| |
| |
| |
Leestafel.
Systematische Theorie des heutigen Rechts. Erste Abtheilung. Allgemeine Rechtslehre. Der allgemeinen Rechtslehre erster (morphologischer) Theil. Von A. Nicol. Speijer, Rechtsanwalt in Rotterdam. Berlin. Verlag von Franz Vahlen, 1911.
De hoogleeraar Quack heeft eens een taal- en letterkundig congres geopend met eene rede, waar hij het in professor Dozy afkeurde, dat deze zijn hoofdwerk had geschreven in het Fransch. ‘Gebruikt Uwe moedertaal,’ dus ongeveer sprak de redenaar, ‘en wacht dan af, of men Uw boek de moeite eener vertaling waard vindt.’ Die raad kan soms gepast, maar somtijds ook misplaatst wezen. Het hangt van den persoon des schrijvers, het hangt tevens van den aard der door hem gekozen stoffe af. Een geleerde van naam als Dozy had het erop kunnen wagen, zijn verhaal van een aantrekkelijk onderwerp, gelijk de lotgevallen der Muzelmannen in Spanje, te doen verschijnen in een Nederlandsch kleed. Dat echter een beginner, wiens naam nog moest gemaakt worden, voor een' arbeid, welks titel al voldoende was, om zelfs den meesten vakgenooten onder zijne medeburgers eene rilling op het lijf te jagen, eene wereldtaal koos, en wel de taal van het land, waar men aan rillingen uit dien hoofde nog het minst onderhevig is, zelfs een oud-voorzitter van het ‘Algemeen Nederlandsch Verbond’ moet hem daarin gelijk geven.
Wie somtijds boeken van gelijken inhoud heeft doorworsteld (hier moge slechts ‘Zur Kritik der juristischen Grundbegriffe’ van Bierling worden genoemd) weet bij ervaring, dat daar van de denkkracht, ja, van de aandacht des lezers veel wordt gevergd. Klaas Vaak kan hem daarbij wel rare parten spelen. Waarom toch is het bij zulk werk te doen? Het komt den schrijver erop aan, de meest omvattende begrippen, waarvan de rechtsgeleerde dagelijks zich bedient, te onderwerpen aan eene herziening, naar inhoud en omtrek vast te stellen. Zulk werk nu is zeker iets anders dan wijsbegeerte. Op het doorgronden van de diepstreikende rechts- | |
| |
vragen, die ook den jurist voor de raadselen van ons kenvermogen niet onverschillig laten, is het niet rechtstreeks gericht. Toch zal het telkens ‘met de mouw’ langs den grensmuur der wijsbegeerte heenstrijken. Maakt al reeds die nabijheid van een' hof, ‘waaruit men niet kan eten’, velen tureluursch, ook wetenschappelijker aangelegde geesten gevoelen meerendeels voor zulke begrips-‘kloveryen’ bitter weinig. ‘Die dingen gaan’ (dus luidt het, tegenwoordig zeer zwaar wegend, vonnis) ‘zoo geheel buiten het leven om. Zij hebben hoogstens waarde voor het trekken van scherper lijnen bij den opbouw van een leerstelsel.’ De schrijver dezer regelen bekent rondborstig, dat ook hemzelven tot dus ver boeken van deze strekking de oogleden menigmaal zeer zwaar hebben gemaakt.
Behalve juist dit. Het heeft (waarom niet die intimere bijzonderheid hier even verklapt?) het heeft reeds in handschrift hem welhaast van A tot Z geboeid. Waarom? Omdat hij telkens weêr gedachten hier ontmoette, die hem - zeldzame samenkoppeling! - én nieuw, oorspronkelijk, frisch én overweging waardig toeschenen. Als voorbeeld noemt hij in de eerste plaats het betoog op blzz. 152 en volgende. Daar wordt eene poging gedaan om duidelijker dan tot dusver te onderscheiden, wanneer het, door een' rechtsregel beschermd, belang door die bescherming wordt verheven tot recht in den ‘subjectiven’ zin des woords, en wanneer dat niet het geval is. Zeer zeker zou het voorbarig, ja overmoedig wezen, die nieuwe poging nu maar terstond voor onaantastbaar juist te willen verklaren. Maar dat zij eene gelukkige vondst lijkt, die verdient, met allen ernst op hare waarde te worden onderzocht, daarmeê wordt zeker niets te veel gezegd. Minstens gelijke lof komt toe aan de behandeling van een onderwerp, dat tegen het slot aan de beurt is. Daar beproeft de schrijver een' tros van begrippen uit elkaar te halen en stuk voor stuk op zijne plaats te zetten in redelijk doordacht verband, dien men tot dus ver, gedachteloos, naar hij meent, bijéenvatte onder den naam ‘persoonlijkheidsrechten.’ Alweêr: laat het zijn, dat ook die proeve achterna gegronde tegenspraak vindt; op het eerste gezicht is zij niet slechts vernuftig, neen, overredend genoeg, om zeker niet te mogen worden voorbijgegaan met een hooghartig gebaar. En de hier uitgegrepen voorbeelden konden nog zonder moeite met andere staaltjes van te denken gevende scherpzinnigheid worden vermeerderd.
