Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
De dansen der Peigans
| |
[pagina 202]
| |
men tegenwoordig samenvat onder den naam van Algonkisch, inderdaad niet anders zijn dan leden van éen familie. Waar die familie gehuisd heeft voordat haar leden zich over een groot gedeelte van Canada en de Vereenigde Staten verspreidden, is nog niet met volstrekte zekerheid te zeggen, maar wel moet haar ‘Urheimat’ hoogstwaarschijnlijk in de oostelijke helft van Canada worden gezocht. Het spreekt van zelf, dat de meeste Algonkische stammen al lang volkomen van elkander vervreemd zijn. Van een gemeenschappelijke ‘Algonkische cultuur’ is dus geen sprake meer: zoo behooren de Blackfeet en de Ojibwe - om maar éen voorbeeld te noemen - tot geheel verschillende cultuurgroepen. De eersten zijn echte prairie-Indianen, een ruitervolk, nomadisch van aanleg, geboren jagers al is er ook tegenwoordig niet veel meer te jagen. Hun materieele cultuur verschilt niet noemenswaard van die der andere, ook der niet-Algonkische prairie-stammen. De Ojibwe daarentegen zijn typische vertegenwoordigers van de zoogenaamde ‘forest-culture.’ Zij zijn niet nomadisch, gebruiken het paard nagenoeg alleen als trekdier en vertoonen meer neiging tot land- en boschbouw. Als men dan ook alleen met de materieele cultuur te rade kon gaan, zou de groepeering der verschillende stammen veel grootere moeilijkheden opleveren, dan thans het geval is. Veel belangrijker gegevens levert de studie van taal en ‘folklore’ op en uit deze gegevens blijkt overtuigend, dat de Blackfeet en de Ojibwe - om bij hetzelfde voorbeeld te blijven - niettegenstaande alle diepgaande verschillen in materieele cultuur nauwe verwanten zijn. Dat ik juist de Blackfeet en Ojibwe noem, is niet alleen omdat zij een treffend voorbeeld zijn van hetgeen ik zoo juist heb gezegd, maar vooral ook, omdat ik in de gelegenheid geweest ben om deze twee stammen ‘in natura’ te leeren kennen en het mijn bedoeling is om over het religieuze leven van eerstgenoemd volkje in dit opstel het een en ander mede te deelen. | |
[pagina 203]
| |
Er bestaat zulk een diepgaand verschil tusschen het dansen van den cultuurmensch en dat van den ‘savage’, dat men eigenlijk beter zou doen met voor het laatste een anderen naam te bedenken. Iets wat zij met elkaar gemeen hebben is de rhythmische lichaamsbeweging, maar daarbij blijft het dan ook. Bij de ongecivilizeerde stammen in Noord Amerika is de dans in het algemeen te definieeren als een godsdienstige plechtigheid, waarbij o.a. ook door muziek begeleide rhythmische lichaamsbewegingen plaats hebben. In het algemeen, zeg ik, want er zijn ook dansen die hun godsdienstig karakter hebben verloren, hetzij doordat zij van vreemde stammen zijn overgenomen, hetzij doordat veranderde levensomstandigheden het in onbruik raken van een bepaalde godsdienstige plechtigheid ten gevolge hebben gehad. Dit laatste geldt vooral van verschillende soorten van oorlogsdansen: wel leven de oude tijden van strijd en buffeljacht in de weemoedige herinnering der ouderen voort en dwepen de jongeren met een schoon verleden, dat zij slechts bij overlevering kennen, maar feitelijk zijn zoowel ouderen als jongeren te zeer aan den krijg en alles wat er mee samenhangt ontgroeid, om bijv. met hart en ziel een ouderwetschen ‘scalpdans’ te kunnen uitvoeren. Dit neemt niet weg, dat de bijbehoorende liederen, ook al hebben zij hun godsdienstige beteekenis van echte gebedsformules verloren, dikwijls nog in gebruik zijn, ja boven liederen van een meer indifferent karakter worden verkozen. Deze en nog andere omstandigheden maken het uiterst moeilijk om te weten te komen of een bepaalde dans op een zeker oogenblik nog religieuze beteekenis heeft of niet. Een andere kwestie is, of niet voor iederen echten roodhuid het dansen zóó innig met godsdienstige gevoelens is samengegroeid, dat hij door de lichamelijke beweging alleen reeds zeer licht in een meer of minder intense religieuze extase kan geraken. Met ‘religieuze dansen’ bedoelen wij alleen dansen die berusten op een bepaalde religieuze gedachte, waarvan de dansers zich volkomen bewust zijn. Nu zou men geneigd zijn te denken, dat het al of niet religieuze karakter van een dans vol- | |
[pagina 204]
| |
doende moet blijken uit het gedrag der dansers. Niets is minder juist. Een roodhuid kan innerlijk volkomen ernstig zijn, maar tegelijkertijd zijn innerlijke ernst zorgvuldig verborgen houden achter de meest buitensporige uiterlijke vroolijkheid, vooral als er dom lachende blanke toeschouwers bij tegenwoordig zijn. Zoo wapent hij zich tegen spot, zoo verbergt hij zijn heiligste gevoelens voor den bruten blanke. Om dezelfde reden kan men ook niet altijd aan op de mededeelingen der roodhuiden zelf, tenzij men met éen hunner op zulk een vertrouwelijken voet verkeert, dat hij vrijuit over alles wil spreken. Ik zeg dit, om den lezer er op voor te bereiden, dat ik de verschillende dansen wel kan beschrijven, maar niet in alle bijzonderheden kan verklaren: ik wil hoofdzakelijk vertellen wat ik zelf heb gezien en wat mij ter verklaring is meegedeeld door roodhuiden, op wier inlichtingen ik meen te kunnen vertrouwen. Verscheidene dingen deel ik mede op gezag van Prof. Uhlenbeck, die langer dan ik onder de Peigans heeft vertoefd, veel meer heeft bijgewoond en in alle opzichten veel dieper in hun intieme leven is doorgedrongen. Onder de dansen die op het oogenblik bij de Peigans in gebruik zijn, zijn er vier die vooral in aanmerking komen om besproken te worden, in de eerste plaats omdat zij in het oog van den Blackfoot zelf verreweg de belangrijkste zijn, en ten tweede omdat drie er van als uitingen van het religieuze leven en de vierde als dans in engeren zin, typisch indiaansche verschijnselen zijn. De laatste, waarbij het dansen zelf de hoofdzaak is, hoort oorspronkelijk niet bij de Blackfeet thuis. Hij staat bekend onder den naam van ‘grasdans’, een schijnbaar veelzeggenden naam, die ons evenwel in dit geval niets zegt, daar ons alle gegevens omtrent het verband tusschen naam en dans ontbreken. De Indianen zelf weten alleen te vertellen dat zij den grasdans van een vreemden stam - naar het heet van de Sioux - ‘gekregen’ hebben en hem zoo dikwijls dansen, omdat ze er pleizier in hebben: ‘just for fun’. Aangaande de wijze waarop de Sioux zelf | |
[pagina 205]
| |
in het bezit van dezen dans zijn gekomen wist mijn ‘roode’ vriend Black-horse-rider (Síkimiaχkitopi) mij het volgende verhaal te vertellen. Er woonde eens een Sioux-Indiaan alleen in een tent. Hij was gewoon iederen dag te gaan jagen op de prairie. Op zekeren dag ging hij uit, zooals gewoonlijk. Den geheelen dag bleef hij uit, jagende op de prairie. Tegen den avond ging hij terug naar zijn tent. Voordat hij bij zijn tent kwam was het donker. Er was een hooge heuvelrug voor zijn tent: terwijl hij die heuvelrug beklom, hoorde hij het geluid van een groote trom. Hij bleef staan luisteren naar dat geluid en nu hoorde hij mannen zingen en op de trom slaan, en gerinkel van belletjes. Hij bleef daar een poosje staan en het leek hem zeer zonderling. Hij was te gelijk bang en verlangend te weten wat dat rumoer beteekende. Eindelijk vatte hij moed en besloot naar zijn tent te gaan en te zien wat daar gaande was. Voor hij er vlak bij was, hield het geluid op. Hij bleef doorloopen. Plotseling zag hij een zeker soort vogels uit zijn tent wegloopen. Hij begreep heel goed dat die vogels dat rumoer hadden gemaakt. Hij ging zijn tent binnen en ging naar bed. En terwijl hij in zijn bed lag, bleef hij voortdurend denken over de trom en de belletjes die hij had gehoord en ook over het lied. Dat lied was prachtig en hij verlangde zeer te weten wat voor dans het was. Hij viel in slaap. In zijn slaap zag hij de vogels die hij dienzelfden avond had gehoord, als een man. Die man kwam zijn tent binnen terwijl hij sliep en zeide hem, dat hij niet boos moest zijn dat zij hem kwamen storen. Daarop zei de man, dat hij hem den dans zou geven en hem zou leeren hoe hij gedanst moest worden. Toen hij dit gezegd had, riep hij eenige andere mannen toe, in de tent te komen. Allen kwamen binnen en gingen in het rond zitten. Zij hadden allen hun gezicht beschilderd, in verschillende kleuren en allen waren mooi gekleed. Sommigen droegen kleeren van buckskin, een hoofdtooi van veeren en stekels van het stekelvarken, met stekels bewerkte moccasins en hadden belletjes rond hun beenen gebonden. Aan den oostkant | |
