Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
In de donkere dagen van 1812
| |
[pagina 322]
| |
toenmalige, veel durvende mode dan onvermijdelijk scheen. De jonge mollige vormen werden er eng door omlijnd; de rok was kort; uit den bestrookten onderrand tipten twee kleine voeten te voorschijn, in witte kousen en schoentjes met zwarte kruislinten gestoken, op een bekleed stoofje rustend. Het meisje droeg geen enkel sieraad dan de schoonheid harer jeugd. Zooals zij daar zat, ijverig werkend, in het zacht-gouden licht van den Juliavond, zou zij een verlokkende studie voor een onzer oude meesters zijn geweest, maar de beroemde Hollandsche school der zeventiende eeuw had geen evenknie gevonden in de achttiende. Nog kwijnde te onzent de kunst, die zich later weer zoo schitterend zou onderscheiden. Bovendien... men schreef 1812. Europa's kunstenaars konden niet in rust penseel of pen hanteeren, alles, ook de kunst stond in dienst van en werd geofferd aan den Moloch van den oorlog. Echter, hoe stil en vredig was het hier, in deze deftig gemeubelde kamer der Hollandsche patriciërswoning. Ietwat somber, trots de twee breede ramen en glazen tuindeuren, door het stemmige, eenigszins versleten tapijt en de lage eiken zoldering, donkerbruin, vele jaren ouderdom aanwijzend. De rechte mahoniehouten stoelen, met los ingelegde, harde, zwart paardeharen kussens, stonden er, als soldaten in het gelid, tegen den wand. Deze stoelen, een zware, ronde tafel, in het midden van het vertrek, en een secretaire, alles van hetzelfde hout, met koperen figuren, banden en knoppen versierd, getuigden evenals de familieportretten aan de muren, en een ‘trumeau’ met fraai beschilderd porselein bezet, van degelijken Hollandschen rijkdom. Het licht brak in vele glanzen en vonken op het zorgvuldig onderhouden koper, hout en porselein. Geen pluisje of stofje viel er te bekennen. De meubels weerspiegelden elkander, met dat diepe, raadselvolle licht, dat van binnen uit schijnt te komen, evenals een goede gedachte een donker gelaat verheldert. Het meisje in het witte kleed, zoo jong afstekend tegen al het oude, veelgebruikte om haar heen, schonk | |
[pagina 323]
| |
geen aandacht aan hare omgeving. Snel vloog de blik der grijsblauwe oogen heen en weer tusschen het borduurwerk en het patroon. Dit stelde een Hollandsch landschap voor. Een zware, lommerrijke boom prijkte op den voorgrond, in zijn schaduw rustte een kleine figuur, die een herderin moest verbeelden, witwollige schaapjes weidden om haar, in het kunstig nagebootste gras, langs een vaart, waarin enkele scheepjes zeilden. Een paar molentjes wiekten op den achtergrond. Het geheel was niet onaardig, maar popperig, peuterig, een verbazend oogenwerk, maanden arbeids vorderend. Dan zou het echter in zijn soort een kunststukje zijn, dat de kindskinderen der borduurster nog zouden bewonderen. En o, hoeveel geduld was er in vastgelegd, hoeveel blijde maar nog veel meer smartelijke gedachten waren er in geweven! ‘Werk! Werk!’ predikte de echte Hollandsche vrouw uit het begin der negentiende eeuw. ‘Werk! Werk! van den morgen tot den avond.’ En, als zij hare krachten had gewijd aan huis en hof, hare plichten had vervuld tegenover man en kroost, ging zij uitrusten bij haar borduurraam. Zij hield er gezonde zenuwen door en een helder hoofd. Er werden haar vaak zware lasten op de schouders gelegd, maar het meerendeel dezer vrouwen droeg die met zekere nuchtere fierheid, tranen en klachten beneden zich achtend. In het stille vertrek, waar Marie zoo ijverig werkte, drongen de zoete geuren van den zomeravond door de open vensters en tuindeuren naar binnen, ook een zacht geruisch en geritsel van bladeren, als de avondwind langs de hooge boomen wiekte, die een soort van boschje vormden aan het einde van den tuin. Het was een flinke lap gronds, maar de wijze van aanleg had hem versnipperd. Een vijver, in het midden uitgegraven, nam te veel plaats in beslag, stijve bloemperken, door smalle paden afgedeeld, vulden de overige ruimte, die door een hooge gladgeschoren beukenhaag van andere tuinen was gescheiden. Het liefelijke van den zomeravond verdreef echter met zijn schoonheidsindruk elk anderen. Aan den hoogen, blauwen hemel vederden enkele witte wolkjes, in ijle pluimen verstuivend, | |
[pagina 324]
| |
in losse weefsels, doorzichtige kant. Als reizigers, die niet scheiden konden, bleven zij toeven boven de bloemenrijke plek, waar fijne roken opstegen. De zon wierp hare lange, schuine stralen over bloemen en vijver, deed de rozen hooger blozen, het water als vloeibaar zilver glanzen. In het boschje floot een meerl. Af en toe sprak de vogel zacht tot zich zelf in muziek, dan volgden weer zoete kweelgeluidjes, afgebroken door een kleinen triller, waarin hij zijn hoogste vreugde scheen te uiten, of hij deed korte vraagjes, snel na elkaar, om dan zwijgend te wachten op een antwoord, dat ergens, heel uit de verte scheen te komen. Soms verviel hij in een babbelend murmelen, als een praatziek beekje, dat van geen eindigen weet, tot hij op eens, heel onverwacht, het luid uitschalde, in reine frissche tonen, met onvermoeide kracht. Marie liet de naald rusten, luisterend naar het vogelkeeltje. Zij kon den kleinen zanger niet zien, maar zij kende hem uit alle. Geen zong er zoo laat en was er des morgens zoo vroeg in de weer. Het schonk haar een van die kleine genoegens, die haar leven rijker maakten dan dat van anderen. Plotseling verstoorde een scherp, knarsend geluid van wielen over grint en de hoefslag van paarden de vriendelijke stilte. Het meisje fronsde de wenkbrauwen. ‘Hermine, en nog zoo laat’, zeide zij in zich zelve. Zij stond echter niet op, om de zuster te ontvangen, die ruim een half jaar geleden gehuwd, nu te Amsterdam woonde. Marie zag altijd een weinig op tegen de bezoeken der jonge vrouw, trots de genegenheid, die beiden voor elkaar voelden. Met zekere drift werd de deur geopend; binnen ruischte mevrouw Jacob Dukers van Eenhove, nu een schoonheid van den eersten rang. ‘Wel, Marie, waar verstop jij je toch?’ riep zij luid. ‘Je zoekt de eenzaamheid, als een non in haar cel.’ Het meisje, met iets schroomvalligs in haar manieren, stond op, uitte een vriendelijke begroeting. De zusters kusten elkaar hartelijk. Toen viel Hermine ongedwongen op een stoel neder, wuifde zich met een ivoren waaier koelte toe. | |
[pagina 325]
| |
‘Wat een warme dag is dat geweest,’ merkte zij op, ‘in de stad gewoon om te stikken! Ik moest nog even hierheen, om op adem te komen, 't is hier heerlijk koel, en jij, vlijtig als altijd.’ Zij tikte met haar waaier op het borduurraam. ‘De cel is nog zoo kwaad niet’, schertste Marie. ‘Wil je een glas wijn, wat kersen? Ik kreeg een mandje uit de Betuwe, help het mij opmaken.’ ‘Och, mij goed, maar je gezelschap is mij 't voornaamste, ik kan bij jou me zoo veilig uitspreken’, zei Hermine, de oogen op het streepje zon gevestigd, dat over de vensterbank terugkroop. Nu liet zij de hand met den waaier zinken, een droeve trek schaduwde over haar bewegelijk gelaat. Tegen dat uitspreken zag Marie juist op. Hermine moest altijd haar hart luchten, raad vragen, toch was zij gewoon haar eigen hoofdje te volgen, Marie's invloed reikte niet ver. Iets in het meisje week terug als het zonnestraaltje in het venster, zacht, bijna onmerkbaar, maar aanhoudend. ‘Hoe stel jij het toch, om met je huishoudgeld toe te komen? Die dure tijden!’ zuchtte Hermine. ‘Men zou het je niet aanzien’, verweet Marie zacht. Werkelijk was de jonge vrouw zeer kostbaar gekleed. Zij leek een schitterende vlinder naast het eenvoudig ‘witje’, een volle roos naast een half ontloken knop. Haar lichtblauw taffen kleed sloot onberispelijk om de weelderige gestalte; in luchte plooien viel de rok op den grond, bij elke beweging golfde en sidderde de stof als een levend wezen. Een lange, wit zijden shawl was met onnavolgbare gratie om de schouders geslagen, de blanke armen, met smalle, gouden banden aan de polsen, door korte mouwen vrijgelaten, schemerden er doorheen. Haar groote hoed, in de kleur der japon, met witte veeren getooid, liet de blonde lokkenpracht van het zoogenaamde Grieksche kapsel, met krullen en banden, van voren geheel vrij. Om den vollen hals droeg zij een klein medaillon aan een fijne, gouden ketting. | |
[pagina 326]
| |
‘Wel, ik wou je juist mijn nieuw koopje eens laten zien. De japon is goed gemaakt, nietwaar?’ Hermine draaide heen en weer, om zich te laten bekijken van alle kanten. ‘Zoo stemmig, als jij je kleedt, Marie, zou mij niet passen. Men is in onzen stand verplicht, met onze middelen, aan uiterlijk vertoon mee te doen’, beantwoordde de jonge vrouw hooghartig lachend de opmerking harer zuster. In plaats van een woordenstrijd uit te lokken, door dit onderwerp verder uit te spinnen, stond Marie op, doorschreed kalm het vertrek en trok aan het geborduurde schelkoord, in den hoek, bij de deur. Bijna dadelijk verscheen een dienstmeid, wie zij beval een schaal met kersen te brengen. Hermine had hare zuster nageoogd. ‘Weet je wat mij telkens frappeert, als ik je zie, Marie?’ riep zij levendig, ‘dat je zoo lang wordt. Hemel, verleden jaar wat was je toen een klein dikkertje en nu... heusch, je bent slank, haast zoo groot als ik, zie maar.’ Zij vloog op en ging naast hare zuster staan. ‘Het scheelt geen haar meer’, verzekerde zij. ‘Ja, ik heb 't al lang gemerkt’, knikte Marie vroolijk, ‘maar 't is lastig met mijn kleeren....’ ‘Dat kan ik me voorstellen bij zoo'n zuinig wezentje als jij. Kind, ik in jou plaats zou het dol vinden. Denk eens aan, alles nieuw! We moesten eens samen naar stad gaan en een en ander uitzoeken; deze jurk b.v. is bespottelijk kort, heusch Marie, je lijkt een beetje een kip op hooge pooten.’ Marie maakte een allerliefste ‘révérence’. ‘Vleiend aangemerkt, zusje, maar de mode is “jupe courte”. Bovendien, in huis wil ik mijn oude japonnetjes afdragen, ze zijn toch netjes....’ ‘Nu ja, netjes.... Je denkt veel te gering over je uiterlijk, een meisje van achttien jaar.... dat is nog de oude zuurdeesem van tante Marrigje, die je afkeer van wereldsche opschik, vermaak, wat niet al inboezemde. Maar wat zou het een saaie wereld worden, als de kapmutsen haar zin kregen, om van te geeuwen.’ Zij poosde even. | |