Nog éens dus: voor den ‘practischen’, in den zin van alle ‘theorie’ als grijs verafschuwenden, jurist is dit boek niet geschreven.
| |
| |
Een iegelijk echter, die met Francis Bacon begripsverwarring erger acht dan dwaling, en daarom ieder streven naar begripsverheldering toejuicht, afgezien van wat ‘de practijk’ rechtstreeks er aan heeft, zal dezen jongen man van veel belofte een' erkentelijken gelukwensch met zijn proefstuk niet onthouden.
W.V.
Louis Carbin. (Een boek van) De Gruwzame Grot. Rotterdam. W.L. en J. Brusse.
‘Wordt deze schrijver misschien onze Pierre Loti?’ luidde indertijd hier mijn vraag bij het bespreken van zijn eersten bundel Stille Ontroeringen. Zoo zou men nog kunnen vragen - wat dan tegelijk waardeering en kritiek van dezen nieuwen bundel zou zijn.
Kritiek, omdat onze literaire zeeofficier nog niet bereikte de epische breedheid van zijn franschen collega die ons 'n Pêcheur d'Islande uitbeeldde - waardeering, omdat ook in dezen nieuwen bundel Louis Carbin opnieuw zijn talent toont op gevoelvolle wijze in kleine schetsjes ons de vreemde zeeën en landen, waarheen zijn beroep hem brengt, voor oogen te tooveren.
En dit laatste waardeeren we te meer, nu hij ons ditmaal brengt in onbekende oorden van onzen Oost.
‘De nacht was stil, héél stil.
De baai van Paré-Paré leek in der sterren teere licht een bewasemde metalen spiegel, van omvang reusachtig, van vlakheid volmaakt.
Onder den hoogen klaren sterrenhemel lag de wijde watervlakte golfloos, schemergrauw in de dofzwarte ombuiging van het dichtbegroeide oeverland, afwisselend hoog en laag...
De beboschte heuvels kartelden dof tegen de transparante nachtlucht, waarin de sterren schier stralend helder fonkelden. Hier en daar hieven eenzame palmen hun kruinen boven de laagbreede bosschages, hóóg, op slanken stam; ver weg waren zij als vreemd-stijve, zwarte reuzenbloemen op zwarte, onnatuurlijk beweeglooze stengels...
Gezwaaid op nauw-merkbare ebstrooming, trok het scheepje zacht aan den schuin het water inschalmenden ankerketting... Voor en achter, evenwijdig aan den wat achterover hellenden schoorsteen, staken hoog op de beide dunnen masten, welker opstreving iets zelfsbewust kreeg, door de schuine, strakke neerlijningen van want en stangen. Slank en fier, als voelden ze zich trotsch, te behooren tot een bedrijvig, mooi oorlogsscheepje, piekten
| |
| |
ze de toppen naar de glas-heldere sterrenlucht, hoog boven den korten schoorsteen, welks stomme aanklacht van nutteloosheid hun eigendunk niet raakte... Waakzaam voor den baai-ingang, als een loerende kat voor muizenhol zoo geduldig en geluidloos, lag het witte flottielje-vaartuig in de sterren-schemering’ (bl. 115).
Zooals deze gevoelige beschrijving uit Op de Loer, geeft deze bundel er verscheidene, en daarin ligt zijn bekoring. Schokkende gebeurtenissen, noch zware zielsproblemen worden er in behandeld, personen en toestanden worden eer scherp-vluchtig geschetst dan psychologisch ontward en geschilderd, maar de natuur-impressies zijn zoo gevoelig en zeker geteekend dat men er gaarne van geniet en besluit dat het toch bizonder prettig moet zijn zeeofficier te wezen, nl. zeeofficier die zuiver kan zeggen wat hij met verwondering gezien heeft.
G.F.H.
De Witte Mier. Redacteur: J. Greshoff. Uitgever: C.M.B. Dixon. Apeldoorn. Mei, Juni 1912.