[pagina 206]
| |
zag hij vier mannen rond een groote trom zitten en aan den westkant zag hij verscheidene mannen die met veeren versierde dansgordels aanhadden. Sommigen hadden knotsen, mooi versierd met kraalwerk en met kralen bewerkte kleine bijlen. Ook zag hij, aan den oostkant, een man die een zweep had en een met een zwaard en in het midden stond een man die een met kralen bewerkte pijl had en een ander met een fluitje, eveneens met kralen versierd. Terwijl hij naar dat alles keek, zei de man dien hij het eerst in zijn slaap had gezien: ‘kijk nu goed hoe die jonge mannen hun gezicht beschilderd hebben en hoe zij gekleed zijn en let op die andere mannen, met dansgordels, die als leiders van den dans zullen optreden’. Daarop maakte hij hem opmerkzaam op den man met de zweep en vertelde hem, dat die man ieder die niet wilde dansen terwijl de dans aan den gang was, zou slaan. Van den man met het zwaard zei hij hetzelfde. Daarop sprak hij over den man met het fluitje en over de trommelaars. Hij drukte hem op het hart om goed toe te zien en scherp te luisteren en beval daarop den trommelaars om hun gezang voort te zetten. Toen sloegen alle trommelaars op de trom, riepen how! how! en begonnen te zingen. Hij hoorde wonder mooie liederen. Daarop zag hij al die jonge mannen ronddansen. Toen die dans een poosje geduurd had, vertelde de man hem, dat er nu een lied zou gezongen worden voor de mannen die belletjes aanhadden. Dit gebeurde en nu dansten de mannen met de belletjes vier maal de tent rond, achter elkaar aan. Daarop staakten zij hun dans. Toen kwam er weer een ander lied: hierbij danste de man met de zweep. Daarop werd gezongen voor den man met het zwaard, vervolgens voor den man met het fluitje en eindelijk nog voor den man met de pijl. Die pijl werd gebruikt als hondenvleeschvork. Daarop zei de man tot hem, dat hij deze dans goed in zijn geheugen moest bewaren om in staat te zijn hem aan zijn volk, vooral aan de jonge mannen, te leeren. Toen hij wakker werd, herinnerde hij zich alles precies. Hij riep al de jonge mannen bijeen en zij spraken er over. | |
[pagina 207]
| |
Allen vonden het een mooien dans en wilden hem graag zelf dansen. Zoo werd die dans het eerst gedanst door de Sioux-Indianen. Tegenwoordig heet hij ‘grasdans’. Een ander verhaal vertelt dat de grasdans is ‘ontdekt’ door de Crow-Indianen: deze zouden een kudde antilopen hebben zien dansen en zoo door dien dans bekoord zijn, dat zij hem overnamen. Of dit met of zonder toestemming van de antilopen is geschied, vermeldt het verhaal niet, maar het eerste is het waarschijnlijkste, daar dansen worden ‘gekregen’, niet ‘geroofd’. Men kan een dans krijgen van menschen, van dieren, ja van dingen zelfs en ook - als een bijzonder gunstbewijs - van den een of anderen ‘spirit’. In het laatste geval gaat hij gewoonlijk gepaard met andere goede gaven, zooals onkwetsbaarheid, genezende kracht, kortom met één of meer van de kenmerkende attributen van den ‘medicine-man’. Men ziet ook hier weer duidelijk, dat dans en religie ten nauwste verbonden zijn: een diepere studie van de indiaansche dansen is tegelijk een doordringen in de indiaansche mystiek; zoolang ons het juiste inzicht evenwel nog ontbreekt - totnogtoe zijn de meeste Indianendansen wel uitvoerig beschreven maar nog niet met behulp van alle gegevens bestudeerd - doen wij beter met dit gevaarlijk terrein niet te betreden. Liever zal ik thans het een en ander over het dansen zelf mededeelen. De grasdans heeft plaats in de open lucht, binnen een afgezette cirkelvormige ruimte met een middellijn van tien tot twintig meter. Tegen den binnenkant van de omheining zitten vijf of zes mannen om een groote trom gehurkt: dat zijn de zangers. Zij hebben ieder twee trommelstokken, (gewone stokjes waarvan één uiteinde met lappen of stukken leer is omwikkeld) waarmee zij, allen tegelijk, op maat van hun gezang uit alle macht de trom bewerken. Dat gezang is zoo iets eigenaardigs, zoo iets ongehoord wilds en grilligs, dat het feitelijk onmogelijk is, er iemand in woorden een denkbeeld van te geven. Als men het voor 't eerst bijwoont, hoort men er niets in dan een soort jankend gehuil, meestal hoog beginnend, dan | |
[pagina 208]
| |
snel dalend, daarop eenige malen op een vreemde manier op en neer springend om ten slotte op de meest onverwachte wijze te worden afgebroken. Wanneer men het eenige keeren heeft gehoord, begint men te ontdekken, dat het wel degelijk zingen genoemd kan worden, en dat de vijf of zes zangers precies weten wat zij zingen en dat zij werkelijk allemaal hetzelfde zingen. Als men eenmaal zoover is, doet men bij elke nieuwe gelegenheid weer nieuwe ontdekkingen. Men merkt dat er verschil bestaat tusschen de verschillende liederen, dat ieder lied zijn eigen rhythme heeft, waaraan de zangers zich streng houden en dat de een beter zingt dan de ander d.w.z. zuiverder en meer maatvast. Natuurlijk is dit alles geen nieuws, maar het geeft een eigenaardige voldoening als men na herhaald ingespannen luisteren, eindelijk zelf begint te hooren wat men eerst steeds op gezag heeft moeten aannemen. Hetzelfde zou men - mutatis mutandis - van het dansen kunnen zeggen. De eerste indruk is: een troep bont toegetakelde en beschilderde roodhuiden, zonder eenige orde of regelmaat onnoozel dooreen warrelend. Wel ziet men dat zij hun beenen bewegen op de maat van het alles overheerschend tromgebons, maar welke bewegingen zij maken merkt men - ook al doordat de bontheid van het geheele tafereel de aandacht te zeer in beslag neemt - in den beginne niet op. Als men echter een tijd heeft staan toekijken, begint men langzamerhand te zien waarin hun dansen eigenlijk bestaat en hun kracht, hun lenigheid en de soepelheid van hun bewegingen te bewonderen. Tot een juiste waardeering van den dans komt men eigenlijk pas als men het zelf ook eens probeert: dan voelt men wat een onmogelijk houterig en onbeholpen figuur men zelf zou maken te midden van die verwonderlijk lenige, rustig rhythmisch bewegende roodhuidengestalten, en ziet men in, dat hun dansen een kunst is die hooge eischen stelt. De beweging zelf is betrekkelijk eenvoudig. Een der voeten wordt opgelicht en met kracht weer neergezet, maar zóo dat alleen de hiel den grond raakt; onmiddellijk daarop volgt de rest van de voet. Dan wordt | |
[pagina 209]
| |