[pagina 327]
| |
‘Denk je, dat ik onder zoo'n leiding ook een stemmig ding zou zijn geworden?’ lachte zij op eens, ‘l'idee seule!’ zij schaterde het uit. Marie lachte mede. ‘Misschien heeft de aard er ook wel iets mee te maken’, onderstelde zij schuchter. ‘Ja, men plukt geen vijgen van doornen; een zoet vijgje ben ik nooit geweest. Een mooie roos met vinnige stekeltjes, noemde Jacob me onlangs. Och, mijn man kan wel eens verbaasd geestig uit den hoek komen, hij lijkt wel een goedige dog, maar pas op, hoor, dat je hem niet kwaad maakt, dan laat hij de tanden zien.’ ‘O, Hermine, hoe kan je zoo over je man praten!’ waagde Marie zacht berispend. ‘Tralala! Kindje, het is al veel, dat het nog niet op een scheiden gaat tusschen ons. Maar klagen over mijn gemaal komt me niet in den zin, ik zeg hem behoorlijk zelve waar het op staat, als het pas geeft. Hij loopt met een boozen kop de deur uit, ik “amuseer” me op mijn manier, en later doen we of er niets gebeurd is. De storm heeft de lucht gezuiverd.’ ‘Ik zou bang wezen’, merkte Marie peinzend op, ‘dat er bij zulke scènes telkens iets van de liefde, die je voor elkaar voelt, verloren ging. Liefde is zoo iets teers, dunkt me.’ ‘Liefde! Praat me niet van liefde’, riep Hermine heftig. ‘Liefde is een vlam, die in eens hoog oplaait met brandenden gloed; die alles verteert, het beste wat in iemand is, aantast en je dan ledig en arm achterlaat, doodarm en koud.’ Zij huiverde. ‘Liefde!’ de trotsche vrouw boog zich voorover en keek hare zuster doordringend aan. ‘Wat had liefde te maken met mijn huwelijk?’ vroeg zij met diepe stem. ‘In Salomo's Hooglied staat: “Ik bezweer U, gij, dochteren van Jeruzalem, dat gij de liefde niet opwekt, noch wakker maakt, totdat het dezelve luste!” Salomo had schoon gelijk, hij was een wijs man. En wat zijn wij? Arme dwazen!’ Zij lachte kort en schril. Marie zag zeer bleek en zweeg. Hermine richtte zich op, ontplooide haar waaier en wuifde zich koelte toe, hare hand sidderde; zij zag er verhit uit, hijgde, verschoof haar | |
[pagina 328]
| |
shawl, als om lucht te krijgen, toen wierp zij deze geheel af. Juist trad de dienstmaagd met de bestelde kersen het vertrek binnen, zag met een afkeurenden, haast ontstelden blik naar de laag gedécolleteerde jonge vrouw, zette kersen en bordjes zwijgend op de ronde tafel neer en verdween als een schaduw. Marie maakte zich druk met het opruimen van haar borduurwerk. Een benauwende stilte hing in de kamer, waaruit de zon nu geheel was verdwenen. Vage schaduwen verwijlden er in de hoeken, als ongeziene getuigen van het geheime leed, dat Hermine verteerde, door hare zuster met onrustig geweten werd gedeeld. ‘Ik dacht, ik meende’, begon Marie eindelijk, met een wanhopige poging, om de zaak uit gunstiger oogpunt te bezien, ‘dat je huwelijk je kalmer had gestemd, Hermine. Je kunt toch tevreden zijn met je man, met je positie...’ ‘Ik ben daar ook zeer tevreden over’, antwoordde Hermine, onverschillig de schouders optrekkend, ‘maar kindlief, je moet me niet van liefde praten, dat maakt me dol. Dan wind ik me op voor niemendal. Mijn huwelijk is een “mariage de raison.” Enfin, ik ben ook zeer redelijk. Jacob heeft zijn zin en ik... wel, ik schik mij naar zijn eischen, voor zoover dat in mijn macht staat en met mijn smaak overeenkomt. Laat ons nu kersen eten, onder gelijken kan dat geen kwaad. Wat zien ze er heerlijk uit, zoo lichtrood en sappig, echte Maaikersen! Een lekkere tractatie, lief van je bedacht, Marietje.’ Hermine's stem was nu opgewekt; zij deed haar best door lieftalligheid haar heftigen uitval van daareven te doen vergeten. Marie was niet zoo spoedig in evenwicht. Met vroegrijpe scherpzinnigheid beefde zij voor Hermine's toekomst. Maar ook zij poogde elke gedachte aan het daareven voorgevallene te onderdrukken. Gezellig schoven de zusters bij elkaar, in het hoekvenster, waar Marie had zitten werken, en aten de Betuwsche kersen onder het kouten over huishoudelijke dingen. De tuin met zijn bloemperken lag vredig in het wegstervend daglicht, alsof de bloemen er zich loom voorbereidden op de rust van den slaap. Het eentonig geslijp der krekeltjes steeg op uit het | |
[pagina 329]
| |
gras. In het boschje kweelde de meerl nog enkele zoete melodieën, maar zachter en klagender dan daareven; betreurde hij het heengaan der zon, herdacht hij haar verdwenen luister in weemoed? | |
II.‘Zoo, kinderen, zit jullie nog te schemeren? Hermine, hoe gaat het, alles goed vrouwtje?’ Met deze woorden trad de heer van Haesteren Tenninck, ongezien binnengekomen, op de zusters toe. Echt vaderlijke belangstelling sprak uit zijn stem, maar Hermine, haastig opgerezen, zoodra zij hem hoorde, legde koel hare hand in de zijne en antwoordde afgemeten. ‘Dank u, papa, het gaat mij goed. Hoe is het met u? Hoe wist u dat ik hier was?’ ‘Ik zag het aan je koets’, verklaarde hij kortaf. Hare hooghartige ongenaakbaarheid kwetste hem. Sinds den gedenkwaardigen dag, waarop hij Hermine's geëxalteerde gevoelens, haar dwepen met den keizer had verstoord, was hij vervreemd van zijn eigen dochter. Telkens weer trachtte de vader zijn kind terug te winnen, maar Hermine verijdelde hardnekkig elke poging tot toenadering. Zij was beleefd, uitermate, tergend beleefd tegen hem, doch zij kon hare vernedering vergeven noch vergeten; zijn aanblik hinderde haar. Er was iets ergers in hare houding dan ‘boudeeren’, een geheime vijandschap lichtte in hare oogen, verschool zich steeds achter de weinige woorden, die zij tot hem richtte. Marie's hart klopte onrustig in het bijzijn dezer twee menschen, die zij beiden zoo liefhad. Zij leed meer onder den gespannen toestand dan Hermine, zich machteloos voelend er iets aan te veranderen, terwijl de jonge vrouw haar scheepje met opzet den verkeerden kant uitstuurde. ‘Ik kan geen hand voor oogen zien. Is Jacob niet meegekomen?’ vroeg de heer des huizes. ‘Jacob moest een vergadering bijwonen, maar hij zal | |
[pagina 330]
| |
nu wel thuis zijn, papa. Het wordt mijn tijd, Marie. Wat een prettig uurtje hadden we samen, echt gezellig!’ Marie kromp ineen bij het hooren van den verschillenden toon waarop hare zuster eerst tot haar vader en daarna tot haar het woord richtte; zij ontstak met bevende hand de kaarsen op den schoorsteenmantel. De jonge vrouw zette met coquette bewegingen haar hoed op en liet zich door hare zuster haar shawl omslaan. ‘Laat Jacob vooral niet wachten’, zeide haar vader ironisch. ‘O, daar zal hij niet van bederven, zoo min als ik’, gaf zij spottend ten antwoord. ‘Het is niet kwaad voor de heeren der schepping zich een beetje in geduld te oefenen.’ ‘Dat kan je gerust aan den tijd, waarin we leven overlaten, kind; als wij ooit, mannen zoowel als vrouwen, geduld noodig hadden, dan is dat tegenwoordig het geval’, meende haar vader ernstig. ‘Geduld, zuinigheid’, hij ook wierp een afkeurenden blik op haar toilet, ‘overleg, eensgezindheid, dat alles moeten we zooveel mogelijk aankweeken. Het is niet te voorspellen welke offers er nog van ons gevergd zullen worden. Als je man er geen schatten voor had overgehad, zou ook hij nu naar Rusland op marsch zijn en dan...’ ‘Was ik wellicht meegetrokken als marketenster’, schertste Hermine, luchtig met haar waaier spelend. ‘Nu dag, papa, niet te somber, houd u goed.’ Haar toon van meerderheid was even bespottelijk als aanmatigend tegenover den waardigen man, die haar kalm gadesloeg. ‘Dag Marietje, lief gastvrouwtje, hartelijk dank hoor, dag.’ Zij kuste en omarmde hare zuster, met veel vertoon van hartelijkheid, waarover het jonge meisje zich innerlijk ergerde, voelend hoe zij als wapen werd gebezigd tegen haar vereerden vader. ‘Stel je niet aan, Hermine’, weerde zij zich met eenigszins omfloersde stem, ‘ik was zelfs een slechte gastvrouw, want ik vergat licht aan te steken.’ ‘O, dat was juist heerlijk, zoo met zijn beidjes in de schemering’, lachte de jonge vrouw en met het uitspelen | |
[pagina 331]
| |
van dezen laatsten hoogen troef verdween zij in de gang. De heer van Haesteren Tenninck trilde even, maar hij bedwong zich. Zonder meer een woord te zeggen, volgde hij zijn oudste dochter, liet haar uit en hielp haar in het rijtuig. Het licht van een der koetslantaarns viel op zijn bleek gelaat, met de stijf gesloten lippen; een oogenblik aarzelde Hermine, het was of zij zich naar hem toe wilde buigen, maar dadelijk verstrakte zich hare lenige gestalte, zij knikte koeltjes. ‘Dank u, goeden nacht, papa.’ Het portier klapte dicht, zij reed weg. De ernstige man stond nog lang op den stoep van zijn huis, in het donker te staren, als zag hij met de oogen zijner ziel dingen, die het licht niet konden verdragen; toen zuchtte hij zwaar en keerde met trage schreden in zijn huis terug. Marie had onderwijl opgeruimd, de ramen gesloten en was juist bezig met een bout voor een der blinden te bevestigen, toen haar vader terugkwam. ‘Wacht, kind, laat ik je helpen, die bout is eigenlijk te zwaar voor je. Waarom roep je er Tom niet voor?’ berispte hij vriendelijk. ‘Tom is in de eetkamer bezig; ik dacht, dat ik het best zou klaarspelen, papa. Kijk toch eens hoe ik gegroeid ben in den laatsten tijd. Verleden jaar kon ik niet bij dien knop reiken en nu met gemak.’ Zij rekte hare blanke hand zoo hoog mogelijk. ‘Als je dat pleizier doet, vrouwtje, dan mij ook’, zei haar vader goedig en streek haar over het gladde kopje met de zware vlechten. ‘Klein of groot, je bent me even lief, Marietje.’ Naast zijn statige lengte leek het dochtertje maar klein en tenger. Marie lachte en beantwoordde zijn liefkoozing met een stille omhelzing. Over Hermine werd geen woord meer gerept. ‘Vadertje, gaan we nu soupeeren?’ ‘Nog een oogenblik, kind. Er is een brief van Frans. Tante Marrigje heeft me dien voorgelezen.’ Marie stond een oogenblik doodstil, hare ontroering bekampend, zij kon echter niet beletten, dat hare wangen | |
