Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
In Zuid-Londen
| |
[pagina 232]
| |
dacht onzer landgenooten wenschen te brengen, voor zoover zij er nog geen kennis mede hebben gemaakt. ‘Across the Bridges’ is de titel van het boek, waarin zekere ‘Alexander Paterson’ zijn lezers inleidt in een vrij onbekende wereld: nl. de volksbuurt in ‘South London’ aan de oevers der Theems gelegenGa naar voetnoot1). Hij behoort tot die keurbende van Engelsche jonge mannen, van goeden huize en academische opleiding, die, voor kortere of langere termijnen, zich ter woon vestigen in de armste Londensche volksbuurten, hetzij in zoogenaamde ‘Settlements’, hetzij afzonderlijk, of ook van uit andere gedeelten der reuzenstad die buurten bezoeken, met het doel zich op allerlei wijze in dienst te stellen hunner min bevoorrechte medemenschen. Daar dergelijke bewegingen overal ‘in de lucht’ zijn, is de hoop dat dit boek ingang zal vinden bij velen in ons land, mogelijk niet ongegrond. Het is natuurlijk de allerlaatste bedoeling van den schrijver geweest om een ‘eigen portret’ te leveren. Evenwel onbewust is dit wèl gebeurd. Men vindt in zijn boek het beeld weêrkaatst van den typischen ‘graduate’ (gepromoveerde) aan een der oude universiteiten, Oxford of Cambridge, en wel van de allerbeste soort, gemakkelijk te herkennen voor degenen, die juist met dit type in aanraking zijn gekomen. Sommige trekken vindt men natuurlijk weder bij rechtschapen, hoogstaande mannen in iedere christelijke maatschappij, doch het geheel heeft iets zeer eigenaardigs. De Engelschman, van het type dat uit deze bladzijden spreekt, is aristokraat - niet altijd van geboorte - en tevens demokraat; idealist en tevens realist. Hij leeft in een gedachtensfeer, geboren uit grondige bekendheid met de classieke oudheid, met verscheidene philosofische stelsels, met zijn eigen heerlijke literatuur, bovenal met den Bijbel in de zoo schoone Engelsche vertaling, doch hij is zonder | |
[pagina 233]
| |
het minste vertoon van geleerdheid. Hij behoort tot de ‘intellectueelen’, maar overschat het verstand niet ten koste van het karakter. Zelf bezield met hooge, christelijke beginselen, heeft hij een grooten afkeer van hetgeen hij door het onvertaalbaar woord ‘priggishness’ verstaat, misschien het best weêr te geven door ‘pedante zelfgenoegzaamheid’. Aan de openluchtspelen van zijn schoolen academiejaren, ook later vervolgd, dankt hij zijn athletisch voorkomen en zijn prachtige gezondheid. Hij waardeert de gemakken en bekoringen van het beschaafde leven, maar is volkomen in staat ze te ontberen. Een zekere rustige voornaamheid kenmerkt hem meestal, zonder hetgeen wij met ‘deftigheid’ bedoelen. Spreek- en schrijfwijze beide zijn uiterst sober. De zucht naar reclame van velen zijner landgenooten, hun ‘self-advertisement’, de overdrijvingen en leugenachtige voorstellingen van vele propagandisten, zijn hem een gruwel. Uiterlijk koel, tot aan de grens van onverschilligheid, is hij in werkelijkheid vol diepte van gevoel en stille geestdrift. Zijn gehechtheid aan eigen familie, eigen traditie, eigen school en ‘college’, is vrij van esprit de clocher. Hij is rijk aan vrienden in wijden kring. Onwillekeurig imponeert hij door zijn kalme zelfbeheersching. Hij is dikwijls een geboren leider, veel minder uit kracht van verstandelijke meerderheid, dan wèl door het onbepaald vertrouwen, dat zijn karakter inboezemt. Het boek is, gelijk men verwacht van iemand behoorende tot dit type menschen, volstrekt objektief geschreven. Doch eene korte inleiding door Dr. Talbot, voormaligen bisschop van Southwark, waartoe dit gedeelte van Londen behoort, - thans bisschop van Winchester - stelt ons in kennis met de volgende bijzonderheden: ‘....Hij (de schrijver) heeft jaren lang gearbeid in de jongens“clubs” in een sterk bevolkt en bijzonder moeilijk gedeelte van Zuid-Londen. Zelf in het bezit van eenen academischen titel, is hij als hulp-onderwijzer werkzaam geweest aan een openbare volksschool (Elementary Council school) om na te gaan welke de invloed is, moreel zoowel als verstandelijk, (mental en moral) die er van de school | |