de geheele voet weer opgelicht en krachtig neergezet, maar nu zóó dat alleen de bal op den grond rust; ook nu volgt onmiddellijk het andere deel. Daarna worden dezelfde bewegingen met den anderen voet uitgevoerd. De knieën blijven steeds gebogen. Alle voetbewegingen volgen elkaar snel op en gewoonlijk worden de voeten maar even opgelicht, niet hooger dan bepaald noodzakelijk is om de beweging te kunnen uitvoeren. Dit heeft ten gevolge dat die korte voetbewegingen weinig in het oog vallen en het geheel den indruk maakt van een trippelenden sluipgang. De passen kan men zoo lang of kort maken als men wil: de een komt dus vlugger vooruit dan de ander, maar in den regel is de verplaatsing langzamer dan bij gewoon loopen. Ieder danst waar hij wil: sommigen dansen den heelen cirkel rond, anderen beschrijven concentrische cirkels binnen den grooten, weer anderen doorkruisen het dansterrein in alle richtingen. Alles krioelt dus door elkaar: toch wordt het nooit gedrang en komt men nooit met elkaar in botsing. Zijn er op een oogenblik zoo veel dansers op een klein plekje bijeen, dat sommigen zich onmogelijk kunnen verplaatsen, dan dansen zij op hun plaats voort tot er weer ruimte is: steeds bewaren zij hun gedistingeerde bedaardheid, steeds blijven hun bewegingen rustig, soepel, elegant. Het bovenlijf is gewoonlijk eenigszins voorovergebogen, met rechten rug; nek en hoofd gaan mee, zoodat de oogen meestal op den grond zijn gericht. Af en toe wordt het hoofd met een forschen ruk in den nek geworpen, vooral bij het begin van den dans. De armen zijn bijna altijd rechthoekig gebogen, dikwijls met de handen in de zij; soms op korten afstand van het lichaam af, soms er tegen gehouden. Wat de kleeding betreft, is er zoo groote verscheidenheid, dat men, om niets over te slaan, ieder individu afzonderlijk zou moeten beschrijven. Dit is voor een groot deel hieraan toe te schrijven, dat allerlei ouderwetsche kleedingstukken en sieraden langzamerhand door moderne fabrikaten zijn verdrongen of, door de zeldzaamheid der grondstoffen, zóó moeilijk te krijgen zijn, dat men wel | |
[pagina 210]
| |
gedwongen is, zich met moderne kleeren en snuisterijen te behelpen. Daarbij overheerscht dan het streven om er zoo ouderwetsch en opvallend mogelijk uit te zien. Iedere roodhuid trekt aan wat hij kan krijgen en zoo heeft de betrekkelijke eenvoud van weleer plaats gemaakt voor een fantastischen opsmuk. De voorkeur verdient natuurlijk altijd een ouderwetsch kostuum van buckskin, versierd met fraai kralenwerk en franjes en geschilderde figuren: een roodhuid die dit bezit, krijgt men niet in tricot en fluweel al is het ook stijf van de kralen. Maar zoo'n kostuum hebben slechts weinigen. De meesten moeten zich, wat de bekleeding van het bovenlijf betreft, tevreden stellen met een zwart fluweelen, grootendeels met kralenwerk bestikt vest of een dito breeden kruisband over borst en rug. Een enkele maal ziet men er, bij wie de eenige bedekking van het bovenlijf bestaat in een dikke laag verf, bij voorkeur hard geel. De beenen steken òf in dikke, wollen, op verschillende wijzen gekleurde en getooide broekspijpen òf in een zeer dunne jaegerbroek: in beide gevallen is de lendenstreek van voren en van achteren bedekt met twee vierkante, op de gebruikelijke manier bewerkte lappen. Arm- en beenbanden met belletjes zijn zeer gewoon, en ook een gordel, behangen met bellen zoo groot als een vuist behoort niet tot de zeldzaamheden. Een zeer belangrijk punt is het kapsel. Sommigen dragen hun haar in vele dunne vlechten op den rug; bij anderen is het verdeeld in platte strengen, die, om in den vorm te blijven, op verschillende plaatsen dik met verf zijn besmeerd. Weer anderen hebben het geheel los op den rug hangen. De meesten dragen hoofdbanden, die het fladderen van het haar om het hoofd beletten en tevens dienen om veeren of pluimen vast te houden. Want veeren of pluimen dragen allen. Bijzonder geliefd zijn arendsveeren en de bekende groote veerentooi, beginnend boven het voorhoofd en langs den rug afhangend tot op de hielen, behoort dan ook van arendsveeren te zijn. Tegenwoordig kunnen zich evenwel maar heel weinigen deze weelde veroorloven, want arendsveeren zijn zeldzaam en dus buitensporig duur. | |
[pagina 211]
| |
Gelukkig blijft er altijd nog één siermiddel over, dat binnen ieders bereik is: verf, of laten wij liever zeggen kleurstof, want het is gewoonlijk geen verf in de beteekenis die wij er aan hechten, maar een eigengemaakte krijtachtige zelfstandigheid die, met speeksel vermengd, geschikt is om op het lichaam te worden gesmeerd. Van dit geliefde siermiddel wordt een ruim gebruik gemaakt. De meest begunstigde kleuren zijn rood, geel en wit, maar ook zwart, bruin en groen vallen zeer in den smaak. De wijze van beschildering is in de meeste gevallen afhankelijk van iemands persoonlijken smaak: van de oorspronkelijke beteekenis van bepaalde figuren en kleuren - zij hebben die vroeger ongetwijfeld gehad - is thans weinig of niets meer te bespeuren. Zelden vindt men meer dan drie verschillende kleuren op één gezicht: ook voor den roodhuid, hoe verzot hij ook is op bonten opschik, bestaan zekere aesthetische grenzen die hij niet overschrijdt. Hier komt natuurlijk bij dat, al is men zich de beteekenis van bepaalde kleurencombinaties nu niet meer bewust, toch ook thans nog zekere oude regels onbewust in het gebruik in acht worden genomen. Tot nu toe hebben wij alleen over de mannen gesproken, maar ook vrouwen kunnen in den grasdans, zooals trouwens in de meeste dansen, handelend optreden. Ook haar dans komt neer op zekere hoogst eenvoudige voetbewegingen, die evenwel zoo weinig energiek zijn, dat het geheel zich voordoet als een traag geschuifel. Zij verplaatsen zich altijd zijwaarts en houden elkaar bij de hand, gezamenlijk een heele of onvolledige cirkel vormend. De voetbeweging gaat gepaard met een zeker heupgewieg, waarvan de aard echter voor den toeschouwer verborgen blijft, daar de breede gordel (gewoonlijk stijf van kralen of korte koperen spijkers) het onmogelijk maakt juist van dit deel van het lichaam de beweging te controleeren. Evenals de mannen zijn zij beschilderd - gewoonlijk minder druk - en ook zijn enkele met veeren getooid. Overigens bestaat haar costuum uit een lange, vormelooze japon van vuurroode dikke wollen stof, met korte, zeer wijde mouwen. | |
[pagina 212]
| |
De kleuren zijn meestal vrij schel, vooral van het onderste gedeelte dat versierd pleegt te zijn met eenige breede, verschillend gekleurde, horizontale banen of biesjes. Rug en borst zijn behangen met sierbanden van kralenfranje met miniatuurklokjes of belletjes en stekelvarkenspennen. Het geheel maakt, ondanks de vele harde kleuren, een bijzonder mooien indruk. Het zingen der vrouwen verschilt zeer van dat der mannen: het is in alle opzichten zachter. De mannen zingen altijd uit volle borst; daardoor komen de minder fraaie stemmen, die niet altijd de zwakste zijn, meer uit dan, naar onzen smaak, wenschelijk is; de vrouwen doen dit nooit, maar zingen altijd min of meer gedempt. Verder wordt het bruuske, het stootende, dat nu eenmaal eigen is aan het indiaansche gezang, door de slepende wijze van zingen der vrouwen aanmerkelijk verzacht. Het vrouwengezang klinkt daardoor, vooral in de lage tonen, weemoedig, droevig zelfs, maar dikwijls indrukwekkend mooi. In tegenstelling met de mannen, zingen de dansende vrouwen zelve. Een enkele maal ziet men ook wel een vrouw onder de trommelaars, maar dit is geen gewoonte. Over het algemeen nemen de vrouwen weinig deel aan den dans zelf; daarentegen zijn zij trouwe toeschouwsters en amuzeeren zich zoo mogelijk nog meer dan de dansers zelf. Trage mannen sporen zij dikwijls aan om zich in het gewoel te mengen en, naar haar gebaren te oordeelen, onthouden zij zich ook niet van critiek: het dansterrein aan alle kanten omringend, gezeten op haar bonte dekens, soms in een drie-, vierdubbele rij, waarvan de open plekken zijn opgevuld met zuigelingen, honden en stoeiende kinderen, vormen zij een goedig, licht te amuzeeren, maar spotziek publiek. Als ‘aanspoorder’ treedt ook de in het verhaal vermelde ‘man met de zweep’ op: die zweep is een fraaie, met veeren en franje versierde geesel, waarmee hij af en toe, den cirkel van vermoeid neerzittende mannen rondloopend en gillende kreten uitstootend, links en rechts klappen uitdeelt. Zijn optreden wekt altijd groote hilariteit, | |
