| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door G.F. Haspels.
G. Schrijver. De Lichte Last. Kampen. J.H. Kok, 1911.
Dahlius van Ryneburg. In den Strijd naar het Volstrekte. Amsterdam. W. Versluys, 1911.
Peter Dumaar. Gysbert en Ada. 2 dln. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Gerard van Eckeren. Annie Hada. 2 dln. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
J. Eigenhuis. Groei. Een Roman uit de onderwijzerswereld. Amsterdam. Nederlandsche Bibliotheek.
Een allergenoegelijkste wet in het geestelijk leven zegt dat waarheid zoowel als onwaarheid eerst gekend worden door herhaling, doch het slechts juiste herhaling nauwelijks kan lijden.
Deze wet van heilzame oeconomie maakt het een mensch moeilijk zijn woorden te herhalen. Immers hoe nauwlettend hij mijde de afgronden der onwaarheid, hij bereikt daarmede nog niet de hooge regionen der waarheid, en mag gewoonlijk reeds tevreden zijn te belanden in de vlakke velden der juistheid. Waar hij dus slechts éénmaal kan zeggen, wat hij zoo terecht opmerkt; daar geen herhaling kan lijden het slechts juiste.
Zoodat ik niet kan herzeggen mijn opmerking, hier indertijd gemaakt (O.E. 1909 bl. 247-255), over den
| |
| |
tegenwoordigen roman. Die opmerking toch over de moeilijkheid voor den huidigen roman ons een diepen greep te geven in het algemeen-menschelijk leven, wegens den bloei van het specialisme, dat met succes de algemeen-menschelijke levensfactoren losweekt en daardoor de levenssynthese al verder verschuift, schijnt mij nog even, nog slechts juist, en daarom voor herhaling niet geschikt.
Intusschen volstaat deze herinnering om onze verwachtingen niet te hoog te spannen als we aan een reeks nieuwe romans beginnen. Van geen enkelen huidigen roman toch verwachten wij te zullen zeggen wat Bielschowsky deed: ‘Wer von Kindheit an auf einer einsamen Insel des Grossen Oceans gelebt und nur den Wilhelm Meister gelesen hätte, der würde die Menschen zur Genüge kennen’ (Goethe II S 180). Immers ‘de menschen’ zijn zoek, verloren in een overvloed van ‘menschen’. Wij ondervinden de naweeën van het nog niet geheel uitgewoede zwelgen in specialiseeren en etiquetteeren, wat, sinds Goethe, de menschheid heeft opgelost in een oneindige massa mensch-exemplaren, wier verscheidenheid reeds vóór de kennismaking verveelt. Want hen ontbreekt fundamenteele eenheid, die verscheidenheid alleen mooi maakt. En gaan ze er op uit die eenheid te forceeren, zoo vormen ze de partij, waaraan het vol-menschelijke volkomen vreemd is.
Onder deze tirannie van het historische specialisme moest de roman zich gaan behelpen met een Heimathkunst, in 't natuurlijke en geestelijke, die naarmate ze stijgt in voortreffelijkheid ons te meer het gemis van synthetische kunst doet gevoelen. Hoe volkomener die van het geheel losgeweekte levensfactoren zich een eigen bestaan scheppen met eigen inhoud en schoonheid, des te smartelijker ervaren wij dat ons geslacht alleen klassiek is in het specialisme, de karikatuur van het klassieke. En troost biedt alleen de homoeopathie die zegt: doorzieken, doorzieken, om te eerder de gezondheid terug te erlangen. Geen aangenamen, toch werkelijker troost dan het specialisme biedt in de belofte dat het
| |
| |
door zijn historisch-exacte beschrijving van specialiteitsmenschen ons het zuivere materiaal zal geven voor de kennis van het algemeen-menschelijke, omdat het nooit toekomt aan de synthese van dit al meer en meer gespecificeerd materiaal, terwijl die niet aangename troost tenminste doet uitzien naar den beteren tijd, en zoodoende het heden belangrijk maakt. Immers zoo wordt de tegenwoordige roman, die bijna zonder uitzondering ons slechts kringetjes-menschen te zien geeft, belangrijk, als gelukkig weer een station voorbij op den weg, aan welks einde ons de roman wacht, die het vol-menschelijke leven teekent.
Als zoodanig is zeer belangrijk De Lichte Last door G. Schrijver.
Want dit is een christelijke, moet dus zijn niet een politieke of wetenschappelijke maar een religieuse, ja voor ons de religieuse roman. Die dus den mensch ons toone in zijn hoogste spanning en rust, in voortdurende relatie met ‘het eenig en eenvoudig geestelijk wezen, 't welk wij God noemen: eeuwig, onbegrijpelijk, onzienlijk, onveranderlijk, oneindig, almachtig; volkomen wijs, rechtvaardig, goed, en eene zeer overvloedige fontein aller goeden’ (confessio belgica, art. 1) en met het dubbelzinnig wezen, dat, evenmin kunnende verwerkelijken als vergeten zijn goddelijke afkomst, wordt een onophoudelijke bron van verwikkelingen, 't welk wij onzen naaste noemen. Deze religie met haar Godsverlangen en naastenliefde erkent hij als het ware leven, de waarheid, doch eveneens doet waarheidsliefde hem ervaren dat hij dit ware leven noch bezit, noch kan bereiken. Dan verneemt hij de blijde boodschap dat God hem uit deze droeve werkelijkheid overzet in een heerlijke, dat Hij, de souvereine rechtvaardigheid, tegelijk is de souvereine erbarming, en hem die heerlijke werkelijkheid verzekert door het aanbiddelijk mysterie van het kruis van Christus. En hij verneemt dit niet als een begrip maar als een feit; niet betrekkelijk waar, doch absoluut, door het getuigenis van Gods Geest in zijn geweten; niet als theorie maar als praktijk. Zoo wordt zijn geweten ‘le foyer où Dieu se réfléchit et se
| |
| |
reproduit’, zoodat ‘tout ce qui se consomme en Dieu, dans l'ordre du gouvernement moral, doit se répéter dans la conscience’ (Vinet Et. Lit. Franç. III 103). Zoo brengt de hoogste spanning hem tot de volmaakte rust van het leven dat is een wandel in de hemelen, en die koninklijke rust drijft hem uit tot de geweldige spanning van een leven dat voor zichzelf en den naaste niets eischt dan te mogen zijn tot verheerlijking van God. En dit laatste is persoonlijk, innerlijk, bestaat niet in woorden, noch in wonderen, maar in kracht het kruis te dragen, waaruit de navolging van en de gemeenschap met Christus blijkt.
Hoe ongelooflijk-mooi moet de roman zijn die geeft te zien en te tasten dit leven, even heldhaftig als innig, op elk moment niet minder weidsch en grootsch dan nederig en vergeten tot veracht toe, altijd omhoogtrillend in heilige vreugde en nooit verlaten van een smartgevoel dieper dan wat een dichter ooit peilde, en dat door verwondering en ontzag al deze tegenstellingen onbewust bijeenvat in een kinderhart van eeuwige jeugd.
Hoe sterk zal deze roman zijn in het negatieve omdat hij het positieve zoekt; hoe weinig geven om de plichtplegingen van de voordeur, en ze dus stipt volbrengen, omdat hij vraagt de levensgemeenschap der binnenkamer; hoe weinig letten op markt en mode, en zich dus met koninklijke nonchalance aan hunne gewoonten houden, omdat het gezicht van het absolute hem verrukt; hoe voortdurend afwijzen, afbreken en opruimen, en dus het schrijnende van dit weemoedige werk aan den lijve gevoelen, omdat hij arbeidt voor een beter heden, en uitgaande van de overwinning met vasten stap ingaat in de uiteindelijke overwinning.
Zóó ongelooflijk-mooi is de roman, die ons menschen laat zien wier leven is in Christus, dat geen enkele zoo licht dérailleert en tot karikatuur wordt als de christelijke roman. Hij make het zich slechts gemakkelijk, en zijn voorsprong wordt zijn val. Die voorsprong, hoe groot is die! Hem staat het ware leven open. Daar ziet hij het wonder, de moeder aller dingen, geschieden; daar verneemt hij van feiten, reëeler dan de
| |
| |
betrouwbaarste historie; daar hoort hij een poëzie die jubelt, klaagt en fluistert in godentaal; daar werpt het absolute zijn eeuwig-verjongend licht ook over de meest-alledaagsche dingen. Hoe heerlijk, slechts behoeven weer te geven wat hij ziet en hoort, en dit altijd belangrijk te weten. Meer dan belangrijk, waarheid, levensbrood, levenskracht - en derhalve deze gewisheid medebrengend dat zijn arbeid niet ijdel is, goeddoet, schoonheid is die sticht. Om niet de oneindige verscheidenheid te vergeten waarover hij beschikt, zoodat hij nu dit dan dat onderdeel kan laten schitteren in hemelschen glans, of ook alles kan samenvatten en geven.... als Marie Corelli De Ware Christen. Ach, hoe groot is die val! Het kostelijkste materiaal verbruikt voor namaak. Van de heerlijkste realiteit, als Marie Corelli, iets maken wat niet bestaat, hier niet en daar niet, nergens. Waarheid maken tot waan, religie tot fantasie, poëzie tot vuurwerk, en levenstragedie, die het begin is der eeuwige heerlijkheid, tot een bioscoopvoorstelling. En geenen christen kunnen scheppen dan die hoogstens leeft voor de tendenz en bij zondagsche gelegenheden ‘prêche pour sa paroisse’ en die nooit twijfelt noch aan zijn beginselen, noch aan zichzelf - noch aan de profijtelijkheid zijner ongetwijfeldchristelijke carrière.