[pagina 234]
| |
op de knapen uitgaat; in den zomer heeft hij deelgenomen aan hun leven in het “kamp” en hun spelen meêgemaakt en geleid; door de knapen is hij doorgedrongen tot de families, waartoe zij behooren; hij heeft zelf onder hen gewoond en is op allerlei wijze, dag in dag uit, met hen in aanraking gekomen’.... Terecht zegt de inleider dat het boek overvloedige stof levert voor den romanschrijver, doch zonder die bijvoegselen en aaneenschakelingen, die deze niet kan ontberen, maar die aan de waarde van zijn werk als levensschildering te kort doen. Doch droog is het boek allerminst; de heer Paterson is daarvoor een te fijne en tevens sympathieke waarnemer en zijn gave van gezonden humor bewaart hem voor eenzijdige somberheid, zelfs waar hij vrij duistere tafereelen schildert. Daarbij beschikt hij over een vlugge pen en een' kernachtigen stijl. Zijn boek heeft de eenvoudige opdracht: ‘To my Mother, guardian of the poor’. Men weet dat in Engeland sedert verscheidene jaren ook vrouwen als ‘guardians’ zitting hebben in hetgeen wij het burgerlijk armbestuur noemen, en als zoodanig de veel-omvattende, moeilijke en thans voor een groot deel veroordeelde ‘Poor Law’ (armen wet), helpen uitvoeren. Het is zeker dat zij, evenals trouwens vele mannen, in de vervulling dier ambtelijke plichten dat zekere element hebben gebracht, dat zoo schoon uitgedrukt werd door onze voorwaar niet sentimenteele voorouders, waar zij de te bevestigen diakenen vermaanden om ‘met een bewogen hart en toegenegen gemoed de armen te helpen’. Eigenlijk is de Londensche knaap, beter gezegd de straatjongen, de hoofdpersoon van het boek. Zijn afkomst, zijn familieleven, zijn leven op school, op straat, later op fabriek of werkplaats, zijn karakter, zooals het zich ontwikkelt onder al die invloeden, zijn latere vooruitzichten, zijn waarschijnlijke toekomst, te oordeelen naar het leven thans door zijn vader geleid - dit alles wordt zéér grondig behandeld en in verband gebracht met allerlei vraagstukken, die luid roepen om een bevredigende oplossing. | |
[pagina 235]
| |
De heer Paterson gelooft niet aan de mogelijkheid eener spoedige oplossing, vooral niet door overdreven ‘sociale’ wetgeving, maar die meening verzwakt niet in het minst zijn innige overtuiging dat de bestaande toestanden verbeterd kunnen en daarom moeten worden. In het zoogenaamde Zuid-Londen, aan den overkant der Theems, wonen circa twee millioen menschen, waarvan de groote meerderheid behoort tot den werkenden stand (wage-earners). Het is een weinig aantrekkelijk gedeelte der stad, dat zelfs den Brit zelden tot een bezoek lokt, tenzij hij er bepaald moet wezen. Doch er is veel onderscheid van welvaart in de verschillende buurten. Langs de Theems is een geheele streek, waarop de armoede op groote schaal haar onmiskenbaar stempel heeft gedrukt, en deze buurt is juist het onderwerp van dit belangwekkend boek. Fabrieken, meestal van goedkoope levensmiddelen, bierbrouwerijen en scheepswerven verschaffen arbeid aan duizenden. Een klein percentage weet zich door energie, overleg en volstrekte matigheid boven het laagste peil te verheffen en geniet een betrekkelijken welstand. Tot deze groep behooren de kerk- of kapelbezoekers, wier handel en wandel en huiselijk leven zéér gunstig afsteken bij die der meerderheid, al bereiken misschien weinigen een' hoogen trap van geestelijk leven. Tot deze groep behooren ook de verstandelijk meer ontwikkelden, die