[pagina 332]
| |
waswit werden, en hare blauwe oogen als donkere steenen opschitterden onder het blanke voorhoofd, kort en snel ging hare ademhaling. ‘O papa, hij... hij is toch wel?’ ‘Volkomen wel en opgewekt, zelfs bijzonder in deze omstandigheden. Je weet er alles van hoe hij den oorlog verafschuwde, voor hij uittrok, hoeveel het hem kostte mee te moeten, maar eenmaal bij de garde “la gloire de la Hollande”, zou hij zijn plicht doen, evengoed als zijn kameraden... Enfin, ze zijn nog steeds op marsch. Het geeft hem een gevoel of ze eeuwig zullen voorttrekken, schrijft hij. In Dresden waren ze echter vrij lang, in Mei. Den zeventienden hield de keizer er zijn intocht. Het had veel van een betooverde wereld, vond Frans. De bloeiende natuur en de versierde stad, alles even mooi... Het Te Deum werd in alle kerken gezongen, om God te danken voor de behouden aankomst van den keizer. Groote illuminatie op den avond van den achttienden. In het theater hadden ze een zonnetempel opgericht met het opschrift: “De zon is minder groot en glanzend dan hij.” Een opwinding, verbazend, haast te kolossaal om echt te wezen’, grimlachte de heer van Haesteren Tenninck. Marie hing aan zijn lippen. ‘Schreef hij nog andere dingen, papa?’ ‘'t Meest over Dresden, kindje, een pracht van een stad, daar is hij vol van. De keizer ontving er een glanzenden stoet vorsten van het Rijnverbond. Alsof hij er heer en meester, baas was in eigen huis, zoo gedroeg hij er zich. Aangenaam voor den koning van Pruisen, die zich ook onder de gasten bevond. Dat leventje van feestelijkheden duurde voort tot acht-en-twintig Mei, toen keerde de gezant Narbonne terug, natuurlijk onverrichterzake. Alexander wil oorlog. Hij is te veel getergd. Van zijn oude vriendschap voor Napoleon is niets meer over. Maar de keizer is in geen minder oorlogzuchtige stemming. Negenen-twintig Mei brak hij op uit Dresden, aan het hoofd van “la grande armee de vingt nations”. Het moet een triomftocht worden. We zullen het zien, hij rust niet voor en aleer hij Moskou is binnengetrokken als triomphator. | |
[pagina 333]
| |
Berlijn, Weenen, ons goede Amsterdam, Dresden, alle groote steden van Europa hebben hem gehuldigd. Moskou moet het natuurlijk ook doen... God! God!’ klaagde hij op eens, in een uitbarsting van wanhoop, ‘zal er nooit een einde komen aan die ellendige oorlogen, die verslinders van menschenlevens en schatten?’ Marie had stil toegeluisterd, zij verstond die kunst als weinig vrouwen. Met de fijne vingers in elkaar gevlochten, de oogen vast op haar vader gericht, stond zij tegenover hem. Nu kwam er leven in het roerlooze beeldje, zij gleed zacht naar hem toe, stak haar arm door den zijnen, en zich tegen hem aanvleiend, fluisterde zij: ‘Papa, God, die ons zoo beproeft, zal ons ook sterken.’ Hij drukte zijn kind vast tegen zich aan. Die lieve, kleine Marie, zij leed om den knaap, met wien zij was opgevoed, tante Marrigje's zoon, dien ze als een broeder liefhad; maar zij hield zich flink, om haar vader te troosten. ‘Goed kind!’ prees hij dankbaar. Beiden zwegen eenige oogenblikken. ‘Frans is waarachtig veel geestdriftiger geworden onder den opmarsch, dan ik ooit van hem had vermoed’, merkte de heer van Haesteren Tenninck nu peinzend op. ‘Napoleon weet wonderen te bewerken, hij bezielt zijn troepen als van ouds, hij is hun afgod. De onwilligen, de nuchteren, de vijandigen, 't is alles hetzelfde, hij sleept ze mee, waarheen hij wil. Frans ook, die jongen, hij uit zich, aan het slot van zijn brief, als een geboren soldaat. Je moet morgen maar eens naar tante Marrigje gaan en den brief zelve lezen, Marie. Hij liet je ook hartelijk groeten, zijn kleine speelkameraad....’ Marie kleurde en sloeg de oogen neder. Zij zeide hier niets op. Vader en dochter verlieten nu de stille, vertrouwelijke tuinkamer, waar zij door ligging en afsluiting vrij voor alle spionnage hadden kunnen spreken, en begaven zich naar het eetvertrek. Tom, de huisknecht, wachtte hen daar statig af. Het ‘souper’, zeer eenvoudig, bestond uit niets anders dan brood, kaas en nog een schaaltje Betuwsche vruchten. Tom schonk zijn meester | |
[pagina 334]
| |
en diens dochter een glas wijn, vroeg of er nog iets van mijnheers orders was, en verdween, na ontkenning, met geruischloozen tred. Het was een al oud man, die jaren in de familie diende. Toch uitten vader noch dochter een ondoordacht woord in zijn bijzijn. Vrees voor spionnen, algemeen wantrouwen deed de voorzichtigheid tot het uiterste drijven in die dagenGa naar voetnoot1). Het was een stille maaltijd. De heer van Haesteren Tenninck las onderwijl eenige stukken en brieven, die zijn knecht hem had toegereikt. Marie dronk haar glas leeg en verkruimelde haar brood, in gedachten verzonken. ‘Ga naar bed, vrouwtje, het is al over tienen’, zei haar vader op eens. ‘Ja, ja, goeden nacht, papa.’ Hij kuste haar op het voorhoofd en liet zijn hand nogmaals vriendelijk over haar hoofdje glijden, alsof zij nog een klein meisje was, dat zich ergens aan bezeerd had. Marie kreeg tranen in de oogen en verliet haastig de kamer. Voor zij zich ter ruste begaf, bleef zij een poos voor het geopend venster staan turen in den donkeren tuin, waar alles zweeg, behalve de ijverige krekeltjes. De nacht zag haar aan met groote stille oogen, de zomerwind zuchtte droevig in het geheimzinnig duister, alsof onzichtbare wezens in zich zelf fluisterden, over een groote, onbegrepen smart. De duisternis zelve scheen een hooge, hooge muur, die Marie beangstigde, die haar van alle zijden omgaf, als een gevangenis, als een diep, zwijgend graf.... ‘O God, wanneer zult Gij Uw: “Tot hiertoe en niet verder” uitspreken?’ bad zij, de oogen naar den half versluierden sterrenhemel opgeslagen. Voor zich zag zij den eindeloos langen weg, tusschen | |
[pagina 335]
| |
Parijs en Moskou, met zijn voorttrekkende scharen. Dat meer dan een half millioen menschen voortgezweept naar een onbekend doel, over Rusland's groote vlakten, waarvan zij zich maar een zeer vage voorstelling kon maken. Daar gingen zij... de linietroepen en de ruiterij, de huzaren en de lansiers, de kurassiers en de pontonniers, allen te voet of te paard, met slaande trom en vliegende vaandels. De muziek schetterde onder het marcheeren. Aan het hoofd reed de keizer, met zijn schitterende staf... Zoo droomde zij op haast kinderlijke wijze. Dat verwoeste steden, dorpen, hoog in vlammen, bloedige veldslagen, dat honderden verminkte lijken dien weg zouden teekenen, dat de trommen zouden zwijgen en de vaandels scheuren, dat wat onder den zomerhemel was begonnen, in ijs en sneeuw zou verstarren en verstikken, dat alles kon zij niet vermoeden. De oorlog was voor Marie een woord met een klank van leed en zorg er in, van zijn afschuwelijkheden had zij eigenlijk geen begrip. Napoleon zou ook ditmaal overwinnen; de met zooveel lauweren gekroonde een stuk te meer aan zijn reusachtig rijk toevoegen. De Russen waren zeer bevreesd voor hem; dit werd algemeen verteld... Maar, neef Frans was soldaat, en haast blijde nu, dat hij den ‘triomftocht’ medemaakte, dit bedroefde haar. Tante Marrigje zou er vreeselijk onder lijden, oom niet minder. Op eens bedacht zij zich. Er zou toch wel gevochten worden, eer het keizerlijk leger Moskou zegevierend binnenrukte; en de echo's van het kanongedonder zouden niet tot hier doordringen, het was alles zoo heel ver weg. Ach, hij, om wien zij leed droeg, was hier, zoo heel dicht bij haar geweest, haar speelnoot, vertrouweling, haar ‘broeder’. O, als hij eens getroffen werd door een van die moorddadige kogels... Haar hart kromp samen. En zij kon niets voor hem zijn, niets voor hem doen... vreemde handen zouden hem verplegen, misschien de oogen toedrukken... Marie kreunde. ‘Sr! Sr!’ slepen de krekels duizend kleine messen, die haar schenen te doorboren. Haastig sloot zij het venster, tastte naar haar bijbel en sloeg dien open op goed geluk. Hare van tranen schemerende oogen | |
[pagina 336]
| |
vielen op de woorden: ‘En sommigen van hen wilden hem grijpen maar niemand sloeg de handen aan hem’Ga naar voetnoot1). Was dit een antwoord op haar sidderend vragen? Marie sloot het boek en knielde neder voor haar ledikant; daar bad zij lang en innig. Deemoedig smeekte zij om kracht tot het dragen van al wat hen, die zij liefhad en haarzelve zou worden opgelegd; om berusting... Gesterkt stond zij op, ontkleedde zich snel, zoo stil mogelijk, opdat haar vader niet zou hooren, dat zij zich nog niet ter ruste had begeven, en gleed tusschen het reine, koele linnen, blank als zij zelve. Het was haar of vaders hand zich weer troostend op haar hoofd legde. Zij snikte nog een paar malen, half in sluimer, half in droomen, die de beelden van het heden uitwischten, haar naar het paradijs harer kinderjaren terugvoerden. | |
