| |
| |
| |
Verzen
Door Geerten Gossaert.
De verloren zoon.
(op den laatsten heuveltop:)
Vaarwel, mijn wandelstaf! En, gordel, wees ontbonden!
En, voeten, weest ontschoeid: wij treden heilige aard!
De ballingschap heeft uit: ten langen lest hervonden
Wenkt ons weer 't vaderhuis in d' ouden bloesemgaard.
En weer, (te lang, helaas, in dwazen trots vermeden,)
Lokt van den laatsten top mij 't kronkelgrage pad
Naar 't enge dal waar liefst ik 't leven heb beleden,
Waar, al të argloos kind, ik 't eerst heb liefgehad.
Zal ik nu gáán? Reeds raad ik 't avondmaal genoten;
't Is de ure des gebeds, vóór 't ingaan van den nacht...
Wat zoude ik aarzelen? Wordt ooit de poort gesloten
Van een verbeídend huis? En mijne schaamte wacht
Geen schouw-tooneel van vreugd na voetval om ontfarming,
Geen hokkeling geslacht bij ronkend feestgedruisch...
Slechts moeders schuwe zoen, slechts vaders stomme omarming:
Mijn zoon, mijn erfgenaam, wees welkom in uw huis!
| |
| |
En toch besluipt me één vrees: wat van den dag van mórgen?
Wat, als het dórp ontwaakt? Hoe durve ik ooit weerstaan
Der buren schampren spot, in hoofschen groet verborgen:
Gedenkt ge ons nog? Weer thuis? En... schátten brengt ge ons aan?
Trotseere ik zulken smaad? Wie let, dat ik, vertreden,
Een wreker hunner wraak dien spot met spot betaal'?
Helaas, ik ben te moede. Ik heb te véél geleden...
En 'k ducht dat (dieper smaad) de kracht me ook dáártoe faal'..!
Vergeten dan? Ai mij, hoe zoude ik óóit vergeten
Dat, in 't verrafeld vod van eertijds purpren pronk,
Ik, kijvende om een kans met liederlijke leten,
O wellust, uit uw trog den draf der zwijnen dronk?
Bekennen? Neen. Dìt blijv' 't geheimenis mijns levens...
Ontken' mijn strak gelaat de wroeging mijner pijn..!
En, God, schoon 'k buk' voor U, en smeeke om veel vergevens,
Duld, 's werelds hoon ten trots, mijn zéér hoogmoedig-zijn!
Geen boetkleed, opgeschort, vertoone, onverbonden,
In valsche ned'righeid aan 't gapende gemeen
Op 's levens ijdle markt de walging mijner wonden...
Dès wete Die ze sloeg, met die ze U kloeg alléén.
Maar 'k zal voor dag en dauw den smallen gordel snoeren
Om 't wambuis, dat verheelt, (schoon 't schrijne) en innig-stil
In lauwen schemerstal 't juk leggende op de schoeren
Des dommelenden bruins, naar uwen heilgen wil
Bij 't eerste dageraân uittredende uit de schuren
Naar 't braakveld op den enk, op oudgewijden trant
Met kloekgespierden vuist den ruwen ploegstaart sturen
En rèchte voren snijde' in mijner vád'ren land...
| |
| |
Niet opziend, maar omlaag; mijne arbeid, niet de stonden
Bekennende, totdat, bij 't falen mijner kracht,
De Vesper over 't veld welluidend zal verkonden:
Wisch van uw voorhoofd 't zweet: uw dagtaak is volbracht!
En dan, (ontwarende hoe achter alle heggen
Uit purprig avondgoud een malve schaduw schift,)
Naar 't westen heengewend déze avondbede zeggen,
(De ontroerde stem nog heesch van d' oude onreine drift):
Ik dank U, dat Uw licht mijn weelde heeft ontstoken;
Ik dank U voor den trots van mijn ontuchtig hart;
Ik dank U, dat Uw tucht zijn tarten heeft verbroken;
Ik dank voor èlke zonde: Ik dank voor èlke smart.
Ja, 'k dank U. Omdat Gij, met 's levens lust en lijden,
(Tweesnijdend kouterzwaard van Uw volmaakten spot)
De steenrots van mijn hart ten akker woudt bereiden
Voor 't langzaam kiemend zaad van Uwe liefde, o God!
| |
| |
| |
De ziel spreekt:
‘Gij hebt me, toen naar t' leven
Eens zangers gaaf gegeven,
Dat ik mijn nooddruft won.
Nu loopt de tocht ten ende,
Ginds wenkt het doel der reis:
Reeds lenigt mijne ellende
Een voorsmaak uwer peis...
Mij, wonende in uw vrede,
|
|