echter dikwijls den stevigen ruggegraat der overigen missen; zij worden vaak min of meer verbitterde socialisten. Een ander percentage gaat onder in den strijd en komt veelal vroeger of later in aanraking met de justitie. Tusschen die beide groepen in, heeft men de groote meerderheid, waarvan de heer Paterson veel goeds weet te verhalen, doch die door eigen en anderer schuld steeds staan aan den rand van den afgrond van volslagen gebrek. Langzaam dalen zij persoonlijk beneden hetgeen zij in de meermalen zoo veelbelovende schoolperiode deden verwachten, totdat zij ouder geworden, een leven leiden, meer machinaal, zelfs dierlijk, dan werkelijk menschwaardig. Het zijn volstrekt geen menschen, die ‘een gevaar op- | |
[pagina 236]
| |
leveren voor de maatschappij’; zij zijn, misschien uit een zekere apathie, tevreden met hun lot. Zelfs de sterk gekleurde voorstellingen van den socialist, die met gloed zijn theorieën predikt, overal waar hij een gehoor kan vinden, maken weinig indruk op hen. Niettemin is het bestaan van duizenden zulke menschen in een beschaafd en christelijk land een aanklacht tegen de gemeenschap, die zeker ook haar deel van verantwoording voor hen draagt. Dit wordt alles in welsprekende taal uitééngezet met tal van pakkende voorbeelden en trekken ontleend aan het dagelijksch leven. Waartoe? zal men vragen, zoo de heer Paterson, gelijk hij reeds op de eerste bladzijde zegt, geen diep ingrijpende middelen weet aan te wijzen om aan al die ellende binnen min of meer korten tijd een einde te maken. Het antwoord is meervoudig. Vooreerst vindt de heer Paterson de oorzaak van vele dier misstanden in de groote onkunde der ‘bezittende’ klassen van het leven der zoogen. ‘werkende’ standen. Hij acht eene langzame toenadering der verschillende standen door meer persoonlijken omgang den eersten stap tot verbetering der bestaande toestanden. Volgens zijn zéér optimistische opvatting zal die omgang noodzakelijk leiden tot wederkeerige waardeering en tot deelneming van de zijde der meer bevoorrechten in het lot der armeren, welke niet zonder practische gevolgen kunnen blijven. Die verwachting doet hem vreezen voor haastige en overdreven staatsbemoeiïng. ‘Overmaat van dwingende wetgeving’, zegt hij, ‘ontkent de mogelijkheid van ooit tot een industrieele ethiek te komen en verbant voor goed den factor der persoonlijkheid uit de arbeiderskwestie’Ga naar voetnoot1). Blijkt later eene zekere mate van sociale wetgeving onvermijdelijk, (boven hetgeen op dat gebied reeds gedaan is), dan zal zij althans berusten op grondige kennis der bestaande toestanden. Die persoonlijke kennismaking behoeft niet altijd langs denzelfden weg te geschieden, doch de meest doel- | |
[pagina 237]
| |
treffende wijze om haar te bereiken, is zeker om eenigen tijd onder het volk te gaan wonen. In Londen, ook in een paar provinciesteden en te Edinburg, is daartoe gelegenheid door middel der reeds genoemde ‘Settlements’, nl. huizen waar mannen of vrouwen uit de ‘beschaafde’ standen tijdelijk met dat doel hun verblijf houden en die tevens dienen als centra voor philanthropischen arbeid. De beide oudste universiteiten, Oxford en Cambridge, hebben in Londen ieder een dergelijke stichting, ondersteund en bewoond door hunne leden. De inleider van het boek, Dr. Talbot, spreekt de hoop uit dat ‘steeds meer jonge mannen en vrouwen, vóór zij gebonden zijn door ambtelijke of familie-plichten, als tijdelijke bewoners der volksbuurten, zelven eens zullen gaan zien, hoe de armen leven’. In dit verband mag gewag gemaakt worden van een merkwaardige vergadering kort geleden te Oxford gehouden, welke ten doel had de ‘under-graduates’Ga naar voetnoot1) aan te sporen zich door socialen dienst (social service) voor te bereiden om de groote sociale vragen