III.De koets van den heer van Haesteren Tenninck, van ‘Rustoord’, hield stil voor het huis van zijn oudsten broeder, een huis met hooge, hardsteenen stoep, op de Heerengracht. Alleen Marie steeg uit, haar vader reed door, terwijl hij haar even vriendelijk uit het portier toewuifde. Op Marie's vraag of oom en tante thuis waren, zei de oude meid, die haar had opengedaan: ‘Ja, juffer, voor ù wel. Mijnheer en mevrouw zijn op de zaal; juffer weet den weg’, schertste zij. ‘Wat wordt juffer groot! Och, och, en te denken dat ik je nog heb leeren loopen...’ verbaasde zij zich hoofdschuddend. ‘Ja, maar dat is ook al een heel tijdje geleden, Albertje’, knikte Marie vriendelijk tegen het Drentsche oudje, dat haar dialect in de Hollandsche stad zoo trouw had bewaard, als de eerlijke aanhankelijkheid, waarmede zij sinds een menschenleeftijd in de familie diende. ‘Juffer komt echt van pas’, ging Albertje nu fluisterend voort, ‘met al die narigheid tegenwoordig doet het goed weer eens een jong gezicht te zien. 't Is toch zoo | |
[pagina 337]
| |
akelig stil, sinds juffer weg is, en de jonge heer naar dat verre land, waar we nou zooveul als oorlog mee hebben. Is 't waar, juffer, dat daar nog Kannibaalsche Kozakken leven?’ ‘Kannibaalsche kozakken! Albertje, hoe kom je er aan? Wel neen, er zijn geen kannibalen in Rusland, menscheneters bedoel je immers? Zoo erg is het daar gelukkig niet, 't is buitendien al verschrikkelijk genoeg.’ ‘Ja, elken dag denk ik: Nou zal er wel weer tijding komen van onzen jongen heer, hij is al zoo verbaasd lang weg, maar mis hoor. Twee brieven hebben we gehad en anders niemendal. En och, mevrouw verkwijnt als sneeuw voor de zon, en mijnheer kijkt zoo ernstig; we gaan er allemaal gebukt onder. Je hoort dan ook effetief niks. Hoe kan een veldtocht zoo lang duren? Ik haal me van alles in m'n ouwe hoofd.’ ‘Laat ons denken: Geen tijding, goede tijding’, zei Marie met een stem, waaraan zij tevergeefs eenige vastheid poogde te geven, knikte nog eens vertrouwelijk tegen de praatzieke Albertje en stapte vlug de lange gang en de vier marmeren treden op, die naar de zaal geleidden. Op haar kloppen kreeg zij geen antwoord, dus waagde zij het even om een hoekje te kijken, in de meening dat tante Marrigje misschien in slaap was gevallen op de sofa, waar zij gewoonlijk, om dezen tijd van den dag, met een breiwerk was te vinden. Maar neen, de geheele zaal was ontredderd, en tante stond bij een der diepe muurkasten, terwijl oom Frans op een kamertrap, heel in de hoogte, haar een groote zilveren schaal aanreikte. Marie gleed binnen. Bij hare begroeting keek tante, rood en warm in het gezicht, verschrikt op. ‘O, ben jij het maar, Marietje, dan is het niets. De zaak is... wij wilden volstrekt niet gestoord worden, met jou is het wat anders, jij bent altijd welkom.’ Zij kuste haar gewezen pleegdochter hartelijk, oom reikte haar de hand van zijn hooge stelling. ‘Dag, Marietje, goed, dat we je weer eens zien.’ ‘Kan ik soms helpen?’ vroeg het meisje, een en al verbazing over den toestand, waarin zich de zaal bevond. | |
[pagina 338]
| |
Op twee lange ‘plaktafels’ stond een massa zilver ordeloos door elkaar, hier en daar, op tafeltjes en stoelen waren mede eenige voorwerpen van hetzelfde metaal neergezet. De muurkast was bijna leeg, oom was juist aan de bovenste plank bezig. Marie had al deze schatten natuurlijk jarenlang goed gekend. ‘Is U aan de schoonmaak?’ vroeg zij aarzelend, 't leek zoo gek, nu reeds, einde September. ‘Ja, een schoonmaak voor goed’, antwoordde oom Frans met een sarcastisch glimlachje. Tante zuchtte. ‘We moeten een zoogenaamd vrijwillige verkooping houden, kind, en als we het nu niet doen, dan krijgen we er later veel minder voor, de tijden worden er niet beter op, gebeuren moet het toch’, zei tante. Marie, in haar vredig tehuis buiten, merkte weinig van den druk der tijden. Zij keek zeer bekommerd. ‘Och, hoe akelig voor U! Wat zal u dat spijten.... Moet dat alles weg, oom, tante? Maar 't is vreeselijk!’ ‘Als men zijn eigen vleesch en bloed heeft moeten offeren, hangt men aan wereldsche schatten niet meer. Goud en zilver zijn maar stof’ meende tante Marrigje droevig. Zij zonk op een stoel neder en staarde met peinzende oogen naar het zilver, dat haar vroeger wèl heel lief was geweest; schatten, uit haar ouderlijk huis en sinds haar trouwdag bijeengegaard, zorgvuldig onderhouden, passend in haar deftige huizinge, alleen bij hoog feestelijke gelegenheden gebruikt. ‘Wij hebben er lang over gedélibereerd,’ zei oom ‘als we toch moesten verkoopen, was het nog beter dit zilver dan ons huis; wie weet of het daartoe ook niet komen zal.’ Marie sloeg de handen in elkaar. ‘Maar, oom!’ Hij klom met den laatsten zwaren schotel behoedzaam de treden der trap af. ‘Waar het heen moet, weet God alleen’, zuchtte hij. ‘Och, daar staat mijn zilver speelgoed ook’, zei Marie, en wierp een weemoedigen blik op het popperig ameublement: miniatuur tafels en stoelen en banken, theestoofjes en kandelaartjes. Een schommeltje met een figuurtje op de | |
[pagina 339]
| |
ketting... Zij had er zoo vaak mee gespeeld, in deze zelfde zaal, nu jaren geleden. Daar zag zij ook de zilveren trommeltjes, waaruit zij koekjes kreeg, als zij ‘zoet’ was geweest. Van het een dwaalden hare oogen naar het ander: Kostbare schalen, borden, bekers, kroezen, ook de kroezen, waaruit Frans en zij des morgens hunne melk dronken; mooi bewerkte suikermandjes en gebakschalen, de zware kandelabres, waarin zij als klein meisje voorzichtig de kaarsen mocht steken; vele ‘stellen’ lepels en vorken, zelfs tante's breitobbetje en het zilveren bordje, waarin Marie een deuk had gemaakt, toen zij, als kind, het eens driftig op den grond had gegooid... Ooms groote inktkoker, tantes gouden snuifdoosje... het stond daar alles zoo vreemd bijeen. ‘Moet dat allemaal verkocht?’ riep Marie nog eens en keek verwezen om zich heen. ‘Natuurlijk; wij worden uitgeperst als citroenen, kind. Alles, onze zonen, ons geld, onze welvaart, ons heele land is immers in de hand van een geweldenaar, dien ze, God beter 't, verleden jaar hier hebben ingehaald en toegejuicht als...’ oom zocht naar een uitdrukking met een nijdig gezicht, ‘...als onzen Weldoener! Waarachtig, zijn weldaden zijn niet op te tellen, zoo talrijk zijn ze’, ging hij voort. ‘In het laatste halfjaar ruim zeventienduizend man geprest voor den krijg, gezwegen nog van al de honderden, die al in dienst waren. Nu weer wordt de volle lichting van verleden jaar opgeroepen... Dat is onze belasting in bloed, de ergste! Dan komen de andere; heel het vervloekte Fransche belastingstelsel, belasting op alles en nog wat. Het verbaast me, dat ze niet een middel vinden, om de lucht, die we inademen, te belasten.’ ‘Voor ons zilver zullen we voortaan niets meer behoeven op te brengen’, liet tante Marrigje zich hooren. ‘O, 't zal eindelijk wel worden: Pluk veeren van een kale kip!’ woedde oom, ‘zoo ver zal het komen, Marietje. Arm, doodarm wordt ons trotsche Amsterdam, ons rijke Holland. Fransche windbuilen spelen mooi weer van onze zuur verdiende penningen. En alles gaat te niet, handel, | |
[pagina 340]
| |
fabrieken, alles, alles. Met smokkelhandel behelpen we ons op een zee, die Engeland houdt gesloten voor alle eerlijke lui. De zee, waar vroeger de Statenvlag heerschte... Vraag je naar de oorzaak? 't Is de oorlog, de eeuwige oorlog, die alles op het spel doet zetten, die ook mijn lieven jongen heeft weggesleept, God weet waarheen...’ Met groote stappen liep oom het vertrek op en neer; de forsche man balde zijn vuisten in machtelooze smart. ‘Papa zegt’, waagde Marie als troost, ‘dat nu het herfst wordt, er spoedig vrede zal moeten komen’; zij had tranen in de oogen, hare stem klonk zacht en heesch. Oom bleef staan. ‘Ik zeg niet, dat dit onmogelijk is, maar het lijkt me verre van waarschijnlijk. Allerlei geruchten doen de ronde, iets zekers weet niemand, men gelooft wat men hoopt, Marietje. Intusschen verergert de toestand bij den dag, alle zaken staan stil; noem mij iets waar men tegenwoordig wel bij vaart...’ ‘De bietsuiker...’ glimlachte zij flauwtjes. ‘Met erwtenkoffie’, vulde tante aan, ‘allemaal surrogaten. Och neen, Marie, er valt niet veel goeds aan te halen van dezen tijd. God laat Zijn hand zwaar op ons rusten, Hij alleen weet waarom wij zoo vreeselijk moeten lijden. Ik voor mij wil me alles ontzeggen. Wat geef ik om specerijen, om een lekkeren mond? Maar dat zelfs het graan vervalscht wordt, door menschen zonder eer en geweten, zoodat het brood, ons beste voedsel, niet meer te vertrouwen is; dat er zooveel geleden wordt, om je heen en in je eigen hart, dat is het, waarin ik, de Heer vergeve het mij, moeilijk kan berusten. Wat moet dat van den winter worden, als alles zoo duur is en slecht of heel niet te krijgen?’ zij zweeg en wischte zich de oogen. Marie trad op haar toe en legde troostend den arm om hare schouders. ‘Lieve tante Marrigje, zorg niet voor den dag van morgen, de winter is nog ver. U is nu overstuur. Wat heeft u zich ook vermoeid met al dat zilver uit de kasten te krijgen, u en oom beiden. Ik was u gaarne komen helpen.’ ‘Och, Marietje, neen, dat is het niet alleen. Van | |
[pagina 341]
| |