Nu mogen we wel zeer dankbaar zijn dat De Lichte Last door G. Schrijver (pseudoniem van G.G. van As) allerminst een karikatuur is, en al bereikt hij ook niet de voorgestelde hoogte van den christelijken roman, zonder aarzeling moet genoemd een goede, christelijke roman.
De Lichte Last vertelt van den ouden timmermansknecht Brandt en zijn vrouw, bij wie nog inwoont hun blindgeboren jongste, nu volwassen zoon, Christiaan, terwijl hun andere kinderen reeds gehuwd zijn: Anna met Adriaan Wevers, een kantoorklerkje; Jan, de timmermansknecht, met Sien; terwijl Willem Brandt compagnon is geworden van den opgekomen aannemer Willing, door zijn huwelijk met diens eenig kind Jeannet. De in de beide eerste hoofdstukken uitvoerig geschetste veertigjarige bruiloft der oudelui geeft direct een prachtige gelegenheid met de ge- | |
| |
heele familie Brandt kennis te maken. En geen onaangename kennismaking. Burgermenschjes, niet romantisch opgemooid tot boekwezens, gewoontjes-weg zich gevend in hun eigen manier van spreken en denken, en in allen de stuwkracht van den stalenden arbeid. Bij de oudelui, Christiaan, Anna en Wevers bespeurt men den adel van het geloofsleven, bij de mannen staande in den verzekerden, bij de vrouwen meer in den angstigen, zorgelijken toon. Jan doet niet aan geloof, maar zint, hardwerkend voor zijn groote gezin, op lotsverbetering, terwijl Willem ruw, grof en poenig wordt in een sfeer van egoïstische aannemers.
Toch begint spoedig de aandacht te verslappen en vindt men De Lichte Last met zijn twee deelen toch een berg papier. Zich rekenschap van die verzuchting gevend is men geneigd te wijzen op het toch wat al te burgerlijk gezelschap, op dien zeldzaam-poenigen aannemersrommel niet alleen, maar ook op het weinig geëleveerde van die christenen, die altijd bakjes koffie drinken, praten van ‘jij heb, hij heb,’ zoo tergend terre-à-terre blijven in hun vroomheid, terwijl de schrijver ons als fijnste taalbanket voorzet: ‘hij onwilligde, goedigde, vriendelijkte’ e.d. Nu, dit ook mij niet smakende baksel van nieuwe werkwoorden daargelaten, moet ik tegen deze beschouwing ten deele opkomen.
Vooreerst vind ik het geniaal dat deze christelijke roman zijn sfeer zoekt in arbeiderskringen, waar ook het Evangelie het eerst wortel sloeg, en zich daarover niet schaamde. Integendeel. Als Paulus de sociale structuur der corinthische gemeente moet teekenen, dan doet hij, zegt terecht Deissmann (Paulus S. 144), dit ‘mit diesen von kraft- und kampfesfrohem Geusenstolz diktierten Zeilen, die wie ein Trutzlied klingen’:
Van buiten bezien: niet vele ontwikkelden,
Niet velen uit goede familiën!
Maar wat een dwaasheid is voor de wereld,
Dat heeft God uitverkoren, om de ontwikkelden te beschamen,
En wat zwak is voor de wereld,
Dat heeft God uitverkoren om wat sterk is beschamen,
En wat voor de wereld niet welgeboren is
| |
| |
En niet in aanmerking komt,
Dat heeft God uitverkoren; hen die niet meetellen
Om die in tel zijn teniet te maken. (1 Cor. I 26-28).
Verder is voortreffelijk dat deze christelijke roman in de kern zoo zuiver staat en alles laat draaien om wat voor deze menschen de twee vragen blijven: de natuurlijke, of ze werk en voldoend-betaald werk hebben; de geestelijke, of ze reeds ‘in de ruimte’, tot ‘het volle licht’ zijn gekomen, en dus het kruis zoo gewillig aanvaarden als een ‘lichte last’, zoodat dit anderen tot jaloerschheid wekt. Wie nu meent dat dit alles laten draaien om die beide vragen vanzelf spreekt, en ieder dit weet, bedenke even dat gewoonlijk niemand weet wat ieder heet te weten, en niets zeldzamer is dan het natuurlijke en wat vanzelf spreekt. Neen, het is een reden van verheuging dat wat hoofdzaak is, dit hier ook blijft, en alle mogelijke futiliteiten en kwestietjes: ‘wat wel en niet mag’, waarvan het natuurlijk in zulke kringetjes krioelt, hier niet eens genoemd worden.
Doch hier begin ik te begrijpen hoe mijn bewondering mijn gevoel van onvoldaanheid niet kan onderdrukken. Al is dit werk gezond en zuiver in de kern, het is te effen, het heeft geen diepe dalen en geen blinkende hoogten, het is te vlak. Bij dit bezwaar vervallen de andere. Als dit dat het zoo rammelt, geen eenheid heeft. Hoe prachtig en tot rust stemmend is b.v. die eenheid in Boudier-Bakker's Armoede, waar het Keizersgracht-huis met de dubbele stoep om den ouden heer Terlaet telkens zijn kinderen vereenigt, en zijn buiten Hogher-Heijden hen allen ongezocht bijeenbrengt. Maar vader Brandt heeft voor zomer- en winterverblijf één woonkamer - en dus was voor Armoede die eenheid ook heel wat gemakkelijker te bereiken dan voor De Lichte Last. Doch dit neemt niet weg dat de eenheid hier al te zeer zoek is, vooral in het tweede deel, waarin soms Willem en Jeannet hoofdpersonen schijnen. Die bovendien ons heelemaal uit den koers brengen, in een poenige omgeving van drinkende en dobbelende aannemertjes, daarbij karikaturig-geteekend. Want al is het gild niet sympathiek, het zijn toch niet enkel bruten, schavuiten
| |
| |
of zedelooze egoïsten, zooals de buitenstaander uit dezen christelijken roman, die op dit punt het negende gebod vergeet, zou opmaken. En toch vind ik zelfs deze wezenlijke bezwaren nog gering bij het bovengenoemde: dit zuivere werk is te vlak. Want doordat het mij te vlak is, is het mij te burgerlijk, te weinig geëleveerd, te weinig christelijk.
Deze bewering zal dwaasheid zijn voor hen, voor wie het christelijke bestaat in het aannemen van veel meer artikelen of in het doen van veel meer goede daden, of in het spreken van veel meer goede woorden dan een niet-christelijk mensch aanneemt, of doet, of spreekt; aanneembaar echter voor hen, voor wie dit bestaat in anders-zien, dat wordt een anderszijn. Zooals ook voor den schrijver van De Lichte Last. Die ons deze opvatting het zuiverst toont in den blinden Christiaan, die altijd, tot op zijn vroege sterfbed, heerlijkheid ziet - trouwens in dit geval betrekkelijk-gemakkelijk, omdat in Paulus, die toen hij blind werd ging zien, het klassieke voorbeeld gegeven was. Ook nog zuiver in het op Christiaan verliefde buurmeisje Grietje, dat, door hem bijgestaan, het offer harer tijdelijke liefde brengt, om de eeuwige te winnen. Ook nog, hoewel vager, door te onbeholpene teekening moeilijker te ontwarren, in den socialist Jan en de ijdele, genotzuchtige Jeannet, voor wie het in een nacht van zware beproevingen langzaam begint te dagen.
Doch hoe zuiver gezien, de uitwerking is te vlak, zoodat mijn bewondering hier omslaat in een gevoel van onvoldaanheid. Het voortreffelijke toch eischt telkens andere belichting; eeuwige waarheid wint door aanraking met de dwaling des tijds, wordt daardoor tot schoonheid. Op twee punten wil ik dit verduidelijken. Ik noemde het voortreffelijk dat De Lichte Last ons brengt in arbeiderskringen, en zuiver gezien, dat hij voor de hoofdzaak, de futiliteiten voorbij gaat, die in die kringetjes krioelen.
Doch die arbeiderskringen zijn niet hermetisch afgesloten. Gelijk die van Paulus' dagen, behalve met dezen zelven, in aanraking kwamen met voornameren uit de eerste kringen (Hand. 17), zoo is het nog, zoo is zelfs onvermijdelijk
| |
| |
voor een christelijke gemeenschap. Om een voorbeeld te nemen uit onze literatuur, Willem de Clercq teekent aan: ‘Dinsdagavond zat vrouw N. weder bij ons.. Brieven van vrouw de B. te ontvangen is gemakkelijker dan die te beantwoorden.. Vroeg opgestaan, daar waren brieven te schrijven aan Kaatje Sjonket, aan Bosscha enz. Ik stond op met opgewektheid om op den gouden feestdag van de oude lieden Pieters eenige regelen te dichten. Mijn lieve broeder Steven was wel zoo goed met mij naar de oude lieden op het Korvershofje te wandelen, onder een ontzettende opvolging van regenbuien.’ Doch met den zelfden eenvoud wuift hij het verzoek van eenvoudige broeders hen in zijn gebeden te gedenken weg: dat hij daarvoor geen tijd heeft. (A. Pierson. W.d. Cl. naar zijn Dagboek.)