[pagina 213]
| |
maar intusschen wordt er meestal aan zijn aansporing gehoor gegeven. De dans wordt gewoonlijk besloten met een uitdeeling van geconserveerd voedsel, dat evenwel niet, zooals bij de meeste andere dansen gebruikelijk is, op het terrein zelf wordt verorberd, maar door de diverse dansers mee naar huis wordt genomen. De lezer zal uit mijn beschrijving niet den indruk hebben gekregen, dat wij hier met een godsdienstige plechtigheid te doen hebben: er is dan ook in den grasdans, zooals die op het oogenblik in gebruik is, niets wat daaraan doet denken. Ook de omstandigheid, dat deze dans niet alleen niet aan bepaalde tijden gebonden is, maar ook blijkbaar zonder eenige aanleiding of voorbereiding altijd plaats heeft wanneer er maar genoeg deelnemers voor te vinden zijn, wijst er op, dat de huidige Peigans hem uitsluitend als een aangename tijdpasseering beschouwen, wat zich zeer goed laat verklaren uit het feit, dat hij oorspronkelijk niet bij dezen stam inheemsch is. Voordat wij tot de behandeling der echt religieuze dansen overgaan, dient er op gewezen te worden, dat het religieus-zijn van een dans op zich zelf nog geen bewijs is, dat hij sinds menschenheugenis eigen is geweest aan een bepaalden stam. Dergelijke dansen toch berusten op een bepaald geloof, een bepaalde religieuze voorstelling die men gewoonlijk niet bij één, maar bij zeer vele stammen aantreft en waarvan men soms kan aantoonen dat zij, men weet niet hoe, binnen een zeker gebied is opgekomen en zich vandaar uit als een machtige religieuze beweging over tal van verwante en niet-verwante stammen heeft verbreid. Bij al die stammen achtereenvolgens is zij dan in bepaalde ritueele verrichtingen tot uiting gekomen en bij al die stammen vinden wij, als resultaat, een zekeren dans, die, kleinere of grootere verschillen van ondergeschikten aard daargelaten, overal hetzelfde karakter vertoont, overal de gemeenschappelijke grondgedachte laat doorschemeren. Het is duidelijk dat het, wat de echt religieuze dansen aangaat, zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk is, om de grens te trek- | |
[pagina 214]
| |
ken tusschen inheemsch en niet-inheemsch: wij zullen ons dan ook bij de bespreking der religieuze dansen niet in deze kwestie verdiepen, maar, waar daartoe aanleiding is, kortelijk op den samenhang wijzen met dansen die bij andere stammen in gebruik zijn en die op dezelfde religieuze gedachte berusten. Zooals reeds vermeld, zijn er onder de religieuze Peigan-dansen drie die vooral in aanmerking komen om besproken te worden: dit zijn de ‘medicine-pipe’ - of ‘calumet - dans’, de ‘zonnedans’ en de ‘beverdans’. De eerste staat, zooals de naam aanduidt, in nauw verband met het heele complex van religieuze voorstellingen, dat in den ouden tijd en voor een deel ook thans nog als 't ware gesymbolizeerd wordt door den zoogenaamden ‘calumet’. Oorspronkelijk schijnen de calumet in engeren zin (de rietsteel met bijbehoorende aanhangsels) en de pijp (steel met met kop) niet dezelfde beteekenis gehad te hebben. Uit alle oudere berichten blijkt, dat de functies van de medicinepipe in het religieuze en maatschappelijke leven der roodhuiden (men denke bijv. aan de ‘vredespijp’) voor een groot deel teruggaan op die van den thans grootendeels in onbruik geraakten calumet. Welke de factoren zijn die tot die verandering hebben geleid is nog niet met zekerheid uit te maken, maar voor een deel moet het zeker hieraan worden toegeschreven, dat de ritueele handeling van het rooken en het verrichten van bepaalde handelingen met den calumet zich langzamerhand tot één ceremonie hebben gecombineerd, hetgeen zooveel te makkelijker kon geschieden, doordat bij de calumet-ceremoniën, zooals bij zooveel andere, van ouds rook- of brandoffers zullen hebben plaatsgehad. De calumet of medicine-pipe-dans nu heeft in het algemeen het karakter van een ritueele plechtigheid ter eere van de pijp, met het doel, om de met de pijp in eenigerlei mystieke betrekking staande gevaarlijke machten gunstig te stemmen. Voor de Peigans staat de pijp in een een zekere betrekking tot donder en bliksem, maar daaronderdoor loopen voorstellingen van ziekten brengende of genezende machten, die eveneens door tusschenkomst van de pijp benaderd | |
[pagina 215]
| |
kunnen worden. Over den oorsprong van de medicine-pipe wordt het volgende verteld. Een man werd getroffen door den bliksem. Hij bleef den geheelen dag dood liggen, maar toen werd hij weer levend. Daarop maakte hij een medicine-pipe en zeide dat de donder hem die had geschonken terwijl hij, door den bliksem getroffen, dood neerlag. Hij vertelde zijn volk ook dat de donder een man is, die in een andere wereld, boven ons, huist. Zoo werd de medicine-pipe ontdekt. Volgens de beschrijving (want schrijver dezes is niet zoo gelukkig geweest het heilige voorwerp zelf te mogen beschouwen) ziet de pijp eruit als volgt. De ronde populierhouten steel, die ongeveer een armslengte lang en twee centimeter dik is, heeft aan het ééne einde een vierkant mondstuk van twee centimeter lang en één centimeter dik en eindigt aan den anderen kant in een rond stukje van dezelfde afmetingen, dat in het onderstuk van den kop (zie beneden) wordt gestoken. Uitgaande van het mondstuk is de steel voor drie negenden rondom bezet met kralen, het eerste en derde negende met witte en het tweede met roode kralen. Het overige gedeelte van den steel is bedekt met gele arendsveeren. Dicht bij den kop hangt een sierbundel bestaande uit een twaalftal draden of banden van buckskin, bezet met witte arendsveeren waarvan de schachten bedekt zijn met roode, witte en blauwe stekels (van het stekelvarken). De uiteinden der draden zijn door een snoer met belletjes met elkaar verbonden; onder aan iederen draad (dus onder de belletjes) hangt een bos paardehaar. Verder is de steel nog voorzien van drie paren afhangende banden bezet met witte kralen en van onderen eindigend in gele arendspluimen: één van deze paren hangt dicht bij het mondstuk en de andere twee bevinden zich respectievelijk op één derde en twee derden van den afstand tusschen het eerste paar en het boven vermelde twaalftal. De kop is van zwarten (of zwart geverfden) steen en bestaat uit twee onderdeelen - het geheel is evenwel altijd uit één stuk -: de eigenlijke kop en het onderstuk. De kop heeft den vorm van een buikig vaatwerk met of | |
[pagina 216]
| |