onder de oogen te zien, (to face), die in de naaste toekomst opgelost zullen moeten worden. Zij werd gepresideerd door Sir William Anson, een der beide parlementsleden voor de universiteitGa naar voetnoot2) en bijgewoond door vele hoofden van ‘colleges’ en andere mannen van naam en invloed. Een der sprekers, de bekende Graaf Selborne, wees op het groote nationale gevaar der bestaande onkunde - der ‘complete, colossale, catastrophische’ onkunde - van één deel van het Engelsche volk aangaande het andere. In zijn bezielenden speech, sprak hij de meening uit, dat de toekomst veel moeielijker zal zijn dan het verleden, veel moeielijker, maar veel belangwekkender ook; zijn toe- | |
[pagina 238]
| |
hoorders zouden veel meer kansen (opportunities) hebben dan hun grootvaders. Hij richtte zich tot degenen, die den grondslag van geloof bezaten (the basis of faith) en bereid waren als mannen hun plicht te vervullen jegens hun' naaste, hun land, hunnen God. Hij kon geen aanrakingspunten vinden met dezulken, die het leven slechts van een eng persoonlijk, tijdelijk standpunt beschouwden. Hij voegde er een dier naïeve schertsen bij (jokes), die immer bij een Engelsch gehoor, al is het nog zoo ernstig, ‘inslaan’: wat de laatsten aanging, verwachtte hij de treurige voldoening van, in het geval eener sociale omwenteling, hen te zien doodschieten vóór hij zelf dat lot onderging. Als voorbeeld van de gevaren van onkunde, noemde hij het oordeel van den gemiddelden conservatieven ‘country gentleman’ over den ‘trade-unionist’ en omgekeerd. Zij waren beiden, zeide Graaf Selborne, nuttige, onontbeerlijke leden der maatschappij en geleken beiden evenmin op de caricatuur door de hun vijandige pers geteekend, waarop het oordeel hunner tegenstanders was gegrond. Persoonlijke aanraking zou dat oordeel zeker aanmerkelijk wijzigen. De heer Paterson was een der woordvoerders in deze talrijk bezochte vergadering en noemde het grootste nationale gevaar op het oogenblik dat van ‘niet langer één volk te blijven, doch twee volken te worden’. Wij keeren tot ons boek terug. Hoewel de heer Paterson zijn hoop vestigt op het ontstaan eener gezonde, ‘industrieele ethiek’ in de toekomst, is hij er zéér verre van thans eene bloot lijdelijke houding aan te prijzen. Zijn boek is vervuld met practische wenken, die alle aandacht verdienen, hoewel de schrijver in het volle besef van de moeilijkheden hunner toepassing, ze met groote bescheidenheid aanbeveelt. Toch slaat hij dikwijls een zéér beslisten toon aan, waar hij op het een of ander punt tot een grondige overtuiging is gekomen. Eene geliefde stelling is deze: in de omstandigheden waarin de meeste ouders in Zuid-Londen en dergelijke plaatsen verkeeren, hetzij door eigen of anderer schuld, kunnen zij eenvoudig hun kinderen niet opvoeden tot ge- | |
[pagina 239]
| |
zonde, flinke menschen, krachtig naar geest en lichaam, die op hunne beurt in staat zullen zijn aan een nog beter geslacht het leven te schenken. Zij moeten dus op allerlei wijze worden geholpen. ‘Het eenig alternatief’ zegt hij, ‘van systematisch socialisme, is één geslacht van goede ouderd. Het eenig middel om goede ouders te bekomen is om te zorgen voor de hedendaagsche kinderen, opdat zij goede moeders en vaders mogen worden van nog betere kinderen’ (bl. 29). Men vreest verslapping der familiebanden door te veel bemoeiïng met de kinderen. De heer Paterson bezigt zelfs niet het bekende argument dat, al ware dit een onvermijdelijk gevolg, toch het belang van het kind daartegen meer dan opweegt. Hij ontkent het gevaar. Hij zegt dat de drang naar een normaal familieleven zóó sterk is bij de ‘Engelsch sprekende’ volkenGa naar voetnoot1) dat b.v. een ‘kind van Staat’, dat geen huiselijk leven heeft gekend, er niet aan denkt de verzorging