‘De Witte Mier is’ zegt de Inleiding ‘een klein tijdschrift voor de vrienden van het boek in Groot-Nederland en dat eigenlijk maar één - nog wel negatief - beginsel heeft: nooit vervelend zijn’.
Vooral wil het de behoefte aan boekbezit opwekken, en wel het bezit van het schoone boek dat ‘volstrekt niet duurder behoeft te zijn dan de wanhopige letterhutspot, die men ons thans nog algemeen als boek, tijdschrift of circulaire thuis zendt.’ Dus niet de inhoud, maar de vorm wordt aan kritiek onderworpen - en dit is zeker niet onnoodig. Want letterkundigen zoo goed als de Landsdrukkerij, uitgevers zoo goed als lezers letten hierop te weinig. Hierin wil dit tijdschriftje verandering brengen, door woord en voorbeeld bibliophielen kweeken, die ten slotte geen andere boeken meer willen hebben dan schoon-gedrukte, uitnemendgebondene.
Of dit voortreffelijk beginsel echter nu tot in het oneindige van een tijdschrift, dat uitteraard lang wil leven, kan herhaald worden zonder te vervelen, is iets wat de tijd zal moeten leeren.
Vraagt misschien nog iemand van waar echter die uitheemsche naam, de Inleiding zegt het: ‘voor de Witte Mier blijft niets verborgen. Hij dringt overal in door en wil overal het fijne van weten. Hij is gevaarlijk-verslindend mààr... tast het goede nimmer aan’.
Met belangstelling zien we hem aan het werk tijgen en wachten af.
G.F.H.
| |
| |
G. Heuvelman. Madhumati en de Vreemdeling en andere verhalen. Sproken der ziel. Haarlem. J.W. Boissevain en Co. 1911.
‘Sproken der ziel’, droomen van werkelijkheid in gewaad der verbeelding, die in kleurigen stoet door mijn waakbewustzijn togen, bevatten meer waarheid dan de nuchtere feiten van elken dag, omdat zij de spiegelbeelden zijn van gebeurtenissen uit het innerlijk leven, van het worstelend streven naar omhoog, dat in op- en neergaande golvingen zich afspeelt in sfeer van eeuwigheid. - Aldus de schr. in zijn voorwoord. En zijn wensch is: moge de waarheid, die zich op de volgende bladzijden achter den sluier der allegorie verbergt, de waarheid van het zich door vreugde, leed en ontzegging tot geestelijkheid ontplooiend leven gevonden worden door den lezer.
Welke waarheden zijn het dan, die de schr. ons door zijn allegorieën wil inprenten? Het antwoord daarop is niet zoo heel gemakkelijk te geven. In het eerste der vier verhalen komt ‘De vreemdeling’ tot een inzicht, dat aldus wordt aangeduid: ‘Hij aanbad het leven dat uit den mystieken dood geboren wordt, het leven dat boven deze in zijn veelheid verscheurde wereld is uitgegaan tot de Eenheid: het Vuur waarin de vlammen spelen, de Zee die de golven draagt, het schaduwlooze zuivere Licht. Hij aanbad de waarheid der Vreugde, die zaligheid is; zaligheid die als een groote vrede komt tot den mensch, die zichzelf verloochend en de ketenen der begeerten eigenhandig verbrijzeld heeft, zaligheid, het deel van den asceet in wiens ziel de passielooze lelie ontloken is’. Die zaligheid bestaat dan hierin dat de vreemdeling, die zijn jaren doorbrengt ‘in peinzende aanschouwing der onzienlijke dingen’, den Dood welkom heet als den Engel zijner droomen. - Heel anders weer de allegorie: ‘de Vrouw van het verleden’, waarin de onsterfelijkheid der liefde wel het hoofdmotief schijnt, doormengd met eigenaardige gedachten van reïncarnatie. Duisterder misschien is de leidende gedachte in die wonderlijke vertelling (de derde): ‘Het Kerstgeschenk’. In de vierde: ‘Prins Jiva’, volgen wij de omzwervingen van den jongen Prins, die niets kent van het leven buiten den schoonen tuin van zijn paleis, maar die de stad van de liefde en van het lijden zoekt, deze ook vindt, doch dan door een engel gedragen wordt naar het rijk van het eeuwige Licht; - hij verlangt echter naar zijn aardsche liefde terug en keert weer, met heimwee naar de heerlijkheden, die hij aanschouwd heeft.
| |
| |
Al is de zin van deze allegorische verhalen niet zoo eenvoudig weer te geven, zinrijk zijn zij zeker; in het algemeen leggen zij den nadruk op het betrekkelijke en vergankelijke van alle aardsche dingen, van liefde en vreugde, ook van lijden en smart; hoog boven die voorbijgaande dingen is het hoogere en eeuwige, waarnaar de mensch reeds hier heeft te streven en dat hij eenmaal - wellicht na vele reïncarnaties - bereiken zal.