morgen kreeg ik een brief, die mij erg veel leed deed. Mijn beste vriendin, mevrouw Ranbecke en hare zuster, moeten met naaien den kost gaan verdienen. Zij vroegen mij of ik werk voor haar had, of ik haar kon aanbevelen... denk eens aan, je kent ze, die deftige mevrouw Ranbeckevan Deursem!’ ‘Maar hoe is dat mogelijk?’ riep Marie. ‘Alles is mogelijk tegenwoordig’, zei oom grimmig, ‘als de buitenlandsche effecten geen rente meer betalen en de binnenlandsche een derde, als je fabrieken stilstaan, als de voorheen beste huurders je in den steek laten...’ ‘Maar mevrouw Ranbecke was zoo heel rijk’, herinnerde zich Marie, met een verbijsterd gezichtje. ‘O, ik was altijd bang, dat ik er iets heel kostbaars omver zou stooten, als u mij ten bezoek meenam, tante; het stond er vol met de prachtigste dingen.’ ‘Alles al lang verkocht, haar huis ook. Mevrouw woont nu met hare zuster op een klein bovenverdiepinkje, en zal blij zijn als zij de japonnen van rijke smokkelaarsvrouwen mag naaien, en dat op haar ouden dag! Hare zuster wil borduren, fijn breiwerk kunnen ze ook doen; het snijdt me door de ziel; kon ik ze maar helpen, maar ze zijn te trotsch om iets aan te nemen’, zuchtte tante. ‘Toch flink, dat zij het zoo aanpakken’, bewonderde Marie, ‘ik zal er met papa over spreken, als ik een nieuw japonnetje moet hebben...’ ‘Zij zullen er geen droog brood mee verdienen’, meende tante. ‘Dat kan je nog niet weten’, zei oom sarcastisch. ‘Veel nieuwbakken mevrouwen zullen het een eer vinden te kunnen zeggen: Mevrouw Ranbecke-van Deursem is mijn naaister; je weet, die rijke dame, die vroeger op de Keizersgracht bij de Leidsche straat woonde; ja, een mensch weet niet waar hij toe kan vervallen; een echte aristocrate, maar ze naait keurig!’ ‘Prettig, als er zoo over je gepraat wordt’, zeide zijn vrouw. ‘Maar, kind, laat ons niet zoo bij de pakken neerzitten, | |
[pagina 342]
| |
daar wordt de zaak niet beter door.’ Zij stond op. ‘Help mij even met de lijst van het zilver. Oom heeft die al bijna klaar, maar hij moet aanstonds uit; nog de laatste stukken moeten ingeschreven, die we daar links en rechts hebben neergezet, en dan kunnen wij alles nog eens natellen en vergelijken.’ ‘Ga jij maar met Marie naar de binnenkamer, ik kan het wel alleen af, zooveel tijd heb ik nog wel’, vond oom, maar tante Marrigje bleef met haar nichtje tot alles behoorlijk was opgeschreven en geteld. Toen wierp zij een laatsten droeven blik op de zwaar beladen tafels, waar alles blonk en glansde in het zachte Septemberlicht. Elk ding had zijn geschiedenis, van jaren levens vertelden zij. Mevrouw van Haesteren Tenninck keerde zich zwijgend af, sloot de leege kasten, alsof hare schatten er zich nog in bevonden en verliet de zaal. Zij wist het, zij zou niets van deze kostbaarheden ooit terug zien, al bleven zij nog een paar dagen in hare woning, zij had er nu afscheid van genomen voor goed. Wat zij blijde had overgenomen, als lang bewaarde erfstukken, wat zij had gekregen bij feestelijke gelegenheden, waar zij als jonge vrouw zoo trotsch op was geweest en had gehoopt het haren kinderen na te laten, waaraan zoovele lieve herinneringen verbonden waren, het ging alles van haar. Met elk stuk, dat nu haar huis moest verlaten, scheen iets af te brokkelen van haar lang, geëerd bestaan als rijke patriciërsvrouw. Geloovige christinne, die zij was, streed zij een zwaren strijd, om het gevoel van haat te onderdrukken, tegen den vreemden overweldiger, die haar al dit leed en nog zooveel dieper smart berokkende. Marie volgde hare tante, nauwlijks minder bedroefd dan zij, eveneens zwijgend, naar de binnenkamer; een van die sombere vertrekken in de oude Amsterdamsche huizen, die van een binnenplaatsje met blanke marmersteenen, hun licht ontleenen. Het viel de oude dame niet in, naar de groote suite, vóór aan de gracht, of in een der vroolijke bovenvertrekken te gaan; nu zij niet op de zaal, waar zij altijd huisde, kon blijven, toog zij naar de binnenkamer, dat was zoo haar gewoonte. De vrouwen gingen er bij het | |
[pagina 343]
| |
opgeschoven raam zitten. Er stonden een paar bloempotten op de plaats, wier planten een kwijnend bestaan voortsleepten, te midden der vier witte muren, waar licht noch lucht in voldoende mate binnenviel, en vooral gebrek aan zon heerschte. Tante nam haar breiwerk. Marie luisterde naar de vage geruchten, die van buiten, van een zijstraat, tot hier doordrongen; toen nam ook zij een klein handwerk, dat zij in haar ‘reticule’ had meegebracht. Er zeeg een stille gelatenheid in haar hart. Van dat zilver was smartelijk en ook heel naar van die oude mevrouw Ranbecke, maar och, hoeveel erger dingen moest men niet dragen. Zij dacht aan den jongen erfgenaam des huizes, ver weg, in mogelijk hopeloozen strijd verwikkeld; och, hoe de arme moeder tegenover haar hem miste dag en nacht. Wanneer zou hij terugkomen? De wrevel, het leed om de zonen des lands, reeds zoo lang geleden uitgetrokken naar Ruslands vlakten, begon langzaam aan bij Europa's volken plaats te maken voor vrees en angst; een angst, die nog geen gestalte, een vrees, die nog geen vasten vorm aannam, die men alleen met de oogen durfde verraden; en daarnaast een opkomende twijfel aan de onverwinlijkheid, de duurzaamheid der macht, die wel alomtegenwoordig maar niet onsterfelijk zou kunnen blijken... Dan klopten de bezwaarde harten een oogenblik met stormachtige haast, een bijna waanzinnige hoop laaide op, tegen beter weten in. Ook de grootste tiran moest eindelijk vallen in de hand Gods. Wanneer? Wanneer? Het antwoord bleef uit... Moedeloos sleepten de volken hun juk verder, trager dan te voren. Toch, als vreemde vogelen, die het daglicht aankondigen, waarvan aan den grauwen horizont nog geen glimp valt te bespeuren, durfden in Holland twee dichters, Helmers en Bilderdijk, in profetischen geest reeds toen van komende bevrijding gewagen. Eertijds hadden beiden den bedwinger der revolutie, Europa's vorst der vorsten, in gezwollen liederen bezongen; maar, toen niet de vrijheid uit haar graf herrees, integendeel het revolutieros vertrapt was geworden door een oorlogshengst, die op zijn beurt | |
[pagina 344]
| |
in woeste vaart door Europa's beemden holde, toen was een andere geest vaardig geworden over beide poëten. Helmers dichtte zijn ‘Hollandsche Natie’Ga naar voetnoot1). Bilderdijk zong, met zijn zienersblik de toekomst doorborend: ‘....Doch de dampen Niettegenstaande de hatelijke censuur, ruischten de zangen der beide dichters, als gevleugelde boden, in de stille binnenkamers van hooge en nederige huizen. Wie kan zeggen hoeveel arme zielen door hen gesteund en gesterkt zijn geworden, in die tijden van onuitgesproken leed! Ook Marie van Haesteren Tenninck had de boven aan- | |
[pagina 345]
| |
gehaalde strophen zachtjes bij zich zelve herhaald, terwijl zij zwijgend tegenover tante Marrigje zat. Marie was nog zoo kinderlijk, haar jeugd nam gretig elk troostwoord op en klemde er zich aan vast. Zelfs het bleeke, in den laatsten tijd zoo sterk verouderde gezicht der grijze vrouw tegenover haar, vermocht haar niet geheel ter neer te drukken. Alles zou eindelijk weer terecht komen. Of Napoleon zegevierde, of hij de nederlaag leed - en wie kon zich dit laatste ook maar voorstellen?Ga naar voetnoot1) - aan den veldtocht naar Rusland bracht elke dag het einde nader en dan zou Frans terugkeeren. Zijn lach, zijn stem, zijn stap zou weder klinken door het nu zoo holle, leege huis. Hij zou zijn moeder weer doen opleven en van oom, den kalmen, vergenoegden man maken, zooals zij hem vroeger had gekend, en.... Marie werkte vlijtiger, hare wangen bloosden.... hij zou ook tot haar komen, op ‘Rustoord’. Wat zouden zij elkaar veel te vertellen hebben! Och, er zou geen einde zijn aan de weelde van dat wederzien! Allengs liet Marie haar handwerk zinken en verzonk in zoete droomerij. Hier, in haar oud tehuis, zoo vertrouwelijk bij haar pleegmoeder gezeten, verdween het heden uit haar geest. Zij zag zich zelve weer, kind nog en onbezorgd, lid van het gezin, waar men haar als dochter liefhad, te inniger nog, na den dood der kleine Agnes, iets ouder dan zij, die haar speelgenootje was geweest in prille jeugd. Een zoon en dochter reeds half volwassen, toen zij in huis kwam, hadden Marietje als speelpopje verwend en vertroeteld, wel eens tegen den zin der strenge tante Marrigje. Die twee hadden het ouderlijk huis reeds lang geleden verlaten, waren getrouwd. Maar Frans, slechts een jaar of wat ouder dan Marie, hij was met haar opgegroeid. Hier, in deze kamer - waar geen blind paard schade kon doen, zooals | |
[pagina 346]
| |
oom zeide - hier hadden zij met elkaar allerlei wilde spellen gespeeld. Daar in dien donkeren hoek, waar een groote kast stond, had het betooverd kasteel gestaan, bewaakt door een vurigen draak, den trouwen huishond. Marie was de jonkvrouw, die hij er hield opgesloten. Op eens was dan Frans komen opdagen, om de gevangen schoone te verlossen; woest sprong hij te voorschijn, een lans, zijns vaders stok, zwaaiend tegen den draak. Pluto, die van dien uitval niets begreep, had geweldig geblaft, den stok willen pakken, zoodat in het heetst van het gevecht, ridder en draak over den grond waren getuimeld. Maar de ridder overwon en opende het betooverd kasteel, waarna de zwaar gesluierde jonkvrouw, haast stikkend onder de shawl van tante Marrigje, gered kon worden.... Hier had Marietje de geheimen der kookkunst leeren kennen, op haar eigen fornuisje, met houtskool gevoed. Zij had eigenaardig bruine gebakjes, klonterige rijst en slappe flensen na veel moeite, met hoogroode wangen en schitterende oogen ter tafel gebracht; welke heerlijkheden, zooals Frans grootmoedig verklaarde, met sterke tanden, veel suiker en boter best te verorberen waren. Deze twijfelachtige lof had Marie tot tranen geroerd. Maar oom en tante hadden een beetje moeten lachen om hare gerechten, en tante had aangeboden het vlijtig pleegdochtertje van alles te wijzen. Vooral de edele kookkunst moest goed geleerd worden.... O, wat al herinneringen bestormden het stille meisje. Gemeenschappelijk leed, samen met Frans gedragen; welverdiende straf, waarbij zij elkaar hadden getroost; moeilijke lessen, samen geleerd. Samen op bezoek bij papa, op ‘Rustoord’, waar Hermine dan ook was te vinden. Hermine, die altijd voor zeer ‘wilde spellen’ was geweest, tot groot genoegen van Frans. Dan kon kleine, dikke Marie niet steeds evengoed mee, en werd zij geplaagd door het woeste tweetal, tot Frans, goedhartig, haar op eens bijviel, hij kon ‘zijn kleine zus’ niet zien schreien. Hermine was dan alleen verder gevlogen, als een hollend paard, tot zij verveeld terugkeerde en hen uitschold voor al wat leelijk | |