van zijn kind van den Staat te verwachten, doch, naarmate hij zelf een flink mensch is, een model-huisvader zal zijn. De arme, afgetobde moeder, die de schrijver, zoo onaantrekkelijk als zij meest is, met aandoenlijke teêrheid schildert, vindt juist in de hulp haar verleend, een aansporing om haar moederlijke taak beter te vervullen. (Het mag in het voorbijgaan worden gezegd dat, behoudens vele uitzonderingen aan beide kanten, onze huisvrouwen in die maatschappelijke lagen, wat orde, vlijt, spaarzaamheid en overleg betreft, zeker veel hooger staan dan haar Engelsche zusters. Natuurlijk is hier geen sprake van den hoogeren werkmansstand noch van de kleine burgerij.) De heer Paterson beschouwt, begrijpelijk van zijn standpunt, de school als den ‘grootsten hefboom aller sociale hervormingen’ (bl. 61). Het gewicht der taak van de zoogenaamde ‘Education Committee’, - een plaatselijk | |
[pagina 240]
| |
lichaam, dat in veel opzichten een vrije hand heeft, wat de school aangaat - is eenvoudig niet te overschatten. In de buurt waarvan hier sprake is, bestaan naar het schijnt, enkel ‘Public Elementary schools’, gelijk aan onze openbare volksscholenGa naar voetnoot1); deze staan onder het beheer der voornoemde ‘Education Committee’, bestaande uit leden der ‘County Council’ (onzen gemeenteraad) en eenige anderen aan hen toegevoegd. Hoe deze scholen staan tegenover de brandende kwestie van het godsdienstig onderwijs, geven wij in de eigen woorden van den heer Paterson terug: (zie bl. 77 en 81)..... (Het is) ‘de eenvoudige waarheid dat voor den kleinen knaap het onderwijs in den christelijken godsdienst van oneindig meer belang is dan eenig ander. Want op iederen leeftijd raakt de godsdienst den diepsten grond van het leven; vandáár ontstaan allerlei beweegkrachten, daden, karaktereigenschappen, gezichtspunten. Het Evangelie, met ernst onderwezen en goed begrepen, geeft den knaap niet enkel een zedelijk kompas, als stond een politieagent hem altijd ter zijde, hem den goeden en securen levensweg aanwijzende; hij wordt in bezit genomen en doortrokken door een hoogeren geest dan den zijnen, zoodat hij, ouder geworden, zichzelf overtreft, geloften doet, die hij in eigen kracht niet kan nakomen en idealen schept, die nooit uit hem zelven zijn geboren. Gedeeltelijk moet dit op de volksschool geschieden ....Een zeker besef van dit alles.... heeft er toe geleid dat de Staat bepaald heeft dat kinderen op de volksscholen onderwijs zullen ontvangen in den Bijbel’ (bl. 77, 78). Nog een schoon citaat over dit onderwerp, hoewel niet in verband met het schoolleven, moge hier volgen... ‘het (Christendom) is (synoniem met) de hoop... Wanneer een | |
[pagina 241]
| |
knaap uit een ruw gezin of ruwe werkplaats een rein en hulpvaardig leven zal leiden en een sterk karakter bekomen, vrij van eigendunk (conceit), dan moet hij de hulp ontvangen en het voorbeeld volgen van den Christus’ (bl. 182). Hoe wordt nu op de openbare school die behoefte naar godsdienstig onderwijs, die zeker in Engeland vrij algemeen bestaat, bevredigd? Door eenvoudig Bijbelsch onderwijs, dat geheel vrij moet blijven van zoogenaamde ‘denominationalism’, d.i. van de bijzondere leerstellingen van bepaalde kerkgenootschappen. Natuurlijk mogen de ouders hun kinderen onttrekken zelfs aan dit onderwijs, doch, behalve de joden, schijnen er zéér weinigen van dit recht gebruik te maken; door een bevoegd persoon werd onlangs beweerd, dat hun getal ongeveer één bedraagt op de tien-duizend. De hoogere klassen worden van geheele Bijbels voorzien, de lageren slechts van Nieuwe Testamenten. Om negen uur, nadat het register der aanwezige leerlingen is ingevuld, begint de Bijbelles, die 35 à 40 minuten duurt. Twee maal in de week doet de onderwijzer verhalen uit een aangewezen