Liever dan vele beschouwingen aan ‘de waarheid’ te wijden, welke deze schrijver zijn lezer wil doen vinden, willen wij nog iets zeggen over den vorm, waarin hij zijn levenslessen heeft gehuld. Die vorm is doorgaans voortreffelijk. Ook in zijn stoutste fantaisieën weet de schr. in zijn heel eigenaardig proza de woorden en de beelden te kiezen, waardoor zijn schildering ons mee-opvoert tot ongekende hoogten of ons doet mee-neerdalen in ijzingwekkende diepten. Er is iets heroïsch en episch in dezen trant. Een zware taak stelde de auteur zich, waar hij zijn ongebreidelde fantaisie liet zweven onder en boven de aarde, maar slechts zelden schijnt die taak hem te zwaar en blijft hij beneden den eisch. De stoute vlucht van zijn verbeeldingskracht deinst niet terug voor de meest wonderlijke tafereelen, maar hij beschikt over zooveel kleuren op zijn palet, dat gij de werkelijkheid zijner fantastische droomgezichten na-voelt. En dit is zeer zeker geen geringe verdienste. Knap werk is dit, van een bijzonder soort, waar men zijn bezwaren tegen hebben kan en waar menigeen niet mee dwepen zal, maar knap werk toch.
H.S.
Jeanne Reyneke van Stuwe. Naar het levend model. De kinderen van Huize Ter Aar. Twee deelen. Amsterdam. L.J. Veen, Uitgevers.
Nu zesmaal achtereenvolgens hebben wij de romans besproken, die Jeanne Reyneke van Stuwe wel niet als vervolgen - elk boek is een afzonderlijk geheel - maar dan toch altijd met dezelfde personen verschijnen doet, een ‘cyclus’ dan toch, gelijk zij zelve het noemt. Wij wisten reeds dat in het eene boek deze of gene op den voorgrond treedt van wie wij in andere boeken niets of nauwelijks iets hadden gehoord en wij wisten ook dat de ‘oorsprongroman’ (Huize Ter Aar) ons inleidde in heel den breeden kring van mannen, vrouwen en kinderen, wier verdere lotgevallen later de volgende deelen zouden vullen.
Tegen dien opzet viel niets anders in te brengen dan tegen dien van elken cyclus: dat het verband wel eens wat heel los is
| |
| |
en dat des lezers belangstelling wel nu en dan dreigt te verflauwen. Overigens waren de tot nog toe verschenen zes deelen o.i. ongelijk van waarde, gelijk uit onze besprekingen gebleken is.
Maar wij staan nu voor een wat ander geval. Tot nog toe vorderde de handeling, d.w.z. wij leefden mee, leefden voort met het geslacht: ouderen vielen af, jongeren werden grooter, trouwden, kregen zelf weer kinderen. Er was aanleiding om te vragen waar het eind zou zijn en in hoeveel generaties wij getuigen der lotswisselingen van al deze personen, hun kinderen en kindskinderen zijn zouden. Met dat al: elk volgend boek verplaatste ons weer in een volgend tijdperk. Maar thans gaan wij terug! Personen, wier later leven wij reeds uit vroeger verschenen cyclus-deelen kennen, zien wij nu hier weer in een vroeger tijdperk. Heeren en dames, die later dood zijn, ontmoeten wij hier nog rondwandelend in het land der levenden. Volwassenen uit verhalen, die wij reeds kennen, zijn hier nog kinderen. Enz. enz. En het zij mij vergund een woord van bescheiden protest tegen dezen gang van zaken te doen hooren. Want niet alleen dat er bij deze wijze van behandeling in 't geheel geen eind aan de geschiedenis te voorzien is, maar bovendien schijnt ons ook deze terugtred in het verleden als stelsel, waar men een cyclus schrijft, verkeerd: de lezer wordt uitgenoodigd zich in 1874 te verplaatsen, terwijl hij in vroegere boeken reeds latere jaren doorleefde. Gij herinnert u - zoo zegt als 't ware de schrijfster tot den geduldigen lezer - gij herinnert u nog wel uit den ‘oorsprong-roman’ den Heer Gerard Sterk, gouverneur op Huize Ter Aar en gij weet immers ook nog wel dat hij na den ‘Stürz’ van dit huis naar Indië gegaan is, vervuld van groote sympathie en van geheime liefde voor Jeanne, de moeder der kinderen, die hij onderwees; gij weet ook nog hoe hij later met Jeanne ‘de illusie der doode menschen’ (no. 5 van den cyclus) heeft trachten te verwezenlijken? Welnu, hier, in mijn no. 7, ziet gij hem weer - of liever: nog - als gouverneur op Huize Ter Aar terug ....