[pagina 347]
| |
was. De oude huishoudster kwam soms aan het gekibbel een eind maken en nam de drie kinderen mede naar hare kamer, waar het naar lavendel rook, en oude verlakte Japansche doozen geheime schatten bevatten, die de juffrouw behoedzaam voor den dag haalde. Die zaakjes op zich zelf zouden gauw hebben verveeld, maar de oude wist bij elk stuk een geschiedenis. Met andere oogen dan tevoren keken de kinderen naar het bloedkoralensnoer, nu zij hoorden, dat die kralen op den bodem der zee werden gevonden en hoe zij werden opgehaald door duikers en daarna bewerkt. Dit snoer was door een Italiaansch visscher aan zijn bruid gegeven, maar den dag, waarop zij het voor 't eerst droeg, was zij gestorven, misschien vermoord; de kinderen griezelden. Toen had de visscher het snoer verkocht aan den vader der juffrouw, die scheepskapitein was geweest. Ook kwamen er vreemd glinsterende schelpgordels voor den dag, die wilden hadden gebezigd als sieraad op het naakte lijf; en Japansche kopjes, die aan een echte prinses hadden toebehoord, een prinsesje met vreemde, eenigszins scheeve oogjes en zwart haar, in welk haar sierlijk opgestoken, zij lange spelden droeg, met prachtige knoppen en breede kammen. Zulke spelden en kammen liet de juffrouw ook zien en eindelijk het portret van de prinses en dat van haar broeder. De prins had een stuursch gelaat en een dolk in den gordel, waarmede hij zich, van verraad beschuldigd, den buik had opengereten, als een braaf Japansch edelman. Ha, dat vooral had Frans prachtig gevonden, maar de meisjes hadden gehuiverd.... Onder zulke en dergelijke verhalen waren de uren omgevlogen. In de vreedzaamste stemming keerden de kinderen naar beneden. Den avond sleten zij bij papa, in den tuin of op zijn studeerkamer, al naar het weder het veroorloofde.... Marie zuchtte. Hier en thuis, zij kon zich het verleden niet voorstellen zonder Frans. Het was wèl naar, dat hij zoo ver weg was, het duurde wèl lang, eer hij terugkeerde.... Tante Marrigje werd opmerkzaam; voortspinnend aan eigen droeve gedachten, had zij Marie bijna vergeten. ‘Waar denk je aan, lieve kind?’ | |
[pagina 348]
| |
‘Och, aan... aan allerlei van vroeger, tante’, zei Marie, ‘Wat was het leven vroeger toch heerlijk, zoo gezellig, zoo zorgeloos. Wat hebben Frans en ik hier altijd prettig gespeeld, toen wij kinderen waren.... Ons eerste groote verdriet is geweest, toen ik naar de kostschool ging, dat was ook vreeselijk, zoo van u allen af. Maar het wende gauw op school, onder al de meisjes. Hermine was er ook, dat nam zooveel van het vreemde weg, en ik kreeg er vriendinnen.... Och, weet u 't nog? Ik had gezegd dat ik als een groote dame zou terugkomen; wat lachte Frans mij uit, toen ik dezelfde kleine dikkert bleef. Maar als hij nu terugkomt, tante, dan vindt hij mij geheel veranderd. O, ik wed dat hij me niet meer zal kennen.’ ‘Wanneer zal dat zijn?’ sprak tante bekommerd, ‘zij, die gelooven, haasten niet; maar 't duurt wel heel lang. Na dien brief uit Wilna hebben we niets meer gehoord. Ik vergelijk zijn schrijven uit Dresden en dit laatste wel eens met elkaar, en dan lijkt het mij of hij minder opgeruimd schrijft. Hij zinspeelt er immers op, dat de geest onder de troepen niet te roemen viel; dat er zooveel overmoed, ja brooddronkenheid, vooral bij de Italiaansche en Duitsche corpsen voorkwam; dat menigeen, door heimwee gekweld, onverschillig werd, dat de lange dagen zoo heet konden zijn....’ ‘Lees mij zijn brief uit Wilna nog eens voor, tantetje?’ vleide Marie. ‘Och ja, kind, maar het brengt ons niet verder. Vreemd toch, dat de Russen hen niet aan de grenzen hebben afgeweerd....’ Tante schommelde in haar werkmandje, en haalde uit een doosje een blijkbaar veelgelezen brief te voorschijn. ‘Het begin zal ik maar overslaan, daar.... hier is het.... neen.... ja, dit wil ik je dan nog eens voorlezen.... Een onmetelijk land schijnt voor ons te liggen, een ontwaakte wereld, die wij haast zonder slag of stoot zijn binnengetrokken. Het is hier alles even wonderlijk. De huizen in de dorpen, die wij doortrekken, zijn meest verlaten; beangstigend stil is het overal. Zij zijn van leem - ellendige hutten - of van hout. Het is | |
[pagina 349]
| |
niets vreemds, als zoo'n dorp in weinig uren verbrandt; men moet er erg voorzichtig zijn met vuur en licht. Wij slapen op stroo en één vonk kan kwaad stichten. Bedden schijnen een groote weelde te zijn in deze strekenGa naar voetnoot1). Wilna is gelukkig van steen opgetrokken. De keizer wil van deze stad met groote magazijnen een soort van station maken, hoor ik. Een landgenoot van ons, graaf Dirk van Hogendorp, is hier tot Gouverneur-Generaal van Oost-Pruisen benoemd. Wij hooren van allerlei, maar het rechte van een en ander weten we niet. Toen wij den Njemen overgingen, was er gecommandeerd, dat elk corps voor twintig dagen levensmiddelen bij zich moest hebben en elk soldaat moest zooveel dragen, dat hij voor veertien dagen proviand had. Het marcheeren met zware lasten viel echter niet mee, onder een gloeiende Junizon. Vele soldaten stoorden zich al gauw niet meer aan deze bevelen en smeten den boel eenvoudig weg. Zij hoopten op den boer te leven, maar waar zitten de boeren? In de leege leemhutten is haast niets eetbaars te vinden. Wel gingen er groote proviandwagens mee, door ossen getrokken, maar die kwamen te langzaam vooruit op den zandgrond, zij raakten zoo ver achter, dat men er niet op rekenen kon; heele escadrons moesten terug, om te fourageeren. Groote dennenwouden moesten vaak omgetrokken, ik vermoed dat daar veel menschen en vee verscholen zitten. Er floot wel eens een verdwaalde kogel uit zoo'n bosch, maar erg gevaarlijk was dit niet. Konden we maar eens aan den slag gaan, doch op den heelen weg tot hiertoe kregen we haast geen vijand te zien, een paar kozakken nu en dan....’ ‘Zouden de Russen zoo bang voor hen zijn of willen zij hen in een hinderlaag lokken?’ peinsde tante. ‘Met zoo'n groot leger kan dat toch niet’, meende Marie, weinig bevroedend dat juist de grootte van het leger zijn verderf zou zijn. Mevrouw van Haesteren Tenninck tuurde een pooze voor zich uit, toen hervatte zij haar lectuur. ‘...Onze | |
[pagina 350]
| |
ergste vijand was de hitte; als het regende, waren we blij; doch dat gebeurde maar zelden. De discipline leed geducht onder dit alles. Ik hoor, dat er nu al heel wat achterblijvers zijn, en doode paarden bij honderden. UEd. begrijpt, als er voor de menschen weinig zorg wordt gedragen, ziet het er voor de beesten nog slimmer uit. Op onrijp koorn en dakstroo kunnen de dieren niet leven. Evenwel, maakt UEd. niet ongerust, lieve ouders, ik ben sterk en gezond. Wij, van de garde, zijn er beter aan toe dan de meesten, arme drommels! Het slapen op stroo, zelfs onder den blooten hemel, bekomt mij goed. Ik wou dat UEd. ons kon zien, als wij de wacht hebben in die zoele nachten, dan liggen we op een heuvel van stroo en hooi en maken het ons gezellig. De wachtvuren liggen van den wind af, onze paarden grazen in de nabijheid, schildwachten zijn hier en daar uitgezetGa naar voetnoot1). Wij hadden tot nog toe geen gebrek aan fourage. Van 28 Juni af zijn we in Wilna en blijven er vooreerst, naar ik hoor. Ik maak van een bijzondere gelegenheid gebruik, om UEd. deze te zenden. De voerman van een terugkeerenden fouragewagen neemt den brief mee, naar Koningsbergen; hij zal hem daar met een postgelegenheid aan UEd. verzenden. Ik heb den man, zijn wagen, die gestolen was, kunnen terug bezorgen, en uit dankbaarheid wil hij dit voor mij doen....’ ‘Jammer, dat wij dien man niet beloonen kunnen’, zei tante, met vochtige oogen. ‘Waar bleef ik? O ja: Ik hoop dat UEd. deze letteren in gezondheid in handen krijgt’, las zij verder, ‘O, ik denk zooveel aan U allen. Ik zou duizend vragen willen doen, maar ik weet, dat ik helaas geen antwoord kan krijgen. Wie weet, hoe gauw we van hier opbreken, het is vandaag hier, morgen daar. Ik hoop dat UEd. dezen brief ook aan mijn lieve, kleine Marie wilt laten lezen....’ Tante keek weer op en over haar bril heen naar het stil luisterend meisje. ‘Dat gebeurt nog al eens, nietwaar? zeide zij vriendelijk. Marie knikte, het hart te vol, om te spreken. ‘Groet haar duizendmaal | |
[pagina 351]
| |
van mij’, las tante weer, ‘ik schrijf deze op het papier, dat zij mij medegaf. Wanneer ik als generaal terug kom, zal zij den veldtocht naar Rusland nog zoo kwaad niet vinden, maar als er geen erger gevechten komen dan tot dusverre, breng ik het niet verder dan luitenant. Het was tot heden een vermoeiende lange reis, onder ietwat buitengewone omstandigheden, in een ook buitengewoon groot gezelschap. De keizer moet zeer in zijn schik zijn, dat het op Moskou losgaat; maar 't is nog een lange weg, eer we daar zijn; en dan weer terug, als er vrede is gesloten, was het maar al zoo ver. Moskou moet een pakhuis zijn van Oostersche schatten, een onmetelijk rijke stad, en ook heilig in de oogen der Russen. Zullen zij ons daar ook maar zoo klakkeloos binnen laten trekken, ik kan dat niet gelooven. Weest niet angstig, lieve vader en moeder, als UEd. nu in langen, langen tijd niets van mij hoort, wij gaan al verder weg, maar als UEd. deze ontvangt, zijn wij mogelijk al op den terugmarsch en dichterbij dan UEd. denkt. God zij met UEd., met ons allen, Zijn wil geschiede. Groet Cornelis en Anna en hun familie en alle lieve vrienden hartelijk van mij s.v.p.? UEd. U zoo innig liefh. Zoon Frans.