Doch naast de Brandt's staat geen enkele Christen uit andere sociale structuur. Daardoor missen zij relief. Terwijl het bepaald een fout is dat tegenover deze christenen, de niet-christenen te onsympathiek zijn geteekend. Het is zeker voor de oudelui Brandt een groote droefheid dat hun Willem niet wandelt in de waarheid, maar ziet de schrijver niet dat hun leed veel mysterieuser en reëeler zou zijn, als hij, ongeloovig geworden, was gebleven de plichtmatige, correcte man? Nu hij is geworden de brute egoïst, de drinker en dobbelaar, och, wat is er nu raadselachtigs in hem - hij heeft zijn straf al. Neen, maar een rijk geworden zoon, die juist zijn afkeerigheid van het geloof zijner ouders, trachtte te vergoeden door grooter hartelijkheid, zou hen meer geplaatst hebben voor het raadselachtige van Gods wegen en zoo meer hun geloofsleven hebben verdiept. Nu zeggen we: te vlak, en daardoor te weinig christelijk.
Hetzelfde geldt van het voorbijgaan van de in die kringetjes krioelende kwestietjes. Uitstekend dat daarom de roman niet draait, want het leven is praktijk geen theorie. Doch al hebben, noch geven die kwestietjes levensinhoud, ze vormen de motoren, die het leven in gang brengen, en zijn als zoodanig momenteel onmisbaar. Zoo zijn deze kwestietjes voor dit leven zelf niets, en voor de
| |
| |
uitbeelding van dit leven alles. Prachtig wendt de schrijver er hier één aan. Het is de kwestie: of een christen in de loterij mag spelen. Het kantoorklerkje Wevers is heilig overtuigd van niet, doch laat zich door zijn collega's overhalen, één keer mee te doen in hun twintigje. Als het gedaan is, voelt hij het als afval, zonde, en - o kostelijke ironie - nu wint hij! Maar die winst van zestig gulden brandt hem als Judasgeld in de hand; ze maken hem ziek en hij, arme fatsoenhouder, werpt ze heimelijk weg, wat dan heel wat verwikkelingen en oplossingen in de familie te voorschijn roept. Dit is prachtig gedaan, omdat hier de kwestie niet theoretisch is opgelost, maar gebruikt voor de praktijk. Doch dit is er ééne, en een in dit geval gemakkelijke kwestie, bij de ontelbare kleinere, en vooral geestelijk-aangekleede die deze menschen bezig houden.
Als de schrijver zich daar eens aan gewaagd had! Wie zich in die door Paulus geteekende kringetjes verdiept, weet niet waarover zich meer te verbazen, òf over de daarin levende kwesties, soms van blijvende beteekenis, vaak echter zoo futiel, dat we ze ons moeilijk meer realiseeren kunnen, of over de eeuwigheidswoorden die zulke voorbijgaande kwesties Paulus doen smeden als: ‘de letter doodt, de geest maakt levend’, en ‘het koningrijk Gods bestaat niet in woorden, maar in kracht’ (Cor.); woorden, waarvan die onontwikkelde menschjes de waarde wel gevoelden, anders hadden ze die brieven en briefjes van Paulus niet bewaard.
De christelijke roman onzer dagen nu moet zeker het voorbijgaande en onbelangrijke van onze kwestietjes zien en tegelijk ze kunnen gebruiken als uitwendige hulpmiddelen, onmisbaar om aan dat leven licht en schaduw, diepte en hoogte te geven. De schrijver van De Lichte Last heeft, geloof ik, deze moeilijkheid niet eens gevoeld, en dat is zijn en ons geluk geworden. Had hij ze gezien, hij was er voor teruggedeinsd en niet naievelijk dit dikke boek gaan schrijven, dat, hoe onbeholpen en in menig opzicht mislukt het zij, hem toch gelukt is, omdat het in hoofdzaak althans, en dit klemt hier vooral, zuiver van aanleg is, en dit hem en ons tot dankbaarheid moet stemmen.
| |
| |
Hoe hoog deze lof, trots alle voorbehoud, gaat, blijkt het beste, als wij er een anderen christelijken roman naast leggen: In den strijd naar het Volstrekte door Dahlius van Ryneburg.
De pseudonieme schrijver geeft in dit zijn eerste werk den levensgang van Jan van Blomhoven. De gevoelige knaap uit een dorpje aan den Rijn wil schilder worden, gaat naar Amsterdam, verdient daar nauwelijks zijn kost als verver, trekt wat op en neer, vestigt zich, gehuwd met een aardig vrouwtje, eerst als drogist in Amsterdam, daarna, daar dit mislukt en het schilderen niet gelukt, als verversbaasje in kleinere plaatsen, waar hij telkens moeilijkheden heeft met collega's en knechts, zoodat wij hem ten slotte zien opgenomen in een hospitaal, gewond bij een conflict met zijn werkvolk. Een christelijke roman ondertusschen omdat, overeenkomstig den titel, het geestelijke den voorrang heeft. In den strijd toch om het dagelijksch brood houdt deze Jan zich vast aan de van huis meegekregen, onkerkelijke vroomheid, verdedigt ze dus tegenover andere levensopvattingen, ziet ze bedreigd, bij oogenblikken verzwakt, telkens ook gewijzigd, en ten slotte triumfeerend in zijn ongeschokt vertrouwen vol moed op nieuw te beginnen.
Deze opzet is voor zulk soort roman zeker de juiste - doch de uitwerking van dit goede thema is, met ééne uitzondering, geheel onvoldoende. Deze uitzondering is dat deze roman door scherpe détail-teekening ons brengt in de atmosfeer van het handwerk, waardoor dit ververswereldje voor ons gaat leven - iets wat we in De Lichte Last te veel misten. De oude Brandt is voor ons een werkman in het algemeen, niet timmerman of metselaar; het werk wordt daar bezien van uit de huiskamer of vergadering; wij vermoeden, vernemen ook wel dat het werk voor die menschen veel beteekent, hooren echter niet de rhythme van den arbeid, met zijn zwaren dreun of lichte cadans. Omdat we dit nu hier wel hooren, is deze als werkmansroman de meerdere, doch als religieuse roman ook beslist de mindere van De Lichte Last. En dit niet daar
| |
| |
er minder dogma's onder zitten dan onder De Lichte Last, maar juist daar zijn dogma, in den titel gegeven en in den inhoud voortdurend herhaald, enkel is gebleven dogma, abstract begrip. Religie is hier theorie; de goede remonstrantsche religie van Jan van Blomhoven is de goede theorie; de religie der anderen, waarmee hij in aanraking komt, roomschen, socialisten, calvinisten en materialisten is valsch, omdat hun theorie niet deugt. Hoe braaf-hollandsch dit zij, het is oorspronkelijk, noch verstandig. Doch het toppunt van zotheid wordt in dezen bereikt als deze strijder naar het volstrekte, in schafttijd aan een collega, met hem aannemer eener gezamenlijke karwei doch volhardend in zijn verkeerde theorie, een door hem opgesteld traktaatje voorleest van - liefst een kleine veertig bladzijden druks. (bl. 244-283). Niet minder dan een volledige wereldbeschouwing, aanvangende met Gods Alleenspraak voor de geboorte van het menschengeslacht en eindigende met de verheerlijking van de alleenzaligmakende Moderne Richting.
Dus hoogst-ernstig bedoeld en alleen komisch werkend. Want stel u voor: twee verversbazen, die moeite hebben aan den kost te komen, gaan elkaar op aangenomen werk een complete zelfgeschreven levensbeschouwing voorlezen.
Nota bene: bazen; van knechts die dit in uurwerk deden ware nog iets; maar bazen, in aangenomen werk! Hoogst komisch. Natuurlijk afgezien van den inhoud dier levensbeschouwing. Was deze het alleenzaligmakende calvinisme of socialisme, het zou even zot zijn. Kunst is nu eenmaal geen propagandist van een levensbeschouwing. En wil men haar tot dezen handlangersdienst dwingen, dan nog niet op die zeldzaam-onbeholpen manier van twee verversbazen die in een schaftuur alle levensproblemen oplossen, en dit uitvoerig, en oorspronkelijk, en bovendien in ernst! Neen, een roman die begrippen over het leven en daarnaast kijkjes in het leven geeft, in plaats het leven-zelf, met de geur en kleur, met de atmosfeer en groeikracht die ontluiken uit de aan dat leven tot moederbodem dienende levensbeschouwing, moet zijn kracht zoeken in een isme, hier in kerkisme, en daardoor een tekort krijgen aan stijl,
| |
| |
aan persoonlijke taal, wat weer wijst op een te begrensde visie.
Gaan we dit hier niet uitvoerig aantoonen, het is omdat bij een eerste werk meer opzet en bedoeling dan fouten onze aandacht verdienen. Die bedoeling: te laten zien hoe alleen de mensch door zich vast te houden aan boven hem uitgaande doeleinden en normen een volmenschelijk leven kan leiden, doet de fouten: dit leven te laten opgaan in begrippen, en daardoor dit meer met zijn verstand dan met zijn geheele persoonlijkheid aanschouwde leven niet kunnen weergeven in persoonlijke taal, om nu maar niet te letten op al te jeugdige slordigheden als drukfouten en dergelijke, wel niet voorbijzien, maar dan toch vergeven. En als de schrijver zich noch door kwaadgezinden spot noch door vrienden-ophemeling laat terughouden zijn aesthetiek eens grondig te herzien, of misschien aan te leeren, wie weet of hij ons niet een roman brengt, waarop de trots ontelbaar misbruik schoon-blijvende onderscheidingsnaam ‘christelijk’ beter zal passen dan op dit zijn eerste werk, waarover hij-zelf dan ook wel een weinig zal glimlachen.