Ja, op zoo'n manier ....!
Overigens zijn deze twee deelen vol van allerlei kindervreugd en kinderverdriet, kindergevoelens en kindergepraat, wordt hierin velerlei karakterteekening van kinderen gegeven en wordt dat alles gedaan in dien heel vlotten en vluggen verteltrant, dien men van de schrijfster kent. Veel gesprekken, heel veel gesprekken; niet alles belangwekkend. Veel woorden, heel veel woorden. Men kan die twee deelen achtereen uitlezen zonder emotie, zonder inspan- | |
| |
ning, want het gaat vrijwel alles leeg aan u voorbij. Ja, ja, zoo knikt ge nu en dan, zoo zullen zulke kinderen onder zulke omstandigheden wel praten en doen en gevoelen; dat is allemaal wel ‘naar het levend model’; accoord; ik heb er heusch niets tegen te zeggen. Maar waarom moet ik dat alles nu eigenlijk lezen?
H.S.
Hetty. Twee Harten. Amersfoort. Valkhoff en Co., 1911.
‘Twee Harten’ heet dit bundeltje van twaalf sprookjes, fantaisieën en schetsjes naar het eerste, dat zeker het minste niet is, al zouden wij aan ‘Hartstocht’, het voorlaatste, de voorkeur geven als eenvoudiger van bouw en als beter verteld. Mist deze schrijfster, van wie men toch wel den indruk krijgt dat zij eene beschaafde vrouw is, niet in eenigszins bedenkelijke mate de gave der zelf-kritiek? Heeft zij niet verzuimd rustig te overwegen of deze twaalf grootere en kleinere stukjes wel alle waard waren gedrukt te worden en of dan niet de gedachte in een meer keurigen vorm kon worden uitgedrukt? Greep zij niet telkens met dit werk ‘über die Kraft’? Het genre, dat zij het meest in dezen bundel beoefent, - dat van het sprookje - eischt een heel fijnen verteltrant, een subtiele pen... Wanneer men (in ‘Visioenen van een standbeeld’) beschrijven wil hoe de groote Zwijger voor het Paleis in het Noordeinde van zijn paard afdaalt in den geboortenacht van Prinses Juliana om de eerste te zijn, die het koningskind zegent, - dan gevoelt toch wel iedereen dat daarbij zeer hooge eischen worden gesteld aan den artiest, die ons dat tafereel zal schilderen zonder den stap te zetten die het verhevene van het belachelijke scheidt. En zoo zijn er in dit bundeltje meer voorbeelden aan te wijzen, die doen zien dat de schrijfster wel een aardigen inval of een lieve gedachte heeft gehad, maar er niet in geslaagd is die naar den eisch der kunst uit te werken. Soms ook zoeken wij den aardigen inval of de lieve gedachte tevergeefs. Het gemopper van ‘Het Oude Ledikant’ boezemt ons geen belang in en ‘De valsche tand’ is van een soort grappigheid, die misschien wel een enkel tot giechelen geneigd bakvischje bevredigen kan.
Zooals er menschen zijn die te gemakkelijk spreken en wier noodlottige welbespraaktheid hen verleidt tot oppervlakkige redevoeringen, zoo schijnt Hetty mij te zijn een beschaafde vrouw, die te gemakkelijk schrijft. Valt haar iets in, waarvan wel een sprookje, een schetsje of een klein genre-stukje te maken zou zijn, zij zet
| |
| |
zich aan de schrijftafel en werpt het geval op het papier; - nog eens nalezen, hier en daar een woord verbeteren, maar verder geen zorgen. Het kan zijn dat hoog-begaafden, in het métier van schrijven geoefend, zoo werken kunnen, maar Hetty kan dat niet. Zij moge zich voorloopig nog houden aan den gulden regel, die eischt dat het werk twintigmaal weer op het getouw worde gezet, dat telkens daaraan opnieuw gearbeid worde, en soms iets aan toegevoegd en dikwijls iets van afgenomen worde.