‘Nu is deze brief alweer dertien weken oud,’ zei mevrouw van Haesteren Tenninck ontroerd, haar schat zorgvuldig wegbergend in het doosje, dat zij weder in haar werkmandje legde. ‘Och kind, en te denken, dat er misschien de heele winter over heen zal gaan, eer wij weder iets hooren; want van dat op-weg-hierheen-zijn schrijft hij maar, om ons te bemoedigen. Een Russische winter! Hadden zij het in Juni te warm, wat zullen zij dan van de koude lijden op die open vlakten....’ De arme moeder rilde, alsof iets van die koude haar zelve nu reeds in het gebeente drong. ‘Neen, tantelief, dan keeren ze als overwinnaars, met schatten beladen, in Russische pelzen gewikkeld, terug!’ bemoedigde Marie, den angst, die ook haar doorhuiverde, met kracht beheerschend. | |
[pagina 352]
| |
IV.De thermometer wees zeven-en-twintig graden vorst. ‘Een infernale koude’, zeiden de menschen uit die dagen. Klaagde men in West-Europa over den strengen winter, hoe zag het er uit in het Oosten, op de groote Sarmatische vlakte! De besneeuwde grond, hard en verstrakt, scheen daar wel voor eeuwig bevroren te zijn, alsof hij nooit meer zou kunnen ontdooien, nooit meer eenig leven doorlaten. Hier en ginds waren vreemde barsten, diepe zonderlinge scheuren en spleten ontstaan, in den bevroren bodem; op andere plaatsen was veel los zand in beweging geraakt door den ijzigen wind, het poeierde met fijne sneeuw vermengd door de lucht, viel overal neer, werd weer opgejaagd en vormde kleine, ongelijke ribbels over de vlakte, als aan een zeestrand; ook werd het tot miniatuurduinen bijeengeveegd, waarin de voet verraderlijk wegzonk. Meestal dekte het sneeuwkleed als een effen wade den grond; soms had het aanzienlijke hoogten doen ontstaan, waar de wind het had opgebezemd; hoogten, die aan grafheuvels deden denken... Een maanlandschap, zooals phantastische teekeningen dit afbeelden, leek de aschkleurige woestijn. Overdag stond de zon als een groote, gouden vlek aan den staalblauwen hemel, wel licht maar geen warmte uitstralend, een onbarmhartige helderheid in dit rijk van den dood. Grijswitte wolkgevaarten, zwanger van sneeuw, slierden langs het diepe, sombergroene blauw, in flarden gereten door den sterken wind, den Noordooster, die uit de ijszeeën aan den Noordpool opdoemde, in felle meedoogenlooze geeselvaart. Als welgeordende troepen, in zware massa, kwamen de wolken aanzetten, doch op een zeker punt door hun onzichtbaren vijand aangegrepen, werden zij uit elkaar gedreven, in hulpeloos kleine benden versplinterd. Wat hielp het of zij al voortijlden? De wind zat hen op de hielen, haalde hen in en vergruizelde hen tot fragmentarische rafels en pluizen, die hopeloos verdwaalden. De schat aan sneeuw, die zij met zich gevoerd hadden, was onderweg verloren gegaan. Gaven opgeschrikte | |
[pagina 353]
| |
natuurmachten in de hooge luchten een spiegelbeeld, van wat diep beneden hen op de aarde voorviel, in den beruchten winter van 1812? Maar de lange nachten waren nog erger dan de korte dagen. Dan vroor het dat het kraakte. Een beangstigend knetteren, als van een houtvuur op eenigen afstand, liep af en toe door de stille ijslucht. Aan den zwartgroenen koepel flikkerden de sterren, als waren ook zij tot ijskristallen gestold, die met vijandige bedoeling ijspuntjes, als dolken zoo scherp, door de duisternis boorden. Zwart gaapten de bosschen, waar de wind er de sneeuw had afgeborsteld, of leken vormlooze klompen, lage bergen, grijswit uitstekend boven het grauwwitte land. Die hier omdwaalden, voelden zich een ijsmantel om de leden geslagen, zonken neer in de sneeuw en verstijfden. De ijspuntjes gloorden scherper, alsof zij door millioenen wreede oogen in de geheimenissen staarden van den dood. Dan sloegen de wolken hun een sluier voor het gelaat, droegen sneeuw aan, lieten miriaden kleine vlokken neerdwarrelen en bereidden den rampzaligen een stil, rein graf. Het ging alles geluidloos, in een ontzettend zwijgen. Er was niet geschreeuwd of gekreten, gevloekt of gebeden. De koude beving, deed duizelen en neerzijgen, het verlamde bewustzijn ging over in den slaap des doods. Een kerkhof voor duizenden werd de groote Russische vlakte van Moskau tot Wilna. - Maar men vierde feest in Wilna, op 2 December 1812, den kroningsdag van keizer Napoleon. Volkomen onwetend van wat er voorviel daar buiten, in de eindelooze woestijnen van sneeuw en ijs, spoedde een vroolijke schare zich naar de danszalen in het paleis van den Gouverneur-Generaal, graaf Dirk van Hogendorp. Slede aan slede hield stil voor de poorten der hooge woning. In kostbare pelzen gewikkeld stapten de gasten uit, ontdeden zich van de warme vracht, die hen tot onherkenbaar toe had vermomd. De plompe figuren ontpopten zich tot slanke cavaliers en elegante dames, die elkaar bevallig de hand reikten, hoofsch glimlachten, onbezorgd schertsten, zich koelte toe- | |
[pagina 354]
| |
wuifden, na den hartstochtelijken dans, in de oververwarmde zalen. Rijk voorzien waren de buffetten; daar dampte de bouillon, vloeide de wijn bij stroomen. Stapels geglaceerde vruchten, allerlei gebak werd er den gasten geboden. Slechts twee mannen onder die allen wisten van Napoleons vreeselijken terugtocht. Van den toestand, waarin het rampzalig overschot der ‘grande armée’ verkeerde, konden zij zich echter geen voorstelling maken. Die twee waren de gastheer zelf en de hertog van BassanoGa naar voetnoot1). Hoe was een glimp der waarheid tot hen doorgedrongen? Een Poolsch edelman, als boer verkleed, had onder duizend gevaren, ontkomend aan duizend hindernissen, de Jobstijding gebracht aan den Gouverneur-Generaal. Graaf Dirk van Hogendorp, hoe ook ontsteld, was te goed diplomaat en man van de wereld, om zich ook maar een oogenblik te verraden. Het feest ter eere van den keizer moest doorgaan, een paniek moest verhinderd worden. Als de opgewektste gastheer ontving hij zijn gasten, met de wanhoop in het hart schertste en lachte hij. Maatregelen, tot hulp aan de aankomende troepen, tot afweer der Kozakken, had hij reeds weken vooruit getroffen. Voorzag hij de catastrophe toen reeds? In al haar omvang, hij erkent het zelf, kon geen sterveling zich haar voorstellen. Den volgenden dag liet hij zijn koets voorkomen en reed zijn keizer, bij wien hij was opontboden, tegemoet. O, de koude, de nijpende koude van die reis! Hoe diep ook in 't bont gestoken, de koude drong hem door merg en been. Het escorte Jagers, dat hem vergezelde, had het nog zwaarder te verantwoorden; de helft bleef ‘en route’. Hunne slecht beslagen paarden gleden en vielen elk oogenblik op het ijs of den beijzelden grond, die gladder bleek dan de dansvloer, waarop hunne ruiters den vorigen avond een wilde polka of sleependen wals hadden uitgevoerd. Maar geduchter, erger dan de koude en het | |
[pagina 355]
| |
versmelten van zijn escorte was voor graaf van Hogendorp het ontmoeten der eerste overblijfsels van wat eens trotsche escadrons, glorievolle regimenten waren geweest. Zelf schrijft hij in zijn Herinneringen: ‘Er was een verwarde dooreenmengeling van alle wapenen, alle rangen, zonder orde, zonder onderscheid. Somber, zwijgend schreden zij voort, niets uitend dan een zucht. Dikwijls waggelden zij, elkaar stootend, duwend uit onmacht. Ik zag er velen plotseling achterover vallen. Eenigen richtten zich weer met moeite op; maar de meesten bleven liggen, waar zij lagen en stierven in stuiptrekkingen. Bijna allen hadden hunne wapens weggeworpen en waren met lompen bedekt. Vooral het gebrek aan schoeisel was groot; dit veroorzaakte een ondragelijk lijden. Men zag er de wonderlijkste kleeding; vrouwenmantels en duizend verschillende lappen. De generaal werd niet meer ontzien dan de gemeene soldaat of de tamboer; het hinderde hem, maar hij durfde er niets van zeggen; want men kende tucht noch orde meer. Allen waren bezield door één belang, door één begeerte: zoo spoedig mogelijk in Wilna te komen, het beloofde land, waar het hun aan niets meer zou ontbreken.’ De Gouverneur-Generaal reed door twee brandende dorpen, waar een tallooze menigte toch nog een onderkomen zocht tegen den nacht. Het hart saamgenepen van smart, bereikte hij eindelijk het kasteel Bieniczka, waar zich de keizer bevond. In een holle zaal, slechts verlicht door twee waskaarsen, liep Napoleon op en neer, met korte, vaste schreden. Hij wachtte. De Caesar, die gewoon was geweest duizelingwekkend snel te denken en te bevelen, die de wetten der natuur met ijzersterken wil verkrachtte, op wiens wenk half Europa zich had gekromd; hij, de bewierookte, de verafgode, voor wien het noodlot jarenlang zwijgend uit den weg was gegaan, hij voelde zich plotseling teruggebracht in een toestand, waaraan de heerscher over millioenen zich voor goed ontworsteld had gewaand, hij wist zich afhankelijk, hij wachtte. Zoo had hij gewacht bij zijn intrede te Moskau op de Bojaren, om hem te | |