boek van het O.T.; op twee andere dagen lezen de leerlingen zelve bij beurten uit één der Evangeliën, waarbij de onderwijzer het lezen corrigeert en eenige verklaringen geeft; den vijfden dag, moeten zij eenige bekende schriftwoorden van buiten leeren (Zaterdag zijn de scholen gesloten). In hoe verre dit onderwijs van eenig nut is voor het kind, hangt geheel af van de persoonlijkheid van den onderwijzer en hier schuilt de ware moeilijkheid der geheele kwestie. Met weinig uitzonderingen, bezitten alle onderwijzers het diploma voor dit bijzonder vak, doch, zooals de heer Paterson zegt, niet allen zijn dáárom in staat met vrucht dat onderwijs te geven. De geheele kwestie wacht nog op eene bevredigende oplossing. Intusschen geeft de schrijver den raad het godsdienstig onderwijs op te dragen aan degenen onder de onderwijzers, die zich vrijwillig daarvoor aanbieden. Hij veronderstelt dat er op de zes onderwijzers aan de meeste scholen verbonden, | |
[pagina 242]
| |
altijd twee of drie gaarne die taak op zich zouden nemen. (Van andere zijde vernemen wij dat de Education Committee de bevoegdheid bezit ook een korte godsdienstoefening voor te schrijven. In eene der grootste provinciesteden is een boekje in gebruik, dat voor iederen dag der week een verschillend, zéér eenvoudig gebed voorschrijft, òf het Onze Vader, òf eenige korte beden, woordelijk ontleend aan de H.S., gevolgd door eenige bekende christelijke liederen.) Eenige der beschouwingen van den heer Paterson zijn zéér typisch Engelsch en uit dat oogpunt reeds interessant. Men kent de zéér hooge waarde in Engeland gehecht aan de zoogenaamde ‘public schools’, alle particuliere inrichtingen, waar de zonen der hoogere standen hun opvoeding ontvangen. Het gunstig oordeel over het gehalte van het onderwijs is thans niet zóó unaniem als voorheen, doch dat die inrichtingen op de karaktervorming der jongens, in het algemeen, een zéér gunstigen invloed hebben, wordt zelden betwist. De geheele geestelijke atmospheer wordt beschouwd als bevorderlijk aan de vorming van moedige, eervolle, waarheidlievende, ridderlijke mannen. Dit geldt niet enkel van de meest beroemde scholen, zoo als Eton, Harrow, Winchester en Rugby, doch ook van tal van minder bekende en van de meer eenvoudige oude ‘Grammar schools’ door den middenstand bezocht. Iedere school, vooral natuurlijk de grootere met hare eeuwenoude tradities, heeft een sterk esprit de corps en een bepaalde ‘publieke opinie’. Deze laatste is doorgaans gezond en oefent een' gunstigen invloed op den enkelen jongen. Nu betreurt de heer Paterson het dat die gezonde publieke opinie totaal ontbreekt op de lagere school. B.v. het ‘aanbrengen’ (klikken), vindt ‘men’ er zéér natuurlijk, en wordt zelfs door de meesters aangemoedigd. Hij wil hierin verandering brengen door de onderwijzers der lagere scholen gedeeltelijk te recruteeren uit de ‘public schools’, terwijl omgekeerd, naar zijn opvatting, enkele onderwijzers uit de volksschool een nuttig element zouden vormen op de ‘public schools’. Als pedagoog staat namelijk de ‘public | |
[pagina 243]
| |
schoolmaster’ veel hooger dan de ‘teacher’ aan de volksschool, terwijl de laatste dikwijls beter onderwijs geeft dan de eerste. Het denkbeeld eener dergelijke ruil staat vrijwel gelijk met een uitnoodiging aan eenigen onzer a.s. leeraren aan gymnasia of H.B. Scholen om zich liever te wijden aan de jeugd der lagere school. Inderdaad de heer Paterson heeft hooge idealen. Dit schoone idealisme treedt ook op den voorgrond in zijn beschouwingen over de onderwijzers zelven. In het algemeen zijn die, aan de volksscholen verbonden, ontevreden met hun lot. Het leven valt hun tegen; de vooruitzichten zijn niet schitterend; zij eindigen met hun werk louter als broodwinning te beschouwen. Daarentegen