H.S.
B. Veth. Verhoudingen. ‘Van Man en Vrouw.’ Nijmegen. H. Prakke.
Er zou heel wat over - en tegen - dit boek te zeggen zijn; de schrijver, die zich sociaal-democraat en atheïst bekent, zegt ons dat hij de zeer verschillende in onze samenleving voorkomende verhoudingen tusschen man en vrouw (huwelijk, vrij huwelijk, concubinaat enz.) alle bestudeerd heeft en geeft ons nu daarover zijn oordeel. Dat dit oordeel over het huwelijk en de huwelijkswetgeving zeer ongunstig luidt, kan ons niet meer verwonderen, zoodra wij maar eenmaal ontdekt hebben dat hij vrijwel alle huwelijken toeschrijft aan berekeningen en overwegingen, waaraan de liefde of welk ander nobel gevoel geheel vreemd is. En de huwelijkswetgeving? de maatschappelijke moraal in zake huwelijk? Hier volgt, tevens ter kenschetsing van den schrijf- en betoogtrant, een alinea uit de ‘Inleiding’.
‘Zooals, dank de sociaal-democratie in het bijzonder en het socialisme in 't algemeen, de denkende mensch spotachtig lacht als hij gewichtig hoort van een arbeidscontract, dat een hongerige arbeider moet teekenen, teekenen - ik vraag u - met zekere plechtigheid, omdat hij moet kiezen tusschen den hongerdood en den patroon, een contract heel-en-al opgemaakt naar den wil en de eischen van den patroon en zonder medezeggingschap van den arbeider, eveneens is het om over te ironiseeren, als je nagaat dat alle wetten op het huwelijk betrekking hebbende, door heeren, meerendeels op leeftijd en vroom - veelal mummelende rechtsgeleerden - maar tóch nog mannen, heeren der schepping, zijn opgesteld zonder de vrouwen er in te kennen, als je nagaat dat alle zeden en gewoonten op geslachtsgebied buiten huwelijk zijn in de wereld gebracht door mannen, die in hun machtspositie dachten: hoe kunnen wij nu het best van de vrouwen profiteeren, zonder er zelf in te loopen.’
Men ziet: de redeneering is heel eenvoudig; zij kon alleen wat
| |
| |
eenvoudiger zijn uitgedrukt. Gelijk de arbeider van den patroon de slaaf is, zoo is de vrouw de slavin van den man. Maar zóó eenvoudig is de zaak toch zelfs ook volgens den schr. niet. Want wanneer hij zoo vierkant heeft vastgesteld dat het arbeidscontract geheel en al naar wil en eisch des werkgevers en zonder medezeggenschap des arbeiders opgemaakt wordt, dan gevoelt hij zich toch genoopt zelf daarbij in een nootje een voorbehoud te maken: ‘Door de vakvereenigingen en door de macht welke de sociaaldemocratie langzaam maar zeker verovert, begint de arbeider hier en daar een niet-gedwongen mede-contractant te worden.’
Jammer maar, dat de schr. niet vaker zich de vraag heeft gesteld of al zijn stellige en volstrekte uitspraken niet telkenmale door eenig voorbehoud moesten worden gecorrigeerd; men ziet nu voortdurend hem voorthollen op den weg, aan welks begin staat een onbewezen vooropstelling en aan welks einde altijd over onze rotte samenleving, over onze vloekwaardige kapitalistische maatschappij, over onze ‘bourgeois’-moraal enz. enz. enz. een vonnis zonder genade wordt geveld! Indien er dan al eens een voorbehoud wordt gemaakt, klinkt het toch weer te schraal. B.v.: wie - zegt schr. - nuchter de moderne samenleving aankijkt, kan niet anders concludeeren dan dat in de meeste gevallen de vrouw in of buiten het huwelijk, in haar verschillende verhoudingen tot den man, is wat zij niet zijn moest... ‘en zelden de geliefde, vertrouwde deelgenoot.’ Waarom zelden? Van ‘nuchter’ gesproken, moge deze nuchtere vraag worden gesteld: ging des schrijvers studie zoo ver, zoo breed en zoo diep, dat hij het recht heeft het een zeldzaamheid te noemen dat in onze moderne samenleving de vrouw is des mans geliefde, vertrouwde deelgenoot?