zonder korten, wijden hals; het onderstuk, dat altijd door een kort, rond of vierkant, nauwer tusschenstuk van den kop gescheiden is, kan verschillende vormen hebben maar is, in de richting van den steel, steeds langer dan de middellijn van den kop. De hoogte van kop met onderstuk is ongeveer een zesde van de steellengte. De pijp is gemeenschappelijk eigendom van den heelen stam, maar bevindt zich altijd tijdelijk in het bezit van een bepaalde persoon, die in deze hoedanigheid, als leider van de verschillende medicine-pipe-dansen optreedt. Als iemand ziek is, komt het wel eens voor, dat hij (of een ander voor hem), gebeden richt tot de pijp onder de stilzwijgende gelofte, dat hij een ‘feest’ voor de pijp zal aanrichten als deze de ziekte verdrijft. Wordt de patiënt dan beter, dan heeft dat ‘feest’ ook werkelijk plaats en wel in den vorm van een dans ter eere van de pijp: bij dien dans treedt de herstelde zieke als leider op en tevens als nieuwe bezitter van de pijp, die van dat oogenblik in zijn bezit blijft, totdat zij op dezelfde wijze weer op een ander overgaat. Deze dankdansen, die op alle tijden van het jaar kunnen plaats hebben - de pijp kan dus verscheidene malen per jaar van bezitter wisselen - moeten worden onderscheiden van den echt ritueelen medicine-pipe-dans, die op gezette tijden wordt uitgevoerd en, zooals ik reeds zeide, met donder en bliksem in verband staat. Over dezen dans werden mij door meergenoemden ‘Black-horse-rider’ de volgende inlichtingen verstrekt: In den herfst of in den winter wordt de medicine-pipe uit haar omhulsel te voorschijn gehaald en een ieder uitgenoodigd om haar te komen bekijken. De bezitter van de pijp spreekt zijn zegen uit over al de menschen, die in de tent aanwezig zijn en bidt voor hen. Onder de menigte bevinden zich ook de vorige bezitters van de pijp. Nadat nu eerst de heilige tabak vereerd is door den bezitter van de pijp, krijgen vier van de vroegere bezitters ieder een trom. Zij slaan nu op die trommen en zingen de liederen van den medicine-pine-dans. Eén voor éen staan nu de vroegere bezitters op en dansen met de pijp. Als dit | |
[pagina 217]
| |
eenigen tijd heeft geduurd, is de dans uit. De bezitter legt nu de tabak naast de pijp, daarop legt hij de pijp op de tabak en eindelijk zegent hij de pijp en bergt haar weg. Daarop verlaten alle aanwezigen de tent. Van nu af krijgt men de pijp gedurende den heelen winter nooit zonder haar omhulsel te zien. Wanneer, in de lente, de eerste donderslag gehoord wordt, gaat ieder die wil, zonder uitgenoodigd te zijn, met vreugde in het hart naar den bezitter van de pijp. Deze richt een feest aan en laat bessensoep klaarmaken, voor den donder. Dit beteekent, dat zij met den donder zullen dansen en eten en rooken. De dans begint op dezelfde wijze als in den herfst of den winter. Wanneer het dansen afgeloopen is, haalt de bezitter de heilige tabak te voorschijn, verdeelt die in stukjes en geeft ieder der aanwezigen een stukje: allen achtereenvolgens rooken dit in de pijp op. Daarop eten zij en drinken zij de bessensoep. Als dat afgeloopen is, bidden zij allen tot den donder en zeggen dat zij blij zijn hem weer te hooren en hem te ontmoeten en met hem te eten en te rooken. En allen bidden zij hem, dat hij gedurende den zomer geen kwaad zal doen. Daarop is de dans afgeloopen. Gebruik en vereering van de calumet zijn volstrekt niet beperkt tot de Algonkische stammen. Ritueele handelingen, waarbij de medicine-pipe een rol speelt heeft men bij meer dan twee en twintig, tot verschillende taal- en cultuurgroepen behoorende stammen aangetroffen en men mag dus aannemen, dat al deze handelingen teruggaan op een oeroud, misschien eenmaal algemeen indiaansch ritueel. Te waarschijnlijker wordt dit als men ziet, welk een verscheidenheid van religieuze voorstellingen en uitingsvormen in het hedendaagsche calumet-ritueel aan den dag treedt, een verscheidenheid zoo groot, dat het onmogelijk is om de eigenlijke kern van dit ritueel uit de huidige chaos te voorschijn te brengen. Weliswaar geldt ook hiervan wat ik reeds met betrekking tot de indiaansche dansen in het algemeen heb opgemerkt: een samenvattende studie ontbreekt nog - maar toch is nu al wel te zien, dat zulk | |
[pagina 218]
| |
een studie hoogstwaarschijnlijk niet tot onbetwistbare resultaten zou leiden: daarvoor heeft het calumet-ritueel een te lange ontwikkelingsgeschiedenis achter zich. Thans ga ik over tot den derden der te beschrijven dansen, den zonnedans. Deze vertoont een geheel ander karakter dan de beide anderen; was de grasdans een vermaak, een sport zou men haast kunnen zeggen, en de medicine-pipe-dans een van de vele ceremoniën, die zich bij de verschillende stammen gedifferentieerd hebben uit het overoude, misschien eens algemeen indiaansche calumet-ritueel, de zonnedans is noch met dezen, noch met genen te vergelijken. Hij behoort tot die dansen, die, met de religieuze voorstellingen waarvan zij de uitingen zijn, van stam op stam overgaan, op het religieuze leven van heele stammengroepen inwerken en na korteren of langeren tijd er geheel mee samensmelten. Geen ceremonie die de eene stam van den anderen heeft ‘geleerd’, maar een machtige geloofsbeweging, die als een golf de prairie heeft overstroomd, hier bestaande elementen in zich opnemend, ginds door dat bestaande een weinig gewijzigd, maar overal ten slotte innig samengroeiend met het religieuze bewustzijn. De volle religieuze beteekenis van dezen dans weer te geven, zijn verhouding tot het oude ritueel te schetsen en zoodoende een levendig beeld te geven van het religieuze leven dat uit die wederzijdsche inwerking geboren wordt, is mij niet mogelijk. Daarvoor is een persoonlijk meeleven, een innig meevoelen een volstrekt vereischte - en dit ontbreekt mij. Persoonlijk heb ik slechts een gedeelte van den zonnedans bijgewoond en juist niet het belangrijkste gedeelte en in de literatuur over den zonnedans kan men wel vele bijzonderheden vinden, maar blijft de religieuze achtergrond in een kleurloozen schemer gehuld: het religieuze ligt er bedolven onder het ritueel. Wat ik dus over dezen dans zal mededeelen is onvolledig: pas wanneer Prof. Ulenbeck, die in 1911 voor de tweede maal eenige maanden onder de Peigans heeft doorgebracht, al zijn ondervindingen en | |
[pagina 219]
| |
indrukken zal hebben gepubliceerd, zal het mogelijk zijn zich een volledig en vooral een juist beeld van den zonnedans als religieus verschijnsel te vormen. Op het oogenblik wordt de zonnedans - eertijds bij alle prairievolken in zwang - gevonden bij acht stammen, die over een groot deel van het prairiegebied verspreid zijn en met hun achten drie verschillende taalfamilies vertegenwoordigen nl. het Algonkisch, het Dakota of Sioux en het Shoshonisch: hij heeft dus ook thans nog een vrij groote verbreidheid. Wat de oorspronkelijke beteekenis ervan is, heeft men nog niet kunnen vaststellen. Niemand twijfelt eraan, dat hij in het nauwste verband staat met de algemeen gebruikelijke ‘zonvereering’ en in het algemeen schijnen de gegevens erop te wijzen, dat wij met een oorspronkelijke zomer-solstitium-ceremonie te doen hebben, maar dit laatste is al volstrekt niet zeker en wanneer men zich in de bijzonderheden van dezen dans, zooals hij zich bij de verschillende stammen op het oogenblik voordoet, gaat verdiepen, komt men voor meer raadsels te staan. Wij zullen hier niet op al deze kwesties ingaan, maar wel lijkt het wenschelijk om alvorens het een en ander over den Blackfoot-zonnedans mede te deelen, kort samen te vatten wat wij aangaande de hoofdzaken van den zonnedans in het algemeen uit de bestaande beschrijvingen leeren. De aangewezen tijd voor den zonnedans is de zomer, maar het komt ook wel voor dat hij in den herfst plaats heeft. Bij sommige stammen wordt hij geregeld ieder jaar uitgevoerd, bij andere, vooral de Algonkische, staat hij veelal in verband met een gelofte van een enkel individu, die op deze wijze ziekte hoopt af te weren of zich tegen eenigerlei andere gevaarlijke macht, speciaal tegen den bliksem, poogt te beschermen. Dit gebruik herinnert ons aan den medicine-pipe-dans, waarmee de zonnedans trouwens nog een ander punt van overeenkomst vertoont. Bij de Arapaho (Algonkische stam in Oklahoma) fungeeren als priesters (leiders) bij den zonnedans allen, die in vorige | |