Hoewel in een geheel andere dan de christelijke, komen we met Gysbert en Ada door Peter Dumaar wederom in een zeer ernstige sfeer. Wat te sympathieker wordt, werkelijk een belofte, als we bemerken dat deze zeer ernstige sfeer is de zuiver artistieke. Want het is werkelijk een verademing in een artistieke atmosfeer te komen, niet vergiftigd door de miasmen eener perverse bohême, noch zwoel door de uitwasemingen van het groote stadsleven in cabaret of courtisane-boudoir, maar in de reine openluchtsfeer van het aesthetische leven, dat, eigenheerlijk en daarom van zijn hooge taak bewust, het volmenschelijke in schoonheidsgestalte tracht te geven.
Al is Peter Dumaar wederom een pseudoniem, zijn tweedeelige roman kan moeilijk een eerste werk zijn. Immers bezonken opmerkingen als deze: ‘Eerst veel later heeft (Gijsbert) begrepen dat ieder, met wien hij in dien tijd van zijn ontwaken verkeerde, een eigen zielsbestaan leidde en waarschijnlijk van het zijne even weinig gezien heeft
| |
| |
als hijzelf van het hunne. Zijn leermeester naderde toen den hoogtetop van het leven, die geen top meer is maar een wijde hoogvlakte’, (bl. 59) verraden door inhoud als vorm een rijpheid, der jeugd eigen noch sympathiek.
Gijsbert dan verlaat het verfoeide gymnasium om leerling te worden van een schilder in het Gooi, die in zijn werk, op de manier der Beuronsche school, de tradities der middeleeuwsche werkwijze tracht te verlevendigen. Gelukkig door zijn studie ontmoet hij daar een Amsterdamsch meisje Nora. Deze bekoort hem door haar frischheid en doet hem zijn eerste jeugdliefde, Ada, vergeten. De eenige relikwie, die hij van Ada bezit, den brief waarin zij indertijd ‘koud, verwonderd en niet begrijpend’ (bl. 32) zijn aanzoek afwees, verbrandt hij en verlooft zich met Nora. De schilderstudie voldoet hem slechts half en zoo besluit hij, mede in den wensch Nora een levenspositie te kunnen aanbieden, in de Germaansche letteren te gaan studeeren, wat Ada, met wie hij vriendschappelijk blijft verkeeren, bevreemdt. Doch evenmin als het college-loopen bevredigt hem zijn omgang met Nora op den duur. Wel blijft hij, hoewel aangetrokken door een mede-studentje, Nolly, haar getrouw, doch zij begrijpen elkaar niet, en als hij, dwepend met de Gregoriaansche en Palestrijnsche muziek, haar hoont over haar meezingen in het koor van den voor hem wereldschen Messias van Händel, voelt zij zich zoo beleedigd, dat zij tot zijn wanhoop, hun verbintenis verbreekt. Troost zoekt hij op reis, in het schrijven van eigen verzen en in nu en dan een ontmoeting met Ada, aan wie hij veel schrijft, doch die zijn weer voor haar ontwakende liefde weemoedig-stil afwijst. Toch wil zij hem helpen, en als zij met een vriendin in een vergeten Normandisch dorpje een heerlijk verblijf ontdekte, noodigt zij hem te logeeren. Door het sterven van zijn vader krijgt hij wat geld ter beschikking en gaat nu eenzaam verder studeeren in een hutje in onze duinen. Tot het Normandische dorpje hem weer onweerstaanbaar aantrekt, waar alles hem herinnert aan Ada. Hij ontdekt daar in een oud-Romaansch kerkje nog veel primitieve, middeleeuwsche kunst, gaat die beschrijven en
| |
| |
copieeren en heeft het geluk zijn folianten prachtig te zien uitgegeven door een der grootste Parijsche uitgevers. Kort daarop wordt door de verdrijving der geestelijke orden uit Frankrijk menig mooi klooster o.a. de Benediktijner abdij van Poitac ‘een compleet stuk twaalfde eeuw’ verlaten; een oudheidkundige club besluit er een museum van te maken en Gijsbert, aanbevolen door zijn Parijschen uitgever, tot conservator te benoemen. Inmiddels heeft Ada, de vruchteloosheid van haar kunstbestrevingen inziende, door als directrice op te treden van een sanatorium volgens de nieuwe natuurgeneeswijze, daar ook zelve de langgezochte gezondheid van lichaam en geest gevonden. Zoodat zij, na vijf jaar Gijsbert in Holland weerziende, het aandurft zijn vrouw te worden. Zij trouwen in alle stilte; het eerste station hunner huwelijksreis is... Veere, en het laatste Poitac, waar zij in de Benediktijner abdij, gelukkige tijden doorbrengen. Tot dit museumleven hun te onwezenlijk blijkt en zij naar Parijs trekken, waar Ada moeder wordt en hij, eindelijk bevrijd van alle koude dogma's zijn kunst wijdt aan de werkelijkheid. Zoodat we op de laatste bladzijde lezen:
‘En hij arbeidde hard. Hij doorzocht de verste holen van het bestaan en vond het raadsel der levensschoonheid terug in de duisterste ellende, in de bedwelmendste praal. Hij teekende de vagabonden van het plaveisel, de tevreden burgers, de droomende kunstenaars, de sluipende lichtekooien, de clowns der volksfeesten, de versleten koetsiers, de gebogen arbeiders, allen in hunne wereld, waarbuiten zij geene wereld kenden, de wereld van asfalt en van absinth, van witte wolken en bloedenden wellust, van stedegedruisch en van roode schemeringen... En Ada, mijmerend over hem, werd iederen avond het angstig verlangen in zich gewaar naar zijn liefdevol weerzien. Want zij wist dat in de ontzaglijke stad de dood rondloerde, aan de hoeken der wegen, en onder, en boven. Dan voelde zij in dien angst de schoonheid van het onbarmhartig leven en hare gemeenschap met wie eenzaam waren en wachtten, met de vrouwen der gebogen arbeiders, der versleten koetsiers, der droomende kunstenaars, die allen hare geliefden, de vaders harer kinderen, verbeidden in de schemering der wreede wereldstad’ (II bl. 208/9.)
De voor de hand liggende vraag of de luttele gebeurtenissen, die het levensbegin vormen dezer twee jonge
| |
| |
menschen, wel voldoende stof geven voor een tweedeeligen roman wordt direct ondervangen door het inzicht dat deze eigenlijk een roman à thèse is, en ons voorgoed wil inprenten dat historicisme, het leven laten verdampen in historie van het leven, een der grootste kwalen van onzen tijd is. Het onweersprekelijke dezer stelling blijkt het beste aan dit in dezen roman niet genoemde feit, dat onze tijd, zeldzaam onoorspronkelijk ten opzichte van philosophie, zich te buiten gaat aan geschiedenis der philosophie, en zijn gemis aan religie door een reusachtige Religionsgeschichte tracht te bemantelen.
Toch ligt deze stelling er niet hinderlijk dik op. Ze wordt voor het eerst op het einde van het eerste deel geformuleerd door Gijsbert's gelijkgestemden vriend, die, naar aanleiding van Chamberlain's boek Die Grundlagen des 19en Jahrhunderts, klaagt over ‘de doelloosheid der historische onderzoekingen’, welke door gemis van ‘middelpunt waar alles zich omheen groepeert, toevallige opeenhoopingen zijn, en geen cultuur’ (I bl. 234). Eens echter gezien, blijkt ze het licht waardoor de anders te gewone gebeurtenissen dezer levens beteekenis krijgen, blijkt ze meer dan stelling, dogma, blijkt ze de resultante hunner eerlijke schoonheidsbestrevingen, eindelijk de stuwkracht van hun leven.
Daarom toch moest Gijsbert, reeds dadelijk afkeerig van het maatschappelijk leven met zijn schijn-civilisatie, zich verdiepen in den naglans der oude culturen; daarom ook Nora verliezen, die naief-tevreden was met de moderne schijn-cultuur; daarom, evenals Maurice, zich afwenden van de analyseerende historische en filologische studiën; daarom zelfs zijn zelfgeschapen conservatorschap van de geliefde Benediktijner abdij opofferen om te beginnen bij het begin: als werkman in het werkelijke leven zich een levenssynthese veroveren. Waarbij Ada hem steeds onmisbaar is, echt, zooals het oude scheppingsverhaal zegt, ‘de hulpe, die als tegen hem over zij’. Zij toch maakt dezelfde schoonheidsbestrevingen door, doch als vrouw, intuïtiever, vlugger. Zij is zijn geweten, zijn beter-ik, zonder hem echter zijn leven te dicteeren, haar eigen weg gaande, vertrouwend dat dit
| |
| |
de zijne zal worden. En dan beter, want zij voelt zich zwakker dan hij, spreekt voortdurend over ‘de lacune’, de ledige plek in haar ziel, die op vervulling wacht, en vreest voor het raadselachtige leven. Toch gaat zij in haar vrouwelijke schuchterheid hem vóór door de poort des levens. Zij ziet het eerst het machtelooze van hun kunstpogingen, wijdt zich, terwijl zij hem in Normandië binnenleidt, als vrouw met heelende handen aan de practijk des levens, en als hij eindelijk sterk genoeg blijkt hun levenshuis te bouwen, volgt zij hem naar de Benediktijner abdij. Waar zij hem echter zoo weinig verheelt dat een kunstenaar meer moet zijn dan conservator eener oude cultuur, dat hij eindelijk den beslissenden stap doet, en door haar gesteund zich gaat wijden aan den opbouw eener nieuwe, eener eigene cultuur.