Doch het is toch maar een schande voor de mannen - aldus straks weer onze schr. - en een bewijs van de rotheid der zeden, dat een in vrije liefde zich gevende maagd wordt veracht en dat de in berekenende liefde zich gevende maagd als mevrouw wordt gehuldigd. Waarbij dan dadelijk weer dit voorbehoud: ‘Dit is een scherpe tegenstelling en in het dagelijksche leven komt ze maar zelden voor in dit felle licht - immers niet elke maagd geeft zich met zulk een wijding, niet elk verloofd meisje trouwt uit berekening -, maar de tegenstelling bestaat en dat is erg genoeg.’
Zoo gaat het in-en-uit, vooruit en achteruit, met zevenmijlslaarzen onstuimig vooruit op de baan der volstrekte uitspraken en der algemeene banvloeken, - en dan, terwijl de auteur naar adem hijgt voor een tweeden stormloop op onze maatschappij, haar wetten
| |
| |
en zeden, even één stapje achteruit om aan de verbijsterde lezers te zeggen: zóó kras als ik het u voorstelde, is het nu wel niet altijd en overal, maar... ‘de tegenstelling bestaat en dat is erg genoeg.’
Wat dan, als het huwelijk zoo verwerpelijk is?
Ach neen, zóó verwerpelijk is nu toch het huwelijk ook weer niet. ‘Voor goede menschen die een maatschappelijk richtsnoer behoeven, die de kracht missen zelf rechter te zijn over hun handelingen, die zonder band en wet en fatsoen zouden rondtollen als dwaze zwakkelingen zonder wil, is het huwelijk een uitkomst en een kans op geluk. Zoo beschouwd, wil ook ik het huwelijk - hoe groote frase het eigenlijk is - eerbiedigen en ik moet toegeven dat de liefde van Man en Vrouw voor vele mannen en vrouwen, in het huwelijk het beste hou-vast heeft...’
Hier, zoo ziet men, gaan wij nu ineens met den schr. een heel eind terug van den weg der absolute veroordeelingen. En later lezen we in denzelfden zin: ‘het vrije huwelijk is in de maatschappij van thàns, nog bijna onbestaanbaar als goede vorm van samenleving.’ Doch de schr. beseft dat hij met zijn waardeering van het gesmade huwelijk bijna verdacht zou kunnen worden van een knieval voor bourgeois-zeden en -wetten. ‘Maar ik voel’ - zoo doet dat besef hem spreken - ‘dat ik hier blijf staan op het sociaaleconomisch standpunt van heden.’ En hij haast zich dus voor ons het perspectief van een vrijere en gelukkiger samenleving te openen: wanneer eenmaal de vrouw, vrouw kan zijn, vrij van de zeden en de vooroordeelen, die door de eeuwenoude stempeling op haar drukken; wanneer de vrouw maatschappelijk en politiek des mans gelijke is en zij beiden de wetten maken, dan zal het huwelijk als een dwaze dwangvorm worden versmeten. En (maar dat spreekt wel van zelf) voor het naderbij komen van die gewenschte toekomst is noodig de zegepraal van het socialisme, ook: de nederlaag der kerk. De tijden zijn nog niet rijp voor het vrije huwelijk, want het socialisme heeft nog niet de noodige macht de plutocratie en het kapitalisme aan banden te leggen en de democratie vervult nog niet aller harten. ‘Ook laat de hedendaagsche samenleving zich nog steeds ringelooren door kerkelijke opvattingen en dogma's en door ouderwetsche zeden...’
Nu ja, dat alles weten wij wel. Het socialisme is tot alle dingen nut en zal alle zegeningen rijkelijk uitstorten over het uit de kluisters van kapitalisme en godsdienst bevrijde menschdom. Het is zoo gemakkelijk voor H.H. socialisten om, na een felle en
| |
| |
niet altijd even billijke kritiek op bestaande toestanden, voor de verwezenlijking van hun verlangens te verwijzen naar de fata morgana van een vooralsnog nergens bestaande maatschappelijke regeling. Doch één vraag - dit ten slotte - dringt zich daarbij toch aan ons op. De schr., in de toekomst blikkend, acht één gebeurlijkheid nog vóór het dagen van den socialistischen heilstaat mogelijk. Het zou kunnen zijn, zoo zegt hij, dat door een overbeschaving, die de volkomen décadentie der menschen ten gevolge zou hebben, zelfs de ‘amour-passion’ tot een misdrijf gerekend en ook de liefde zelve bij een wet geregeld zou worden. ‘De kasplant-mensch, te slap en te zeer getemd om individu te zijn, zal zich gehéél gedragen, óók in de liefde-dingen, naar gedecreteerde voorschriften. Hij zal zich willoos onderwerpen aan een besluit, aan een keuring, en de uitspraak van een, laat ons zeggen “huwelijkscommissie” in het belang van de gemeenschap stipt opvolgen. Die commissie zal bepalen of men trouwen mag en zoo ja, met wie of wien. En dat niet ten opzichte van ziekelijke personen die een niet-levensvatbaar nageslacht zouden verwekken - dat kan een reden zijn -, maar ten aanzien van iederen gezonden jonge-man, iedere gezonde jonge-vrouw.’