[pagina 220]
| |
jaren door het doen van geloften de aanleidende oorzaak van deze ceremonie zijn geweest. De overige deelnemers zijn zij die minder belangrijke geloften hebben afgelegd: hunne deelname wordt evenwel niet vereischt. Bij de stammen waar dit niet het geval is, b.v. bij de Sioux, worden de niet-priesterlijke deelnemers gekozen door een vast priester-college dat zichzelf, zoo noodig, aanvult. De geheele dans duurt gewoonlijk acht dagen. Gedurende de vier eerste hebben voorbereidende ceremoniën plaats in een speciaal daartoe opgerichte ‘geheime’ tipi, waar de priesters dagelijks bijeenkomen en den tijd doorbrengen met rooken, vasten, bidden en het ‘prepareeren’ van de voorwerpen die gedurende den dans gedragen of op het altaar gebruikt zullen worden. Op den laatsten dag van de geheime riten wordt de groote medicine-lodge gebouwd. Het uitkiezen van een plaats, het verzamelen van palen en looftakken en het oprichten zelf gaan weer gepaard met allerlei ceremonies. De lodge bestaat òf uit een ronde, daklooze omheinde ruimte met een paal in het midden òf uit een cirkelvormig, gedeeltelijk bedekt samenstel van verticale palen waarvan het vorkvormig boveneinde door dakpalen verbonden is met den vork van een paal in het midden. De middellijn bedraagt twintig tot dertig meter. De ingang is steeds naar het oosten gekeerd. Zoodra de lodge klaar is, verlaten de priesters officieel de geheime voorbereidingstipi en begeven zich naar de groote lodge. Dien zelfden avond heeft de wijding van de lodge plaats en den volgenden morgen wordt, aan den westkant, het altaar opgericht. Dit bestaat bij sommige stammen uit een rond of vierkant, van gras en onkruid gezuiverd plekje grond, waarop soms een pijp en een buffelhuid liggen, bij andere uit een gecompliceerde inrichting met gekleurde zandfiguren, overeind staande stokken met regenboog-symbolen en struiken en jonge boomen. Als het altaar gereed is worden de dansers, die bij sommige stammen, op een lendendoek na, naakt zijn, door de priesters geverfd en voorzien van loofkransen om hoofd, nek, middel, polsen en enkels. Daarna begint de dans. Deze wordt natuurlijk weer bij verschillende stammen | |
[pagina 221]
| |
op verschillende wijzen uitgevoerd. Algemeen gebruikelijk schijnt hierbij het blazen op fluitjes van vogelbeen te zijn, wat men wel heeft opgevat als een symbolizeering van de ademhaling. Een ander element, dat men bij alle stammen terugvindt, is het brengen van offers, voornamelijk aan de zon. Hiertoe moeten ook worden gerekend de zelfkwellingen, die bij sommige stammen, vooral de Cheyenne (Algonkisch) en de Mandan (Sioux) in vroegere dagen den zonnedans tot een schouwspel van de meest stuitende barbaarschheid maakten. De meest gebruikelijke wijze was, dat men een touw, dat van de vork van de middenpaal naar beneden hing, aan een soort vleeschpin vastmaakte die men, als een speld, in de borsthuid had vastgezet en zich dan zoo liet ophijschen; of dat men éen of meer buffelschedels die op dezelfde wijze met de rughuid waren verbonden, het kamp rond sleepte. In sommige stammen was het gebruikelijk om een stukje vleesch uit arm of schouder te snijden en dit, met tabak, bij wijze van offer bij den voet van den middenpaal neer te leggen. Een minder aanstootelijke vorm van offeren, en die ook thans nog in gebruik is, bestaat in het prijsgeven van, meest afgedragen, kleeren, ook wel kleurige lappen en linten, die aan den middenpaal worden opgehangen. Na afloop van den zonnedans worden lodge en altaar niet afgebroken: zij worden als heilig en onschendbaar beschouwd, het eigendom van de zon. Volgens G.A. Dorsey, die den zonnedans van verscheidene stammen uitvoerig heeft beschreven, is het ritueel gegrond op een complex van weliswaar los samenhangende, maar toch zeer verschillende voorstellingen. Zoo zou de middenpaal de zon symbolizeeren, maar tevens de tweeheid hemel en aarde en, op sommige oogenblikken, den gemeenschappelijken vijand van den stam. Verder schijnt de vork van den middenpaal zich in de voorstelling te verbinden met het nest van den ‘dondervogel’, wat in overeenstemming is met de opvatting dat de zonnedans niet alleen de zon, maar ook andere natuurkrachten geldt. Het altaar houdt Dorsey voor een symbool van leven en vruchtbaar- | |
[pagina 222]
| |
heid en de groote ronde lodge vertegenwoordigt volgens hem de heele aarde. Ook speelt in den zonnedans, zooals in zooveel andere religieuze dansen, de vereering van de vier hemelstreken een rol, hetgeen duidelijk uitkomt in zekere symbolische figuren. Dit alles is evenwel nog maar hypothese en ik vermeld het dan ook alleen als een inleiding op hetgeen ik over den zonnedans bij de Peigans wil meedeelen. Voor ik daartoe overga, wil ik nog op een enkel feit opmerkzaam maken, dat een eigenaardig licht werpt op het wezen van den zonnedans en tevens de bijzondere hardnekkigheid verklaart, waarmee de roodhuiden aan dezen dans blijven vasthouden. Dorsey merkt op, dat de zonnedans niet alleen de belangrijkste ceremonie van de prairiestammen mag heeten, maar tevens een integreerend deel uitmaakt van hun sociale organisatie. En inderdaad: in den wijden cirkel van tipi's, die gedurende de dagen van den zonnedans de groote lodge omgeeft, moet men meer zien dan een willekeurige groep, die gemakshalve op deze wijze kampeert. Wat wij hier zien, is de geheele stam, samengekomen niet alleen voor den zonnedans, maar om hun gemeenschappelijke belangen te regelen, om gezamelijk feest te vieren, om gezamelijk rouw te bedrijven, kortom om voor korten tijd één te zijn. En evenals het middelpunt van den kampcirkel wordt gevormd door de eerwaardige zonne-lodge, zoo is ook de zonnedans de godsdienstige kern van al die sociale bedrijvigheid. Het is de zonnedans die er hen ieder jaar als 't ware weer aan herinnert, dat zij één zijn, één in religie, maar ook één in nationaliteit en zoo is de zonnedans meer dan iets anders geschikt, om hen te bewaren voor een ziellooze onverschilligheid, waarin de aanhoudende inwerking van de beschaving hen anders zeker zou doen vervallen. Als men dit in het oog houdt, kan men zich licht begrijpen, dat zij alles liever opgeven dan hun zonnedans: hij is het plechtanker van hun nationaal bewustzijn en dus inderdaad, zooals Dorsey zegt, een ‘bestaansvoorwaarde’. En nu wordt ook duidelijk, waarom | |
[pagina 223]
| |