Hoe nobel is dit boek! Zoo eenvoudig-voornaam ook door zijn innige eenheid van vorm en inhoud, dat men, de juistheid zijner vooronderstelling aanvaardende, het gerust vlekkeloos kan noemen. Toch aarzel ik die klakkeloos te aanvaarden. Wat ik namelijk houd voor de onuitgesproken stelling van dezen roman heeft een negatieve en een positieve zijde. Alleen echter de negatieve schijnt mij hier tot haar recht gekomen te zijn. Die stelling: het zwelgen in oude culturen en in cultuurhistorie een gevaar, ten slotte een verhindering voor een eigen cultuur, hoe prachtig vormt zij den levenden achtergrond waardoor hier alles verlicht wordt, den voedenden ondergrond waaruit ook de gebeurtenissen opbloeien. Hoe onvermijdelijk werd het éérst al die glorie der voorbijgegane culturen, ook als leerschool ter oriënteering blijvend-onmisbaar, te teekenen, om het besluit: niet bij hen te blijven staan, te wettigen. Terwijl de bevreemding: dat wij hierbij de grieksch-romeinsche missen, wijkt voor de dubbele bedenking dat Gysbert en Ada, als moderne roman, zich met dat immers ouderwetsche gedoe niet kan inlaten, èn dat de synthese tusschen de grieksch-romeinsche cultuur en het christendom reeds gegeven is in de renaissance, en bovendien geheel buiten het kader van dit boek zou vallen. Hoe noodwendig daarvoor
| |
| |
al die reizen door onze oude cultuurlanden, waarbij de tegen kunsthistorie ijverende schrijver zulk een uitnemend ...kunsthistoricus blijkt te zijn, glimlachen wij. Maar een dichterlijke. Want geen conservatorziel ziet zoo innig-levend de schoonheid van het vreemde en eigen land, als hier ons telkens verheugt. En allerminst de ontroerende schoonheid van het menschenleven als hier slag op slag, maar het meest in de zwakke en sterke, in de zoo angstige en zoo zekere Ada den schrijver is gelukt.
Minder gelukt echter schijnt mij de positieve zijde van genoemde stelling. Ook al willen we, erkennende hoe moeilijk het is doel en inhoud onzer eigene cultuur aan te geven, allerminst overvragen, we missen hier wat dit boek zelf als eisch stelde voor een cultuur, n.l. ‘het middelpunt waar alles zich omheen groepeert’ (I bl. 234). Immers als Gijsbert zich eindelijk uit zijn ouden waan heeft losgewikkeld, zijn we dan zeker dat hij zijn levenssynthese zal vinden? We hooren dat hij te Parijs werkt, daar straattypen teekent, en dat Ada, met haar kind, hem met angstige liefde thuis wacht. Is dit dan nu de uiteindelijke dageraad der nieuwe cultuur? Maar deed niet Steinlen, en doet nog niet menig teekenaar hetzelfde, zonder dat onze cultuur er door stijgt? Is dit misschien het evangelie van den arbeid? Maar historici en filologen arbeiden toch ook? We lezen het hierboven gegeven citaat nog eens over en het valt ons op dat er met priesterlijk-gewijde herhaling gesproken wordt van ‘gebogen arbeiders, versleten koetsiers en droomende kunstenaars’. Zijn dat misschien de initiateurs dezer nieuwe cultuur? Of ontstaat deze door het zich verdiepen in deze onbewuste kunstenaarszielen? Of door ‘se faire peuple’, om eens iets nieuws te vragen?
Het blijft onduidelijk; het blijft om in den stijl van dit boek te spreken ‘een lacune, eene leege plek in de ziel’ van dit zoo nobel-bedoelde boek. En deze lacune voelen we nu telkens gapen, waar belangrijke levenstechniek het gemis van persoonlijkheid niet doet vergeten. Hoe menige, schoone beschrijving, hoe menig geestrijk, belang- | |
| |
wekkend gesprek wordt hier slechts een brug over een lacune. Dit maakt dezen ernstigen roman van naar schoonheid en levenssynthese dorstende menschen even modern als leeg.
Modern is ook de nieuwe roman van den, vooral den lezers van dit tijdschrift zoo bekenden en gewaardeerden, pseudoniemen schrijver Gerard van Eckeren, wiens familienaam ieder kent. Zijn roman Annie Hada beschrijft in twee boeken Het Leven eener Vrouw, waarvan het eerste deel haar meisjestijd, het tweede haar huwelijksjaren ons te zien geeft. Modern noemen we dezen roman door zijn inhoud als door zijn vorm. Want hij geeft ons te aanschouwen het leven van een kind van dezen tijd, dat door zwakheid jammerlijk te gronde gaat. En hij geeft dit jammerlijk schouwspel in een vorm, waarbij zeldzaam-hooge en warme beschrijvingskunst zich paart aan koel-wetenschappelijke methode. Hij doet dat, de roman nl., daardoor benaderende wat Verga het ideaal van een roman noemt: essersi fatta da se. Ligt dit niet reeds in den titel, die inplaats van Annie Hada, Het Leven eener Vrouw, door Gerard van Eckeren, luidt Annie Hada, Het Leven eener Vrouw, beschreven door Gerard van Eckeren? Als wilde deze daarmede aanduiden: dit arm menschenbestaan is geleden, en mij is de weemoedige taak opgedragen dit mede te deelen. En mocht, wat ik gaarne toegeve, mijn gevolgtrekking uit deze op een roman-titelblad niet gewone vermelding wat gezocht zijn, de den schrijver toegedichte bedoeling wordt bijna zekerheid, als we op de keerzijde dit aan Couperus' Metamorfose ontleende motto lezen:
‘... Het was een liefde van toewijding en van medelijden, als van een vader voor eene dochter van wie hij weet dat zij nooit zal gelukkig worden...
En als hij haar zoo zag, kreeg hij haar bijna te lief, zou hij haar dood willen kunnen wegwisschen - maar het kon niet, en hij voelde dat het niet kon en niet mocht; en hij voelde, dat toen hij Mathilde geschapen had, hij ook, onwillend, onwetend geschapen had: den loop van haar leven, haar onvermijdelijk lot...’
Erkent de schrijver hier niet ook wel te weten dat deze met zelfmoord eindigende Annie Hada voor velen geen aantrekkelijke figuur zal zijn, niet ook dat zij voor hem
| |
| |
allesbehalve een ‘heldin’ is, doch dat hij haar kan noch mag anders maken dan zij was, evenmin als de wetenschappelijke werker het resultaat van zijn onderzoek kan noch mag afhankelijk maken van eigen of anderer wensch?
Aanvaarden we deze methode zonder voorbehoud, hoe genieten we dan van zijn kunst. Wat brengt hij ons weer onder de betoovering zijner bijna volmaakte objectiviteit! Is deze niet de macht der eeuwige jeugd, die zich incarneert in elk leven, dat meeleeft, dat is, zoodat deze uit zich zelf schept gevoelens, woorden, gedachten, daden, die zoo natuurlijk openbaart dat de toeschouwer met verwondering, met blijdschap en angst het raadselachtige leven zelf aanstaart? Bracht hem de schrijver van Ida Westerman niet zoo volkomen in die degelijke kruidenierssfeer, dat hij de koffie- en strooplucht uit vader Westerman's winkel even zeker rook, als hij de vrome gevoelens en overleggingen van Ida las uit haar hart? En verplaatst hem dezelfde toovenaar nu in Annie Hada niet met even groot gemak in de rijke lui's wereld, hem die te aanschouwen gevende met de oogen van Annie, in wier ziel hij woont, die hij wordt, zoodat hij in haar die scherp-vage herinneringen behoudt van de kinderjaren, in haar die gracelijke, vlinder-luchtige meisjesjaren meemaakt als ze met de duiven, honden en paarden van grootmoeders buiten speelt, en lichtelijk flirt met Haagsche heertjes?