De vraag nu, die zich bij ons naar voren dringt, is deze: of de hier geschetste toestand niet juist na en door de zegepraal van de sociaal-democratie zich zou voordoen. Logisch uit de moderne samenleving voortvloeien zou zoodanige staat van zaken zeker niet, want - het kan den schr. bij zijn studiën niet zijn ontgaan - maatschappelijke zeden mogen dan deze of gene ‘verhouding’ tusschen man en vrouw veroordeelen, er heerscht op dit gebied meer (wettelijke en maatschappelijke) vrijheid dan vroeger, omdat men meer dan vroeger de rechten van elk individu in zake eigen lotsbepaling erkent. Doch een mensch ‘te slap en te zeer getemd om individu te zijn’, zie, dat is in ons oog juist het type-mensch van den socialistischen heilstaat. ‘Gedecreteerde voorschriften’ ten aanzien van verhoudingen ook tusschen man en vrouw, verwachten wij juist bij zoodanige maatschappelijke ordening. Uitspraken van commissies ‘in het belang van de gemeenschap’ vallen geheel binnen het kader van eene organisatie, waarin aan dat belang alle individueele rechten en vrijheden volkomen ondergeschikt zullen worden geacht. In één woord: een zoo sterke aanranding van persoonlijke vrijheid als de schr. mogelijk oordeelt, stellen wij ons als denkbaar voor uitsluitend bij een zoo volslagen inperking van individueele bevoegdheden als de triomf der sociaal-democratie
| |
| |
over ons brengen zou. Dat dit ‘de volkomen décadentie der menschheid tengevolge zou hebben’ - dat zijn wij intusschen met den schr. geheel eens. Maar geheel oneens zijn wij het met hem, als hij ook in zake de verhoudingen tusschen man en vrouw meer vrijheid verwacht van een regeling, die alleen van, met en door dwang, reglementeering en ontkenning van persoonlijke vrijheid zou kunnen bestaan.
Er zou over en tegen dit boek nog veel meer te zeggen zijn. Maar wellicht oordeelt de ongeduldige lezer dat ‘dit al erg genoeg is.’
H.S.
G.F. Haspels. De Stad aan het Veer. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Daar hebt ge nu weer dezelfde moeilijkheid, waarvoor leden onzer redactie reeds meer dan eens hebben gestaan: bijdragen van een onzer in Onze Eeuw worden in boekvorm uitgegeven en de uitgever zendt aan onze redactie dan het boek ‘ter recensie’ in. ‘Ter recensie’. Maar wij hebben dit immers reeds ‘gerecenseerd’, toen wij vóór de plaatsing in Onze Eeuw het handschrift van den collega-redacteur lazen, lang dus voordat de uitgever-van-nu er mee kennis maakte. En wat moeten wij dan thans met het boek beginnen? In het publiek gaan herhalen wat wij vóór de verschijning van de bijdrage in dit tijdschrift den schrijver reeds als collegiale opmerkingen meegedeeld hebben? Dat gaat toch niet! Dan misschien net doen alsof we het toch niet kennen en er dus leuk-weg een recensietje over geven? Maar dat is toch ook te mal! Daarbij: onze lezers kennen de bijdrage en voor hen kunnen we dus eigenlijk volstaan met de meedeeling van het feit dat ‘De Stad aan het Veer’ nu als boek verkrijgbaar is. Toch is de verleiding groot om bij zoo'n ongezochte gelegenheid toch iets weer te geven van de indrukken, die de eerste kennismaking met het verhaal bij ons wekte; een verleiding, want gunstige getuigenissen van collega's onderling, straks ieder op zijn beurt van den ander, zijn verdacht. En dus: het geval blijft moeilijk; het beste is dan altijd maar te zeggen dat en waarom het geval moeilijk is. Onze lezers weten dan nu ook genoeg; zelven zullen zij zich een oordeel gevormd hebben over den roman-in-brieven, die nu voor ons ligt, en wanneer zij dien roman in hun bezit wenschen te hebben, weten zij nu waar zij terecht kunnen.
H.S. |
|