zijn de onderwijzeressen (in de meisjesafdeeling) doorgaans zéér tevreden en vervullen haar taak met lust en opgewektheid. Haar moederlijke aanleg schept een band tusschen haar en de minst aantrekkelijke kinderen, die tijdelijk aan haar zorg zijn toevertrouwd. Zij verstaan ook de kunst hare (al te groote) klassen goed te regeeren, zonder veel te straffen. Slechts een hoogere opvatting van hun roeping is in staat om de onderwijzers eveneens met hun levenstaak te verzoenen. Enkelen bezitten reeds die opvatting. Zij voelen zich geroepen ook opvoeders en vrienden te zijn voor die knapen, die aan hun natuurlijken raadsman, hun vader, meestal zoo bitter weinig hebben. Deze onderwijzers beschouwen ook de bekende openluchtspelen als onmisbare factoren in de opvoeding. Men kent de waarde uit dat oogpunt, zoowel als dat der hygiëne, in Engeland aan cricket en football gehecht. Wij vinden in ons boek deze sterke bewering omtrent cricket: ‘de regels van het cricketspel zijn bijna gelijk aan die der beste ethiek’ (bl. 161). Uit dat oogpunt bezien mag men aan de groote meerderheid der Engelsche jeugd die voorrechten niet onthouden. Vandáár dat enkele onderwijzers tijd en geld offeren om hun leerlingen in die spelen voor te gaan. Vandáár ook dat de heer Paterson aandringt op medewerking van de zijde der overheid in het verschaffen van geschikte terreinen. Met den veertienden verjaardag eindigt het doorgaans | |
[pagina 244]
| |
gelukkig schoolleven van den Londenschen knaap. De heer Paterson is zóó weinig doctrinair dat hij voor sommigen zelfs dien leeftijd te hoog acht. Volgens hem worden beiden het geld der belastingbetalers en de tijd van den knaap verspild in de laatste twee jaren, waar hij met twaalf jaar reeds het maximum schoolkennis heeft opgedaan, dat de bekwaamste onderwijzer er ooit in zal pompen. Daarentegen betreurt hij, in het geval van begaafde, veelbelovende jongens, dat zij niet nog langer op school kunnen blijven. Belangwekkende beschouwingen over dit onderwerp vindt men in het boek, als ook over de zoo gewichtige keus van het beroep. Het is al te gemakkelijk voor een jongen van veertien jaar om werk te krijgen; het werk is meestal op zich zelf niet schadelijk, doch het heeft dit groote nadeel dat het hem niet verder brengt. Over twee of drie jaar, zoodra hij aanspraak heeft op hooger loon, wordt hij meestal weggezonden om plaats te maken voor een jongeren knaap. Hij zelf komt bij het groote leger der ‘unskilled labourers’ (ongeoefende arbeiders). De heer Paterson wil dezen tragischen misstap bij het begin van het leven voorkomen door aan de scholen een raadgevend lichaam te verbinden, dat in overleg met de ouders en den knaap zelven, naar diens aanleg en omstandigheden voor verstandige keus en goede plaatsing zal helpen zorgen. In Londen zouden er hiervoor duizend mannen moeten gevonden worden. Men ziet, de heer Paterson rekent op de belangelooze hulp van velen, doch naar het schijnt, niet te vergeefs. Kort geleden kon men in een der groote bladen lezen: ‘“The Mansion house Advisory Committee for Boys”.... is aanmerkelijk gevorderd in de bereiking van zijn doel: het welzijn van de knapen dezer groote wereldstad.... Medewerking van de zijde der arbeidsbeurzen is reeds verzekerd’. Vele kwesties in het belang der jongens kunnen, volgens de ervaring van den heer Paterson, meestal gemakkelijk geregeld worden in een vriendschappelijk onderhoud met de hoofden der firma's. Ook deze ervaring heeft zijn | |
[pagina 245]
| |