[pagina 356]
| |
huldigen, de Russische edelen, die niet verschenen. Zoo had hij gewacht, hopeloos hardnekkig, op een schrijven van Alexander, den beheerscher aller Russen, dat niet kwam. Waarop wachtte hij nu? Wat ging er om in den geest van den vorst en veldheer, die kroon en lauweren zich wellicht gelijkelijk zag ontglippen? Had het vlammenschrift van het brandend Moskau hem zijn lot willen ontsluieren, was hij moedwillig blind geweest voor dat ‘mene tekel’ aan den nachtelijken hemel? De slag van Malo-Jaroslavetz had het daarna voor hem in bloed geschreven: ‘Tot hiertoe en niet verder’. Niet door het Zuiden, over vruchtbare beemden, niet waar licht en warmte de arme soldaten had kunnen koesteren, maar langs denzelfden weg, dien zij gekomen waren, over het slagveld van Borodino met zijn onbegraven lijken, over den met bloed gedrenkten weg, moesten de duizenden terug. Iedere stap werd een foltering; iederen dag zonken er meer in de armen van den dood, in de klauwen van den waanzin. Maar vooruit moest wat overbleef. Als wespen omzwermden hen de Kozakken; sneeuw en ijs versperden hun den weg; wilde dieren wierpen zich op de weerlooze zieken; gelukkig hij, die in gevangenschap geraakte, waar alle kracht tot verdedigen ontbrak. Over bevroren rivieren met kruiend ijs, in doodskoude nachten, worstelend met Russen en Kozakken, maar het meest met de elementen, gingen de nog weerbaren voorwaarts, den dood in het hart. De oude, wereldberoemde dapperheid herleefde bij het afslaan, soms zelfs terugslaan van den vijand. Zoo bereikten zij de Beresina. ‘De naam van dezen stroom is het kort begrip geworden van de vreeselijkste ellende, die een mensch in een oorlog treffen kan. Nog na tien jaren waren de sporen dier ontzettende gebeurtenis zichtbaar. Tengevolge van het zinken van wagens, paarden en menschen was bij Studianka een eiland ontstaan, dat den zwarten Scytischen stroom in twee armen deelde, en een weinig lager aanschouwde men drie moerassige heuvelen, door op elkaar gedreven menschenlijken gevormd! Er | |
[pagina 357]
| |
staken nog menschenbeenderen uit, doch deze waren dicht begroeid met..... vergeetmijnietjes.’ Zag Napoleon bij zijn rusteloozen loop in de groote zaal van Bieniczka, de tooneelen van dien terugtocht zich weer afspelen voor zijn geestesoog of was ook hij, verstompt door het lijden, er slechts op bedacht te redden wat nog te redden viel, zonder meer aan het verleden te offeren dan onvermijdelijk was? Wild vlamden de blokken in het haardvuur, begeerig omlekten de vlammen hun prooi; sissend, knetterend, uitschietend en terugwijkend, zich opkronkelend als in duldelooze pijn, een regen van vonken opstrooiend in den schouw, zoo verteerde het hout, en de keizer opmerkzaam geworden door het razen en woelen der vlammen, staakte het doelloos op en neder gaan en bleef toeven voor het vuur. Hij tuurde gaarne naar het roodgouden oplaaien in een open haard. Met de armen over de borst gekruist, bleef hij staan en keerde zijn bleek gelaat naar den gloed, en wachtte.... Ook hij was veranderd. Een trek om den vastgesloten mond verried dat ziel en lichaam beide waren aangetast. Ook hij droeg als de meesten, die uit den veldtocht terugkeerden, de kiem van een lijden in zich, dat na korter of langer tijd ten grave zou voeren. Napoleon wachtte. Uit een aangrenzend vertrek drongen stemmen tot hem door; hij hoorde lachen, geklikklak van sabels. Daar waren eenigen zijner generaals bijeen, mannen met vorstelijke titels, hoogklinkend in Europa.... Waar waren de troepen, die zij eertijds ter overwinning hadden geleid, onder zijn opperbevel? Een lijkwade van sneeuw, een zerk van ijs dekte zijn dappere soldaten. De keizer zuchtte niet maar fronsde het hooge voorhoofd. God! Hoe was dit alles toch mogelijk geweest? Was hij, Napoleon, het, die hier stond in dit armzalig kasteel op Slavischen bodem, een bodem, die hem onder de voeten brandde? Stil, hij moest zich beheerschen en wachten.... Haastige voetstappen deden zich hooren. Langzaam, bestudeerd kalm, keerde de keizer zich af van het vuur, toen zijn bezoeker binnentrad, de man, om wien hij had | |
[pagina 358]
| |
gezonden, die een reis achter den rug had, als een vreeselijke nachtmerrie, maar eigen vermoeienis niet achtend, eerbiedig en trouw zijn meester tegemoet ging, het militair saluut makend, als generaal tegenover zijn opperbevelhebber, graaf Dirk van Hogendorp, Gouverneur-Generaal van Oost-Pruisen. Alsof de oude energie in hem herleefde, stelde de keizer zijn vragen, kort, helder, zakelijk. En van Hogendorp antwoordde der waarheid getrouw. De maatregelen ter verdediging van Wilna, de uitgezette troepen in den omtrek dezer stad, de voorraden aanwezig in de magazijnen, de geest der bevolking, dit alles werd besproken, niet lang, niet breedvoerig, daartoe werden de vragen te stipt gesteld. Geen spier van Napoleons gelaat vertrok, ofschoon het hem volkomen duidelijk werd, dat er geen de minste kans was, zich in Wilna staande te houden; dat er geen legerscharen waren toegesneld, die de verloren soldaten hadden kunnen vervangen; dat de geest in Europa zich tegen hem zou keeren; dat er verraad broeide, zelfs hier in Polen; dat in Frankrijk, zijn Frankrijk, zijn troon wankelde.... Toen van Hogendorp zijn laatste vraag had beantwoord, keerde de keizer zich kalm naar het vuur en zeide: ‘Alles is verloren! Ik moet andere maatregelen nemen’Ga naar voetnoot1). Napoleon begreep dat zijn tegenwoordigheid te Parijs vóór alles noodig was, dat hij zoo spoedig mogelijk daarheen moest reizen, vóór nog de Duitsche volken bekwamen van de ontsteltenis door de tijding van zijn nederlaag veroorzaakt. Generaal van Hogendorp zorgde voor 's keizers reis naar Wilna. Aan alle halten liet hij postpaarden gereed houden, met soldaten ter bewaking. Niet, zooals de legende wil, in een slede, vermomd en heimelijk, maar in een koets, omstuwd door zijn wacht, reed Napoleon naar Wilna, nadat hij de noodige bevelen aan Murat, koning van Napels, had gegeven, wien hij het opperbevel overdroeg. In de groote Slavische stad had de Gouverneur-Generaal zoo goed mogelijk voor onderdak en voedsel der aan- | |
[pagina 359]
| |
zwervende troepen gezorgd. Reusachtige ketels soep werden gekookt, brood, vleesch in warme vertrekken gereed gezet. Er was overvloedig voedsel aanwezig. In de groote kloosters, door de geestelijken op zijn verzoek ontruimd, konden de uitgeputte soldaten worden geherbergd. Maar door den toestand, waarin het leger verkeerde, werd veel van deze goede maatregelen te schande gemaakt. Slechts enkelen lazen de billetten, die aan de poorten en straten waren aangeplakt, met aanwijzing waarheen zich te begeven. In het eerste het beste huis vielen de stakkerds binnen, schreeuwden om voedsel, namen wat zij grijpen konden, te uitgeput om te gaan plunderen, maar wel vaak in gevecht met wie na hen kwamen en hen wilden verdringen. Afschuwelijke tooneelen speelden zich af onder die half waanzinnigen. Den vijfden December kwam de keizer te Wilna, maar reed oogenblikkelijk door, met versche postpaarden. En toen men hoorde, dat Napoleon was doorgetrokken, werd het een ‘sauve qui peut général’. Een panische schrik had hoog en laag, soldaat en ambtenaar bevangen. Nog vóór het einde van 1812 werd de ondergang van het reuzenleger in Holland ruchtbaar. Het bekende negenentwintigste bulletin behelsde dat de keizer gezond, maar het leger zoo goed als vernietigd was. Duizenden trof het als een donderslag. Eenigen herademden, al durfden zij het zichzelven nauwlijks bekennen. Dit was het begin van het einde, zooals Talleyrand heette voorzegd te hebben. Er hing iets onzegbaars in de lucht, men las het elkaar uit de oogen, van de gesloten lippen. Slechts enkelen barstten los in ontijdig gejuich, dat voorloopig in dwang werd verstikt. Maar lijkrouw daalde neder in veler harten. Bij menige woning sloot men de luiken en zat weenend in de binnenkamers, treurend om de jonge levens, om de krachtige zonen, die in Ruslands woestenijen een ontijdig graf hadden gevonden. Ook Frans van Haesteren Tenninck zou niet huiswaarts keeren. Een wapenbroeder bracht zijn laatsten groet aan zijne ouders en aan zijn kleine Marie. |
|