Bovendien helpt onvoorwaardelijke aanvaarding dezer methode heen over mogelijke gewetensbezwaren tegen dit gegeven, dat uitloopt op overspel en zelfmoord. Immers Annie Hada wordt dan een natuurwetenschappelijke roman, zij zelf een belangwekkend pathologisch geval: een laatste uitspruitsel van een ‘aan la Femme te gronde gaand’ geslacht (bl. 4). De eenige vraag is dan of de schrijver de experimenteele methode die, gelijk zij ‘conduit à la connaissance de la vie physique’ zoo ook ‘doit conduire à la connaissance de la vie passionelle et intellectuelle’ (Zola Le Roman Expérimental) zuiver heeft toegepast. En hieraan valt niet te twijfelen. Geen oogenblik heeft hij methode noch gegeven, gelijk zoovaak geschiedde, misbruikt om
| |
| |
achter een wetenschappelijk-artistieken dekmantel pornographische tooneeltjes op te voeren, voor een publiek dat zooiets wel mag, meest zooiets verwacht van kunst. Bij hem geen symptoom van de, bij een onderwerp als dit zoo veelvuldig optredende, ‘Bett-Epidemie’, die Johannes Volkelt in zijn Kunst und Volkerziehung brandmerkt als: ‘eine der ekelhaftesten Erscheinungen der modernen Dramatik’ (bl. 133). Hij verheelt natuurlijk niets, maar vindt zich zelf en ons te hoog voor onthullingen. Terwijl hij ten overvloede dezen roman, mede door den proloog en epiloog, het karakter geeft van een drama, dat door het treurig uiteinde van Annie de tragedie nadert. Zoodat met de aanvaarding dezer methode men ook den geheelen roman naar vorm en inhoud aanvaardt. Aarzel ik daarvoor, het is allerminst omdat ik mezelven noch anderen dit inderdaad groote genoegen misgun, maar omdat die methode me riekt naar het naturalisme. Ook wil ik tegenover dit -isme geen ander stellen, bedenkend dat de eene booze geest den andere niet kan uitdrijven. Evenmin wil ik tegen dezen roman opkomen in naam der zedelijkheid, tenzij dan in den zin van Schleiermacher's woord: ‘Ich kenne gar keine Unsittlichheit eines Kunstwerkes als die, wenn es seine Schuldigkeit nicht tut, schön und vortrefflich zu sein, oder wenn es aus seinen Grenzen hinausgeht, kurz wenn es nichts taugt’. (Vertraute Briefe über die Lucinde. 6e Brief.)
Vooreerst dan blijkt hier voor de zooveelste maal dat bedoelde methode naarmate ze ons mooier boek geeft, naar diezelfde mate ons onthoudt wat in een boek het belangrijkste blijft: de persoonlijkheid van den schrijver. Zuiverobjectieve kunst waarborgt ons deze slechts in dit geval: als de schrijver en de persoon, wiens lotgevallen hij beschrijft, dezelfde ontwikkeling doormaken, dezelfde levensvisie hebben. Zooals b.v. Goethe bijna voortdurend doet in zijn werk. Wat hemelsbreed verschilt van subjectieve kunst, waarbij de schrijver eigen opvattingen door zijn figuren laat uitspreken, zonder te vragen of die bij hen passen, ze dus eenvoudig gebruikende als zijn spreekbuizen.
Gaat hij daarentegen een innerlijk met hem niet-homo- | |
| |
geen mensch objectief beschrijven dan wordt zijn kunst moeilijker, mooier, maar naar diezelfde mate verdwijnt zijn persoonlijkheid achter zijn kunst; wat tegelijk haar volmaking en haar verarming kan worden. Haar volmaking, als wij zoo verzonken zijn in het aanschouwde leven, dat we aan geen schrijver denken. Als het ons weer duidelijk wordt: ja, gelijk alle wetenschap berust op herinnering, zoo kunst op herkenning. Op het zalige oogenblik der herkenning vragen we niet wie ons hiertoe bracht, eerst als de ontroering bezonk tot dankbaarheid, wenden we ons om tot hem die dit alles schonk. Daarom is de grootsche schoonheid van Vondel's treurspelen toch niet die van Shakespeare, omdat de eerste ons ook den heerlijken Vondel en de laatste alleen het raadselachtig-ontroerende leven te aanschouwen geven.
Dus dit geldt vooral van groote, liefst dramatische, tragische kunst, en wordt geheel anders bij kleine kunst, die niet zoo diep wil gaan, niet plaatst voor de ontroerende, zwijgende levenssphynx, maar voor een enkel levensgeval, droef dan blijde. Dit toch heeft geen leven in zichzelve, erlangt zulks eerst door zijn samenhang met het geheel, en dit bewerkstelligt de persoonlijkheid des schrijvers wiens grootsch zien aan het simpele geval beteekenis geeft. Natuurlijk niet preutsch, pralend, of schoolmeesterachtig treedt dan zijn persoonlijkheid op, neen, ze verbergt zich als de lijm die de deelen van een schoon meubeltje bijeenhoudt, en die hare onmisbaarheid slechts verraadt in hare afwezigheid, want dan valt het schoone meubeltje uiteen in nuttelooze stukken.
Nu pleit het zeker voor het ongemeen kunstenaarsoog van den schrijver van Annie Hada, dat hij dit boek proporties en karakter van een tragisch drama zocht te geven. Gelukte hem dit, dan zou zijn geniale objectiviteit ons het leven dezer vrouw zoo ontroerend doen aanstaren, dat we zouden vergeten te vragen wat de sympathieke schrijver zelf denkt over zulk een leven. En nu is voor mij dit het tragische van dit boek, dat naarmate dit den schrijver gelukte, het hem mislukte. Het mislukte hem telkens in
| |
| |
het ongelooflijk-mooie eerste boek van Annie's kindschheid en meisjesjaren, als hij naast stukjes zuiver-objectieve beschrijvingskunst, waarin wij door de oogen van Annie zien, ook brokjes aantreffen, waarin wij heeten te zien door Annie's oogen, dit inderdaad echter doen door die van den schrijver. Wie op de in deze beide staaltjes door mij gecursiveerde woorden let, voelt vanzelf het onderscheid.
‘Ze had lang in den tuin haar pappie loopen zoeken... toen ze geschrokken was van de stem van juf hard-vlak-bij-boven-haar, en ze zich beet had voelen pakken bij haar armpjes. Ze had met de beentjes gesparteld en onderwijl de groene grasvlakte onder zich met de gele en witte bloempjes zien wegglijden: 't was zoo gek, net of de grond zich bewoog (bl. 5).
Verderop had je de appelen en peren en druiven - 't was zonde dat zij in den mooien vruchtentijd nu juist weg moest. Bij de druiven bleef ze even staan. Tusschen 't kartelig blad hingen de zware trossen zich te geven, wazig mat-groen in de zon. Hier en daar, waar een plekje schaduw gebleven was, lag nog een heldere dauwdroppel zijn stille leven uit te vonkelen (bl. 39).
Laat ik er direct bijvoegen dat het laatste, gemakkelijk te vermenigvulden voorbeeld, er mij allesbehalve minder om is, daar, hoe prettig het zij het buiten harer allerliefste grootmoeder door Annie's oogen aan te zien, het misschien nog prettiger is het nu en dan eens te aanschouwen met de oogen van den schrijver. Vooral omdat deze beiden voor ons geen contrast vormen, integendeel, en we het lief-menschelijk vinden als de schrijver in vaderlijke genegenheid zijn aardig kind wel eens laat zien, wat hij eigenlijk ziet.
Het gelukte hem daarentegen in het tweede deel veel beter zichzelf onzichtbaar te maken, en juist bij dezen triumf zijner kunst ontstaat een gevoel van onvoldaanheid, tragisch bij zulk kranig werk. Want Annie's Huwelijksjaren lezen we als een knappen, franschen overspel-roman, maar door een solieden, degelijken Hollander overgezet in prachtig nederlandsch; en deze overwinning gelijkt voor dezen sympathieken schrijver bedenkelijk op een nederlaag. Ik vermoed dat hier een meer daadwerkelijke openbaring van de persoonlijkheid des schrijvers dit deel bevredigender
| |
| |
gemaakt zou hebben. Zooals dit in Tolstoj's hetzelfde geval behandelende Anna Karenine. Tolstoj beschrijft niet minder objectief, niet minder psychologisch-juist en evenmin verleidelijk Anna's echtbreuk met Wronsky. Maar wat deze roman ineens plaatst boven een franschen echtbreukroman is des schrijvers oneindig medelijden met de arme menschen die niet kosteloos zondigen, is de in zijn zelfportret Lévine geteekende strijd om tot geestelijke vrijheid te komen (O.E. 1911 bl. 170). De schrijver van Annie Hada echter wil niet prediken, mikt artistiek hooger, wil dit tragisch-eindigend leven voor zichzelf laten spreken, maar bereikt dit niet, omdat Anna Hada de grootheid eener tragische figuur mist.
De grootheid eener tragische figuur, daaronder versta ik natuurlijk niet wat de speculatieve, duitsche aesthetica daarvan maakt. Zij moet, mag zelfs niet zijn een soort metaphysisch wezen, dat ons het leven toont als ‘Offenbarung der Idee’. Evenmin een naar het absolute-opgeschroefd menschelijk wezen, enkel namaak der van de antieke tragedie afgeziene heroënwereld. Maar zij moet wel een gewoon-menschelijke grootheid bezitten, die trots haar tragisch einde in onze herinnering die grootheid behoudt. Zooals Ophelia van Hamlet zegt: ‘O, what a noble mind is here o'erthrown’. (Act. III Sc. I). Dit nobele kan eigen zijn aan elken stand, leeftijd, karakter, maar zal steeds bestaan in een zich onderscheiden van de platvloersche middelmaat-menschen, van de menschelijke fabriekswaar. Blijvend in zijn kring, machinist, kamerheer of artiest, zal hij daar onze opmerkzaamheid tot zich trekken, juist omdat zijne hem van de naamlooze massa onderscheidende eigenschappen het steeds dreigende onweer van het tragische als het ware aantrekken, zoodat, ook waar hij in het tragisch conflict ten ondergaat, wij zullen zeggen: ‘en toch - in menig opzicht een nobele figuur.’