tegenzin versterkt tegen haastige, en niet werkelijk onvermijdelijke, wettelijke regeling der verhouding van werkgevers en hunne ondergeschikten. De gezichtspunten door den heer Paterson geopend zijn zóó talrijk, dat zij onmogelijk in dit opstel kunnen worden weêrgegeven, o.a. beschouwt hij de geheele kwestie uit een vaderlandslievend oogpunt. Wat er van den gemiddelden arbeider in die buurt als medeburger van het Britsche rijk te verwachten is, wordt door hem zéér treffend gezegd. Velen verliezen hun stemrecht, omdat zij steeds verhuizen; van menigen anderen geldt het volgende: ‘Zijn voornaamste bron van politieke kennis en overtuiging is het een of ander Zondagsblad, dat meestal zéér sterk partijdig is. Ten slotte is er bij de kiezers geen sprake van rede, logika of duidelijke feitenkennis. Uit het zamenraapsel van partijleuzen en laster, dat hem wordt aangeboden, plukt hij een verward kluwen, dat hij zijn politieke overtuiging noemt. Hij wordt ten slotte door een der partijen, dankbaar zijn stem veroverd te hebben, per motor naar de stembus gebracht, om aldaar te stemmen op (den voorstander van) goedkoope levensmiddelen of (op dien van) dure oorlogschepen’. Menige lezer van ‘Across the Bridges’ zal mogelijk teleurgesteld zijn met de gevolgtrekkingen van den schrijver, vooral in zijn laatste hoofdstuk vervat. Immers hij biedt ons geen afgerond stelsel, geen hoogdravende theorieën aan. Eigenlijk verwacht hij de oplossing der sociale kwestie van een steeds diepere en breedere opvatting van de verplichting van ieder onzer tegenover zijn naaste. Doch men moet het boek lezen om te zien hoe hoog dit ideaal der persoonlijke verhoudingen wordt opgevat en tot welke consequenties zijn opvatting leidt, volstrekt onbestaanbaar met gemakzucht en egoïsme. Wat is het eigenlijk anders dan het steeds meer doorwerken van den ouden christelijken zuurdeesem? Wel verwacht de heer Paterson in de latere toekomst veel verbeteringen ook op wetgevend gebied, maar, naar zijn meening, moeten deze niet voorafgaan aan, doch volgen | |
[pagina 246]
| |
op verbeteringen langs den weg van persoonlijken omgang en wederkeerig vertrouwen. Niet in de eerste plaats om het mogelijk en misschien problematiek nut dat jonge menschen kunnen stichten door hun verblijf in de volksbuurten, wordt dit laatste zóó warm aanbevolen door den schrijver, den bisschop en Graaf Selborne, maar bovenal om het nut, dat zij zelven zullen ontvangen. Hun blik op het leven zal verruimd worden en de kennis, die zij zullen opdoen, zal oneindig meer beteekenen dan die, welke geput wordt uit rapporten en statistieken. Die jeugdige ervaring zal hen in staat stellen hun latere plaats in de maatschappij beter dan anders te vervullen, hetzij als werkgevers en huisbazen, of ook als wetgevers en regeerders, hetzij in kleinen persoonlijken kring. Doch de schrijver ontkent volstrekt niet dat nu reeds honderden in de samenleving - eenvoudige huisvrouwen zoowel als invloedrijke mannen - bewust of onbewust, medearbeiden aan de oplossing der sociale kwestie, door trouw en liefde en stipte rechtvaardigheid te betrachten in al hun persoonlijke verhoudingen. Hetzelfde kan zeker van honderden ook in ons land worden gezegd. Doch deze honderden moeten aangroeien tot duizenden, wil de dag aanbreken, waarnaar wij allen verlangen. Het is zeker een bewijs van de volkomen echtheid van den heer Paterson, dat hij niet schroomt dergelijke nuchter eenvoudige dingen te zeggen. Trouwens, hoe men ook over het boek moge oordeelen, kennismaking met den jeugdigen schrijver kan moeielijk anders dan een tegelijk bezielenden en bemoedigenden indruk maken op den onbevangen lezer. Men zou meer kunnen zeggen.... maar het woord van den Engelschen schrijver Charles Lamb komt ons in de gedachte: ‘Goodness blows no trumpet, nor desires to have it blown. We should be modest for a modest man - as he is for himself’. (De ware goedheid blaast geen bazuin en verlangt niet dat dit door anderen wordt gedaan. Wij behooren voor den bescheiden mensch bescheiden te zijn, even als hij dit zelf is.) |
|