juist deze dans steeds zulk een buitengewoon sterke tegenwerking heeft ondervonden van de zijde van missionarissen en regeerings-ambtenaren: immers in beider belang is het, dat zoowel het nationaal bewustzijn als de religie met den meest mogelijken spoed worde uitgeroeid. De missionaris vecht hoofdzakelijk tegen de laatste, het gouvernement tegen het eerste en daar beide in den zonnedans onafscheidelijk verbonden zijn, hebben én de regeeringsman én de zendeling dezen dans den heiligen oorlog verklaard. Tot de ontsteltenis van de zendelingen hebben wellicht de vroeger vermelde zelfkwellingen veel bijgedragen; hoewel men aan den anderen kant zich niet kan ontveinzen, dat deze, hoewel wat ruw en onaesthetisch van vorm, in principe niet meer onchristelijk zijn, dan elke andere vorm van natuur-vereering. Om thans terug te keeren tot de Blackfeet zij allereerst vermeld, dat de zonnedans zooals door mij bijgewoond bij de Peigans, volstrekt niet in alle opzichten overeenstemt met de hierboven gegeven algemeene schets. Zoo is het ritueel bij de Peigans aan den eenen kant minder gecompliceerd dan bij sommige andere Algonkische prairie-stammen, maar vertoont het aan den anderen kant zekere, hetzij oudere, hetzij jongere elementen, die men bij die andere stammen niet vindt. Wat hier over den Peigan-zonnedans wordt medegedeeld, is gedeeltelijk door mij zelf bijgewoond, maar daar ik er, ter bevestiging, bovendien een roodhuid zelf over heb ondervraagd, geef ik zijn mededeelingen zoo letterlijk mogelijk weer. Het algemeen relaas van den zonnedans, meegedeeld door Sikimiaχkitopi luidt aldus: Alle palen liggen klaar in 't rond en in het midden is een diep gat gegraven. Daarnaast ligt een groote, zware paal of boomstam met een vork aan het boveneinde: aan die vork zijn eenige berkentakken, kleeren en stukken katoen gebonden, als een offer aan de zon. Tegen den avond komen alle bewoners van het kamp, in vier groepen verdeeld, bijeen: van elk der vier windstreken komt éen groep. In elke groep zijn eenige mannen die ieder een zijpaal | |
[pagina 224]
| |
dragen en evenveel anderen die ieder den met den zijpaal verbonden dakpaal vasthouden. Zij gaan allen naast elkaar staan, in een cirkel om het gat heen en zij zingen en juichen. De vrouwen van elke groep staan achter haar mannen en zij zingen met hen mee. Dit beteekent: een loflied vóór het opzetten van den grooten paal die in het midden ligt. De man en vrouw die de ‘makers’ van de medicine-lodge zijn, staan in het midden, op den paal. Zij doen dat om door de zon gezien te worden en de zon te doen weten dat zij de menschen zijn die de lodge ‘gemaakt’ hebben. De man heeft als eenig kleedingstuk een zwarte deken om en zijn lichaam is geheel zwart geverfd. Zijn vrouw draagt een kleed van elandsvel en heeft een medicine veerentooi op het hoofd. Nadat zij gebeden hebben, gaan zij van den paal af: iedereen juicht nu. Eindelijk lichten eenige mannen den grooten paal op en steken het ondereinde in het gat. Daarop lichten de andere mannen die palen dragen deze alle op het zelfde oogenblik op en plaatsen de uiteinden (der dakpalen) in de vork. Dit gaat zeer snel in zijn werk. Nu wordt de groote paal overeind gezet, de dakpalen omhoog gedrukt en de zijpalen in den grond gezet. De lodge is nu gebouwd. De wand wordt bedekt met bebladerde takken als beschutting tegen de zon. Onderde hand is de zon ondergegaan. Iedereen gaat naar zijn tent voor het avondeten. Na afloop daarvan begeven zij zich weer gezamenlijk naar de medicine-lodge. In het westelijk gedeelte van de lodge is een met bebladerde takken afgeschoten ruimte, ongeveer tien voet in het vierkant, waarin één man zit: die man moet dag en nacht dansen. Naast dit afgeschoten gedeelte zitten vijf of zes mannen rond een groote trom: zij slaan op de trom en zingen de zonnedans-liederen. Zoodra zij beginnen te zingen, staat de man die alleen zit, op en danst, voortdurend op een fluitje blazend, zonder van zijn plaats te gaan, door, tot het lied uit is. Gedurende vier dagen en vier nachten eet hij niets, altijd zit hij daar en het grootste deel van den tijd danst hij. Intusschen heeft men een groot opperhoofd gekozen om gedurende den eersten nacht in de medicine- lodge het verhaal van | |
[pagina 225]
| |
zijn krijgsbedrijven en zijn paardendiefstallen te doen: hij vertelt ook andere geschiedenissen uit zijn leven en van de vele gevaren waaraan hij ontsnapt is. En hij vertoont hoe hij deed in de oude tijden. Hij doet dat niet om door iedereen gezien en gehoord te worden: hij geeft veel weg, geweren en paarden. Dit krijgen de anderen die in de medicine-lodge zijn ten geschenke. Met zonsopgang staakt hij zijn verhalen en wordt een ander opperhoofd uitgekozen. Deze begint dan op zijn beurt zijn levensgeschiedenis te vertellen: hoe hij zijn vijanden pleegde te dooden, hun scalpen buit maakte en hun geweren en hoe hij 's nachts paarden stal uit het vijandelijke kamp. Ook hij staat vele paarden en andere bezittingen af en eindigt zijn verhaal met zonsondergang. Dan treedt weer een ander opperhoofd op en zoo gaat het steeds door, vier dagen en vier nachten lang. Alle bewoners van het kamp mogen dag en nacht bij de dansen tegenwoordig zijn. Wanneer de zonnedans afgeloopen is, wordt het kamp opgebroken en trekken de verschillende families in alle richtingen uit, om te jagen en wintervoorraad op te doen. Als een gedeeltelijke aanvulling en in zekeren zin als commentaar op dit relaas kan het verslag gelden, dat Prof. Uhlenbeck van een anderen roodhuid te hooren kreeg en waarvan ik het voornaamste hier laat volgenGa naar voetnoot1). Tegen den tijd dat de zonnedans plaats zal hebben gaan de mannen uit om buffels te vangen; de vrouwen zoeken bessen en zamelen wilgetakken voor de zweethutten. Als deze toebereidselen zijn afgeloopen, zingt men tot het echtpaar dat de lodge zal ‘maken.’ Den volgenden ochtend trekt men gezamenlijk naar de plaats waar de lodge zal worden opgericht en gaat aan den arbeid: sommigen hakken de middenpaal, anderen de zij- en dakpalen. De vrouwen koken soep en sleepen kleine boompjes aan. Vóór men | |
[pagina 226]
| |
tot het eigenlijke oprichten overgaat, wordt door wijze vrouwen de zon met buffeltong vereerd; daarop geven zij buffeltong aan haar echtgenooten en aan haar bloedverwanten. In den avond, als de lodge er staat, komen al de genootschappen de lodge binnen en heeft er een dans plaats. Den volgenden ochtend begint de zonnedans. De trom wordt geslagen door oude mannen en hun dochters, op halve huiden. Als de hoofdelingen oud en dwaas zijn, vertellen zij allerlei onware heldenfeiten en denken dan dat het volk hen zal prijzen en dat zij er nog een vrouw bij zullen krijgen: dat zijn slechte oude mannen. Daarop wordt de soep en het vleesch binnengebracht. De zonnedanser krijgt een pijp en aan hem worden de offers gegeven. Daarop verft hij de gezichten van de menschen. Uit het hier meegedeelde kan men al wel zien hoe de algemeene gang van zaken is, maar enkele punten vereischen nog eenige nadere toelichting. Een groot deel van de voorbereidende werkzaamheden, zooals het vangen van buffels, het houthakken e.d. wordt verricht door de verschillende ‘krijgsgenootschappen’, die, behalve hun door dezen naam reeds voldoende aangeduide functie, ook nog andere, sociale en religieuze plichten te vervullen hebben. Zoo schijnt het genootschap der ‘Crazy-dogs’, dat de reputatie had van een krijgsbende van weergalooze dapperheid, tevens een soort politie-corps in vredestijd gevormd te hebben, belast met de handhaving van orde en tucht in het kamp. Daar er van een handhaving van orde natuurlijk alleen sprake kan zijn, wanneer een groot aantal families bij elkaar kampeert, is het begrijpelijk dat het optreden van een dergelijk corps een van de sociale elementen is, die onafscheidelijk verbonden zijn aan de formatie van den kampcirkel: immers dan vooral kan en moet de geheele sociale organisatie zich vrijelijk ontplooien. Het echtpaar dat Sikimiaχkitopi de ‘makers van de lodge’ noemt, vervult blijkbaar dezelfde rol als de, eveneens ‘lodgemaker’ genoemde persoon bij de Arapaho en Cheyenne: het is nl. degeen die een gelofte heeft afgelegd om, als een zekere bede wordt ingewilligd, een zonnedans te | |
