen en dat men dus kan gaan feestvieren met de gedachte dat het gansche heelal van de partij is. Als de bes een echt offer was, zou men niet kunnen verklaren waarom alleen de aarde zoo royaal bedacht wordt; de hemellichamen toch krijgen dan niets, want het vertoonen alleen van de bes kan moeilijk als een offer worden beschouwd: dat zou, zooals uit zijn wijze van offeren in het algemeen duidelijk blijkt, zelfs een roodhuid te mystiek zijn.
Na afloop van het feestmaal gaat ieder naar huis: zooals bij de meeste dansen die niet bij voorkeur 's nachts worden uitgevoerd, zal dit gewoonlijk omstreeks zonsondergang zijn.
Hiermede is wat ik in dit opstel wilde vertellen, afgehandeld. De vier dansen waarmee de lezer, zij het dan ook zeer oppervlakkig, kennis heeft gemaakt, zullen hem, hoop ik, een indruk hebben gegeven van datgene wat men ‘indiaansche cultuur’ noemt. Vreemd en grillig als die cultuur ons bij de eerste kennismaking aandoet, zal toch ieder die eerlijk en onbevangen wil oordeelen na eenig nadenken tot de conclusie komen, dat men onder al dat schijnbaar grillige en onbegrijpelijke maar weinig vindt, wat ons werkelijk vreemd is, waar wij ontegenzeggelijk aan ontgroeid zijn. En als men dit bedenkt, dan kan men zich ook voorstellen dat elke poging om deze menschen in enkele tientallen van jaren tot een ‘beschaafde natie’ te vervormen, d.w.z. hun geestestoestand zooveel mogelijk aan den onzen gelijk te maken, hopeloos moet mislukken; te meer daar de menschen aan wie dit werk is opgedragen, ten deele door onwetend fanatisme, ten deele door zelfzucht of onverschilligheid volstrekt niet voor hun taak berekend zijn.
Ik wil hier niet verder op ingaan, want het is niet mijn bedoeling over de roodhuiden in het algemeen te schrijven; slechts dit wil ik nog zeggen, dat de Indianen in de allereerste plaats te beschouwen zijn als een verdrukt, mishandeld volk en dat zij recht hebben op evenveel sym- | |
| |
pathie als welke verdrukte natie ook. Als de werkelijk ‘beschaafde’ menschheid buiten Amerika dat inzag en zich daarover uitliet (zooals men dit thans over de internationale politiek doet), dan zou men er misschien in slagen ook het in beschaving zoo achterlijke Amerika van deze waarheid te doordringen en dit zou den roodhuiden onberekenbaar veel goed kunnen doen. |
|