En dit zeggen wij van Annie Hada niet. Ze is geen karakter, heeft noch de kracht der deugd, noch der ondeugd, en in plaats van wil invallen. Haar eenige merkwaardigheid is haar bizondere bloedmenging, wat ze gemeen heeft
| |
| |
met al wat leeft. Een modern meisje, die Annie, met frisch naturel, niet opgevoed door vader, die gewoonlijk in Parijs zit bij zijn maitresse, evenmin door haar tweede moeder, die ook niet dàt is, en nog minder haar zelfopvoeding ter hand nemend, waartoe de gelegenheid haar ruimschoots wordt geboden tijdens de lange verblijven buiten bij de lieve, vrome grootmoeder - och ja, dat komt zoo wel voor in de beste kringen. Heel jong huwt ze dan een adellijken advocaat, zonder fortuin - een aardig trekje van haar frisch naturel dat lacht om berekening in het huwelijk - krijgt een lief kindje; vertoont dus in geen enkel opzicht aanleg voor een tragische figuur. Tot zij opeens tot schrik van haar rustigen man, en van den lezer niet minder, openbaart wat geen enkele vrouw, uit welken stand ook, zal openbaren nl. gemis van schaamtegevoel. En dit vergeven we haar in 't bizonder niet.
Zonder te spreken van tweeërlei moraal, één voor de grooten en één voor de kleinen, staan wij in dezen tegenover groote genieën toch angstvalliger. Juist omdat groote persoonlijkheden voor het normatieve zooveel beteekenen. Als groote genieën, in wie een daemonische levensdrang bijna als een natuurdwang werkt, - ik denk aan een Bilderdijk, Goethe, George Sand - met de normen breken, geven zij zich argeloos bloot in de naieve, vage meening, dat zij toch weer normatief werken. Zoodat wij, kleineren, niet als verblind door hun schoone werken maar als ziende hunne groote persoonlijkheid, angstvallig blijven tegenover wat wij niet mogen goed keuren. Tegenover menschjes van gewone maat echter nemen we die moeite niet.
Voor iemand als Annie, met geen hooger kwaliteiten dan een frisch naturel, is gemis van schaamtegevoel doodend, voor haar, maar ook voor onze belangstelling. Schaamtegevoel, heel iets anders dan preutschheid, is van een gewone getrouwde vrouw haar schoonheid, de haar door de natuur gedicteerde voorwaarde om haar frisch naturel te bewaren. Mist zij schuchterheid, schaamtegevoel, dat ook aan het gewoonste vrouweleven harmonie en bekoring geeft, haar leven is voor ons niet meer dat eener vrouw, maar van een
| |
| |
zieke, van een zedelijk-krankzinnige, die we aan God en de artsen overlaten, maar in wier levensontwrichting wij ons niet mogen verdiepen.
Hieruit volgt reeds dat het tekort van dezen roman niet wordt aangevuld door een beroep op de wet der erfelijkheid. Want al gingen tot nog toe alle Hada's te gronde aan onzedelijkheid, wie zegt dat Annie het derhalve moest doen? Die wet der erfelijkheid heet wetenschap, brengt als zoodanig hooge graad van waarschijnlijkheid, geen waarheid. En naast die wet der erfelijkheid staat nu ook de mutatie-theorie, waaraan het leven en de kunst zich steeds gehouden heeft, lang vóór Hugo de Vries haar de wetenschappelijke formuleering gaf. En wat blijft over van de onmisbare objectieviteit van den kunstenaar, als hij zich tot propagandist van een dogma maakt, om niet eens te zeggen dat het naturalistische al het meest tirannieke en dus meest leege van alle dogmen is? Dit wreekt zich. Toen Goethe zijn Werther schreef, lag er een geslepen dolk op zijn beddetafeltje en in 1812 herinnert hij zich nog: ‘ich weiss recht gut, was er mich für Entschlüsse und Anstrengungen kostete, damals den Wellen des Todes zu entkommen,’ en dit voelen we aan Werthers zelfmoord. Toen Annie Hada geschreven werd, lag er op de schrijftafel - misschien zelfs niet eens, omdat we dit reeds weten - een brochure over de erfelijkheidswet, en ook dit voelen we aan Annie's zelfmoord.
In Den Gulden Winckel van 15 Jan. 1911 staan enkele mededeelingen omtrent den schrijver van Annie Hada. Met groote soberheid, die van goeden smaak getuigt, omdat hij zelf de leider is van dit maandschrift. Doch uit de loflooze, nuchtere door J.D.C. van Dokkum geteekende aanteekeningen blijkt enkel door de lijst zijner werken over welk een vruchtbare arbeidskracht deze geniale kunstenaar beschikt. Eén er van trof mij in 't bizonder. Het is deze, die na de vermelding van zijn optreden als directeur der Hollandia-Drukkerij zegt: ‘Zijn letterarbeid rustte nu ruim twee jaren, gedurende welken tijd hij zich meer aan wijsgeerige studie wijdde, en eerst in 1908 gaf hij in Onze Eeuw
| |
| |
zijn roman Ida Westerman, die door velen voor zijn beste wordt gehouden’. Welnu als wij verband mogen zien tusschen die breede studie en de verschijning van zijn ook na Annie Hada m.i. besten roman, wat kunnen wij den schrijver beter wenschen dan nog eens een bad in wijsgeerige studie, die zulk een gunstigen invloed op zijn werk bleek te hebben?
Een niet minder vruchtbare schrijver is J. Eigenhuis, die zijn laatste werk betitelde Groei, Een Roman uit de Onderwijzerswereld.
Eigenhuis is wat men noemt ‘un génie facile’. Hiermee bedoel ik natuurlijk niet dat hij achteloos, gemakkelijk, familiair staat tegenover zijn kunst, die, zooals de volksmond zegt: ‘uit zijn mouw schudt’. Al schijnt het mij niet zeer waarschijnlijk, is het best mogelijk dat hij binnenskamers met een weerbarstige kunst heeft te worstelen, eer hij ze zóó kon toonen als de zijne, er tot nu toe althans, uitzag: ernstig, levenslustig, klaar-oogig en, zonder opzichtigheid, behoorlijk nieuwmodisch gekleed. Zijne kunst is echte ‘Heimath-Kunst’, in talrijke sinds 1896 snel op elkaar volgende novellen ons teekenend zijn geboortedorp Aalsmeer, met zijn boeren, visschers, teelders, polderwerkers en dorpsnotabelen, zooals titels als Eenvoudige Zielen, Uit Waterkerk, Stoere Werkers, De Waterwolf reeds aanduiden. Novellen, minder opvallend door geweldige, overbluffende kunst dan door liefdevolle ‘Kleinmalerei’ van land en lieden. Het gemakkelijke dezer kunst ligt eensdeels hierin dat de schrijver steeds kon putten uit de immerwellende bron zijner jeugdherinneringen, waardoor het photographisch-juiste zijner teekeningen toch het warme van persoonlijke kunst krijgt, andersdeels hierin dat het objectief-weergegeven zieleleven dezer lieden zich weerspiegelt in een schrijverstemperament dat, breed het leven van dezen tijd meelevend, zijn persoonlijkheid handhaaft, minder in tegenstelling dan in eclectische overeenstemming met den geest des tijds. Zoodat het niet te verwonderen is dat velen zich thuisvoelen in deze kunst.
Zoo zullen ongetwijfeld ook velen genieten van zijn
| |
| |
Groei, Roman uit de Onderwijzerswereld. Er is ook veel voortreffelijks in. Hij beschrijft de ontwikkeling van Hannesje Noenen, zoon van een arm touwslagertje uit een dorp als Aalsmeer, tot het eerste hoofd eener modelschool in Duindal bij Amsterdam, die zal verwezenlijken wat de nieuwste paedagogiek aanprijst, een onderwijs doortrokken van een vrijen, religieusen geest. Zien we Hannesje eerst onderwijzer worden in de buurt van zijn geboortedorp, daarna langen tijd werken in Amsterdam voor hij in Duindal komt, dus ongeveer eenzelfden levensgang afleggen als de thans als hoofd eener school te 's Gravenhage levende schrijver, dan laat het vermoeden zich niet terugdringen dat we hier een min of meer ideëele autobiografie lezen. Is ons vermoeden juist, daarmede wordt deze op overwinning uitloopende zelfbeschrijving nog geen zelfbewierooking, omdat de held Hannes heet en ook niet geheel vrij is van de elken Hannes eigene zwakheden. Is ons vermoeden onjuist, dan geeft het toch uiting aan onzen indruk dat dit zich in de onderwijzerswereld ontwikkelend leven mee- en doorgemaakt is, vóór het werd beschreven.
Dadelijk krijgen we dien indruk als we Hannesje in het waterdorp zien opgroeien. Wij zien hem op de touwbaan en in de teelderij zijner arme ouders, werken op school met zijn makkers, wandelen met Engeltje, zijn jeugdliefde, en eindelijk onderwijzertje worden bij meester de Haan, het type van een pedanten, egoïsten schoolfrik, voor wien alle wijsheid bestaat in het handhaven van orde.