[pagina 227]
| |
zullen doen plaats hebben, d.w.z. de kosten daarvan te zullen dragen. Moeielijker te determineeren is de persoon van den in het tweede relaas genoemden ‘zonnedanser.’ Aangaande den man, die in den zonnedans van 1911 deze rol vervulde, kan ik nog de volgende bijzonderheden mededeelen, ontleend aan aanteekeningen van Prof. Uhlenbeck. Hij zat in het afgeschoten gedeelte van de lodge. Om het hoofd had hij een loofkransje, en hij was gehuld in een dun, lang, wit kleed met breeden, gelen rand, dat van voren geheel openhing. Bovenlijf en beenen waren naakt en geel geverfd; het gezicht was beschilderd met verschillende figuren. In de rechterhand hield hij een veer, waar drie kwastjes van afhingen, in de linker een groen takje. Telkens spreidde hij de armen uit en kruiste ze dan weer over de borst. In den mond hield hij een houten fluitje. Hij kwam uit het priëel naar voren en danste daar vlak voor, steeds op dezelfde plek. Telkens kwamen menschen naar hem toe; in diepen eerbied kwamen zij voor het priëel. Van een echtpaar gaf de man hem een pijp en bracht de vrouw een stuk doek op een stok gespannen, met een bosje groen erom. Eerst baden zij, staande. Daarna danste de zonnedanser lang voor hen; ten slotte gingen zij het priëel binnen en baden daar nog geruimen tijd. Blijkbaar vervult deze persoon een of andere priesterlijke functie, maar of hij als vertegenwoordiger van de zon beschouwd wordt en als zoodanig de aan deze godheid aangeboden offers aanneemt, dan wel of hij eenvoudig als leider van de geheele offerplechtigheid optreedt, is uit de weinige gegevens niet af te leiden. Merkwaardig is, dat bij de Peigans, hij alleen danst: in dit opzicht verschilt de Peigan-ceremonie van alle andere, hetgeen doet vermoeden - er is natuurlijk geen sprake van bewijzen - dat het bij dezen stam oorspronkelijk ook anders zal zijn geweest. Gemakkelijker te verklaren is het optreden van hoofdelingen die hun levensgeschiedenis vertellen en daarbij op aanschouwelijke wijze hun heldendaden vermelden. Het is - om te zien - een vrij kinder- | |
[pagina 228]
| |
achtige vertooning: het doet sterk denken aan het ‘Indiaantje spelen’ van blanke kinderen, maar zóó zinloos is het toch in werkelijkheid niet. Er is een aloud, zeer verbreid indiaansch gebruik om de dappere daden die men in den strijd verricht heeft, te tellen. Dit tellen geschiedt volgens bepaalde regels, sommige feiten mogen meegeteld worden, andere niet. Veelal zal de held, die ten aanhoore van een talrijk publiek op deze wijze verslag staat te geven van zijn krijgsverrichtingen, bij elk nieuw telbaar feit een of ander voorwerp aanraken of slaan. Oorspronkelijk telt men het aantal malen dat men den vijand heeft aangeraakt - immers daartoe moet men vlak bij hem zijn geweest - en vandaar ook andere handelingen die men niet dan in de onmiddellijke nabijheid van den vijand heeft kunnen verrichten. Men noemt dit gebruik ‘countingcoup’ en wanneer dus van een ouden hoofdeling wordt verhaald, dat hij bijv. tien maal heeft ‘couted coup’ dan beteekent dit, dat hij tien vermeldenswaardige feiten op krijgsgebied heeft verricht. Hieronder vallen dan niet alleen het aanraken (of verwonden, dooden) van een vijand in den strijd, maar ook verschillende andere handelingen, zooals het stelen van paarden, vrouwen en ook wel daden, die volgens onze begrippen niet dapper zijn zooals sluipmoord (natuurlijk alleen van vijanden, d.w.z. van elken roodhuid die niet tot een officieel bevrienden stam hoort). Dit ‘counting-coup’ nu kan plaats hebben bij allerlei plechtige gelegenheden en is bij de Peigans ook thans nog bij den zonnedans in zwang. Dat het langzamerhand wel eenigszins moet ontaarden in een kinderachtig gebluf, hetgeen blijkens de bovenvermelde schampere uitlating van een roodhuid, den Indianen zelf niet ontgaat, is niet onbegrijpelijk: er is tegenwoordig geen gelegenheid meer tot nieuwe ‘coups’ en het ‘counting’ heeft daardoor zijn actueel karakter eenigszins verloren. Het ‘counting-coup’ ter gelegenheid van den zonnedans bestond vroeger ook bij de Dakota (Sioux) waar de zonnedans thans niet meer bestaat en heeft tegenwoordig nog bij de Cheyenne plaats, | |
[pagina 229]
| |
evenwel niet in de lodge maar (vóór de lodge wordt opgericht) op de plaats waar de middenpaal zal komen te staan. Trouwens ook bij de Peigans geschiedt het, zooals Prof. Uhlenbeck mij meedeelt, ook wel buiten de lodge. Als wij nu ten slotte willen samenvatten wat men op het oogenblik van den Peigan-zonnedans weet, komt dit hierop neer. De kern van de geheele ceremonie is het offeren aan de zon, waarbij een tijdelijk priester als bemiddelaar of vertegenwoordiger van de godheid optreedt. Gedanst wordt er alleen door den priester. De plechtigheid wordt meerdere luister bijgezet door het ‘counting-coup.’ Ongetwijfeld is de zonnedans bij de Peigans, evenals bij andere stammen, verbonden aan een vroeger gedane gelofte: de persoon of de personen (altijd een echtpaar) die die gelofte hebben afgelegd, zijn de ‘lodge-makers’. Van dit echtpaar - in het voorafgaande komt dat niet uit - is de vrouw de hoofdpersoon: zij is de ‘medicine-woman’, op wie gedurende de zonnedansplechtigheden, ja reeds langen tijd daarvoor, de aandacht van den ganschen stam gevestigd is. Alleen een vrouw, op wier gedrag niet het minste valt aan te merken - in de allereerste plaats wordt kuischheid van haar geëischt - kan de hooge plicht die in deze dagen op haar rust naar behooren vervullen. Zij treedt niet alleen op als hoofdpersoon van de zonnedansceremonie, maar ook als biechtmoeder voor de vrouwen van haar stam: vóór den aanvang van den dans ontvangt zij deze bij zich. Hebben er rampen of ongelukken plaats, dan is men licht geneigd dit aan de medicine-woman te wijten; gebeurt er daarentegen niets van dien aard en verloopt alles zonder slag of stoot dan is dat een overtuigend bewijs dat de medicine-woman zich haar hooge roeping bewust is geweest. In den zomer van 1911, terwijl Prof. Uhlenbeck den zonnedans bijwoonde, liep het den Peigans in meer dan één opzicht tegen; de publieke opinie stond met haar oordeel klaar: de medicine-woman is zeker niet kuisch geweest. Het hoofdmoment van den dans zelf is het oprichten van den middenpaal. Als er ooit tijdens de ceremonie van | |
[pagina 230]
| |
religieuze extase gesproken kan worden, is het op dit oogenblik. Voor den toeschouwer moet het - ik zelf heb het niet bijgewoond - een buitengewoon indrukwekkend schouwspel zijn en de handeling van het oprichten is - zooals Prof. Uhlenbeck mij meedeelt - voor de roodhuiden zelf het plechtigste oogenblik van den geheelen dans. Hiermede heb ik de hoofdpunten van den Blackfootzonnedans besproken: over de diepere religieuze beteekenis ervan durf ik mij, ik zeide het reeds, niet uit te laten en verschillende détails heb ik zelfs niet aangeroerd. De vergelijkende studie van de gelijknamige ceremoniën bij andere stammen zal, vooral aangaande vele détails nog veel aan het licht kunnen brengen. (Slot volgt). |
|