In Amsterdam komend, vindt hij daar in zijn dorpskameraden, nu zijn collega's: in Willem van der Schaaf, den goeden, ietwat weeken idealist, in Symen Zoutenbier, den ontgoochelden, die alleen aan geld denkt en dit met speculeeren ten slotte wint, en in Jaap Soeten, den drankzuchtige, als zoovele typen uit de onderwijzerswereld. Terwijl wij in de aardig-geteekende schoolmeesterskneip ‘Zur’ (niet ‘Zum’) guten Quelle’ (bl. 37) deze hooren redeneeren over Zola en socialisme, maar Hannes zijn eigen weg zien gaan, zich in hartelijke bewondering overgevend aan de leiding van het schoolhoofd Keus, een
| |
| |
juweel van een man, van een paedagoog. Maar ook maakt hij daar zijn levensstrijd door. Zijn jeugdgeloof gaat hem begeven, in ongeloof vindt hij geen bevrediging. Ook twijfelt hij aan zijn jeugdliefde, Engeltje, met wie hij verloofd is, en voelt zich getrokken naar haar vriendin Willy, een sympathiek onderwijzeresje, dat niet minder van hem houdt, dan van zijn kunst, wanneer hij als schrijver optreedt. Tot hij overwint, hierbij geholpen zoowel door Engeltjes trouw, Willy's zelfopoffering, van der Schaaf's vriendschap als door eigen degelijken en vromen aanleg.
Nu schijnt mij het veelzins voortreffelijke van dezen roman tegelijk zijn zwakheid. Beiden liggen niet in de karakteristieken subjectief en objectief, want we zagen juist dat deze zoo innig samengeweven zijn, dat ze onmogelijk zijn te onderscheiden. Evenmin in die van optimisme en pessimisme. Want al is het ruim rozig gezien den zich rijk-speculeerenden Symen en den dronken Jaap te laten genezen aan den boezem der natuur als - brave heideontginners, het kwaad wordt toch als slecht erkend en afgewezen. Het voortreffelijke en zwakke zit in den toon van den roman. Die toon is de onderwijzerstoon, past dus aan den eenen kant volmaakt bij dezen roman uit de onderwijzerswereld, aan den anderen kant in het geheel niet bij welken roman ook, dus ook niet bij eenen uit de onderwijzerswereld. Want de onderwijzer is de paedagoog, die de teere, hoogst-moeilijke taak kreeg leiding te geven aan het groeiende leven. Als zoodanig moet hij er boven staan. Ook waar hij zich door toewijdende liefde indenkt in, aanpast bij, meegaat met het aan zijn leiding toevertrouwde leven, hij kan ook in zijn beste oogenblikken, als hij den kinderen een kind, den jongens een jongen is geworden, nooit zijn zelfbezinning geheel verliezen, vergeten dat hij verantwoordelijk paedagoog is. Hij kan, voorwaar geen kleinigheid, tot het leven brengen, heerlijkheid en gevaren ervan aanwijzen; hij kan niet er in ondergaan, niet zichzelf verliezen zoolang hij paedagoog is. Hij is een zich bewuste, moet dat blijven, moet de sfeer van het den kunstenaar zoo gemeenzame onbewuste, vanzelf mijden
| |
| |
zoolang hij paedagoog is. Vandaar schijnt mij deze onderwijzerstoon zoowel het aantrekkelijke als onbevredigende van dit werk. Een enkel voorbeeld:
Behalve zijn Spraakleer of zijn Theorie der Rekenkunde of zijn Paedagogiek was het voornaamste studieboek voor Hannesje de pereboom, die voor zijn venster stond (bl. 9). En op warme zomerdagen kon je 'm vinden op de stoep bij de breede werfsloot, onder de schaduw van een groote elzestruik. Daar zag hij in het klare water scholen azende visschen.. Maar het kon nog erger worden. Dan stonden de kippen in het hok verliefd tegen hem te kokkeren, lonkjes met éen oog, de koppen op zij, naar hem te werpen en kwamen met deftige tripjes naar het eind van den loop om hem van meer nabij te biologeeren (bl. 15).
Hier hooren we meer de stem van een voortreffelijken paedagoog die opgewekt, vol levenslust, met heldere, soms door humor gekruide woorden ons duidelijk maakt hoe Hannesje studeert zonder oud mannetje te worden, vooral dus hoe ieder Hannesje die geen oud mannetje wil worden behoort te studeeren, dan de stem van den kunstenaar die vertelt hoe Hannesje toch nog schoolmeester werd. En als we na een gesprek van Hannes met Willem van der Schaaf over de wet der erfelijkheid lezen:
En hij beweerde met vuur, dat ieder evengoed als een drang tot lichamelijk zelfbehoud een inwendigen drang heeft, om het goddelijke in zich te behouden. En die stille drang tot zedelijk en rein, tot mooi leven kwam zelfs bij den grootsten misdadiger telkens en telkens weer opleven. Maar kwade gewoonten, die men aankweekte, toegeven aan traagheid, het zich herhaaldelijk verschuilen achter drogredenen, maakte dat men die inwendige stem ging geringschatten, miskennen, en ten slotte haar bestaan ontkennen.
‘Jaap zeurt ook al, dat hij erfelijk belast is, en dan praat hij Multatuli weer na: genot is deugd’.
Hannes lachte schamper. Hij voelde het zoo zuiver, dat evengoed als aan de plant het omhoogstreven naar het licht eigen is, elke ziel uit ingeschapen drang streeft naar waardig leven (bl. 65/6).
dan hooren we hier meer den voortreffelijken paedagoog, dien ieder gaarne zijn kinderen zou toevertrouwen, dan den kunstenaar die ons plaatst midden in het leven, zoo vol wonderen en raadselen. Het sterkst gevoelen we dit als we heenglijden over dingen, voor ons gevoel o zoo ontroerend,
| |
| |
maar hier voorbijgegaan, omdat ze maar zouden afleiden van de nooit uit het oog verloren taak. Ik denk aan de bladzijden (48-50), als Hannes tot het besluit komt dat vader zijn zwaar verhypothekeerd werfje maar moet verkoopen en met hem naar Amsterdam moet trekken, waar hij het gezin zal onderhouden. Prachtig gevoeld, kloek volbracht, maar zoo summier behandeld dat het niet ontroert. Leg daar eens naast het hoofdstuk La Vigne arrachée uit La Terre qui meurt van Réné Bazin, dat beschrijft hoe op een triesten winterdag de oude Lumineau den door phylloxera verwoesten wijnstok uitgraaft en uithakt, dat iets heeft van een onontkoombare tragiek, die hem dwingt de wortelen van zijn eigen leven af te kappen.
Zie, al mag een schrijver nooit vergeten dat hij ‘charge d'âmes’ heeft, op het oogenblik dat hij schrijft, is de ontroering voor het leven zoo sterk over hem, dat hij alleen schrijft uit die ontroering. En is die overtuiging dat hij ‘charge d'âmes’ heeft voor hem niet maar een mooi woord van Victor Hugo, maar een persoonlijk-verworven zekerheid, dan zal deze zijn ontroering begeleiden, corrigeeren soms, verdiepen altijd, maar hij zal niet schrijven uit de hem steeds voor oogen staande taak, doch uit de aanschouwde ontroering van het leven, en gewoonlijk het best zijn taak vervullen als hij daaraan afzonderlijk het minste denkt. Dan zal zijn boek ons iets doen, ons stilstaande leven weer in gang brengen; we zullen juichen en weenen, en beter worden door zijn boek, want leven is altijd beter dan nietleven. Dan zal zijn boek ons overweldigen, al behandelt het kleine dingen, want het leven is altijd grootsch en geweldigschoon, zooals een madeliefje niet minder schoon is dan een eik.
Dat overweldigende nu missen we in Groei, juist door dien toon, die er toch ook weer de kracht van uitmaakt.
Als Hannes zijn eerste werk Zegenvisschers heeft uitgegeven, wijst Willy hem een kritiek die zegt dat:
‘in die eenvoudige zegenvisschers het algemeen menschelijke steeds gevoeld wordt. Dit is het geheim, dat deze kunst niet alleen door den literair ontwikkelde, maar ook door het volk zal genoten worden.
| |
| |
En vooral als voorbode van zulk een “volkskunst” is dit werk met groote blijdschap te begroeten.’
Even voelde Hannes zich pedant worden: hij zou zoo graag eens een boek geven voor het volk, dat tevens echte kunst was. Waarom moesten de tegenwoordige schrijvers, die de nooden van het volk zoo doorvoelden, het met hun kunst zoo uit de hoogte behandelen? (bl. 136).
Weer vermoeden we dat de schrijver in Hannes' ideaal ons het eigene laat zien. En gaarne erkennen we met hem dat dit een heerlijk ideaal is, en voor iederen schrijver. We snakken naar populaire kunst, naar goede romans. Onze tegenwoordig zoo rijk bloeiende kunst geeft veel en prachtig werk, maar weinig groote persoonlijkheden, weinig groote menschen. En daarom missen we nog te veel onze volkskunst. Die waarachtig niet zal zijn een kunst voor Jan en Alleman, ook niet het gemiddelde van de beste, gematigdste levensbeschouwingen in romanvorm, maar diepmenschelijke kunst. ‘Het is niet voor het Volk, wat niet is voor den Mensch, wat niet komt van den mensch als zoodanig. Laat de Mensch spreken’ (Beets. Het Populaire). Dus evenmin de onderwijzer, als de dominee, als de kunstenaar, maar de mensch.
Zeker populaire kunst, dit blijft het ideaal, mag daarom nooit worden recept. |
|