Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Poldergeluk
| |
[pagina 166]
| |
niet meer aangeroerd. 't Huis was sterk genoeg, redeneerde hij bij zichzelf, 't zou geen nadeelige gevolgen van eenige verwaarloozing ondervinden. Den vorigen herfst was de oude gestorven. Gaarne zou hij toen begonnen zijn, 't ruwe jaargetijde ten spijt, maar haast dadelijk daarna was zijn moeder bedlegerig geworden. Trouw had hij haar verzorgd, heel den winter, den eersten tijd alleen, samen met zijn nicht Aukje in 't laatst, toen 't oudje zóó zwak werd, dat ze met alles moest worden geholpen en Jaap thuis zou hebben moeten blijven van zijn werk, als hij 't zonder hulp had willen afdoen. Nadat ze was gestorven, was Aukje teruggegaan naar haar eigen huisje in 't dorp, en al werden de dagen al langer toen, zoodat hij best wat had kunnen doen, 's avonds na afloop van zijn werk, hij had niet ertoe kunnen besluiten. Overdag, als hij samen met zijn makkers op 't land of in de schuur werkte, hadden zijn gedachten hem niet gehinderd, maar machteloos hadden ze hem gemaakt, telkens zoodra hij terug kwam in zijn woning, de eenige in heel den polder, die nu hem alléén tot verblijf diende. Hem alleen! 't Had hem moeite gekost eraan te wennen, dat ze weg waren voor altijd, zijn vader en zijn moeder beide, met wie hij bijna dertig jaar lang in den eenzamen polder zijn gelukkig bestaan had gevoerd. Maar zijn Geesje had hem geholpen, de laatste dagen, zich ermee vertrouwd te maken. Heel den winter bijna had hij haar niet gesproken, daar ze diende in Westrum, ruim twee uren ver van Meersum, haar eigen dorp af, en op bijna drie uur afstand van Jaaps woning. Maar ze was nu thuis, een week lang al, en elken dag sinds ze terug was, had Jaap haar gezien en gesproken, had hij zijn ziel gelaafd met 't frissche, pittige, dat uit heel haar wezen in hem overging. Dien morgen, na kerktijd, had hij haar bezocht weer, en wat háár betrof, konden ze over drie weken gaan trouwen, had ze gezegd. Met haar uitzet was ze bijna klaar, en ze zag wel kans om in twee weken zijn woning | |
[pagina 167]
| |
nwendig zoo'n goede beurt te geven, dat ze er knap genoeg uitzag om een jong paar te herbergen. ‘Nou, den begun ik mörn ook op slagGa naar voetnoot1), 't zel van boeten net zoo kantGa naar voetnoot2) wezen as van binnen,’ had Jaap gezegd. Licht van hart was hij tegen den avond uit 't dorp teruggegaan naar zijn woning, die hem niet eenzaam meer leek, nu hij wist wannéér zijn Geesje daar zou wonen met hem, glimlachend stond hij nu, vóór hij ter ruste ging, op den dijk, en toekomstidealen vormden zich in zijn hoofd, vulden zijn hart. *** Nog eer den volgenden morgen de zon in 't oostnoordoosten uit de zee was gerezen, stond Jaap in zijn boezeroen de voegen in den voormuur van zijn huis uit te bikken. Als een slaaf zwoegde hij, tot hij zijn hangklok vijf hoorde slaan, ging in huis dan om zijn ontbijt van louter zwart brood, gesmeerd met schapenboter te gebruiken. Onbegrijpelijk snel volgden de brokken die in zijn mond verdwenen elkaar op, en nog eer een kwartier verstreken was, smeet hij de vale resten van wat eens zijn zondagsche pet geweest was, luk raak op zijn schedel en verliet fluitende zijn woning, om op de boerderij zijn dagtaak te beginnen. Levenskracht en levenslust spraken weer uit zijn geheele voorkomen, zooals hij daar, vlot stappend op de maat van zijn eigen gefluit, den polderweg afliep. Opgewekt was hij weer als vóór den laatsten winter, waarin voor 't eerst hij kennis had gemaakt met moeilijke levensomstandigheden. Daarvóór had hij nooit iets gekend wat den naam zorg mocht dragen. Geboren in den polder als een gezonde loot van een krachtig geslacht, was hij even taai als sterk geworden door de stevige boerenkost, die zijn moeder dagelijks voor hem opschepte en de pittige lucht, die de zeewinden meevoerden uit het wad. Was zijn leven kalm, zonder emoties heengegleden | |
[pagina 168]
| |
tot nu toe, een zaligheid zou zijn bestaan worden voortaan, wijl spoedig al zijn Geesje bij hem kwam wonen in den polder. De gedachte aan die zoete toekomst was het, die hem er toe bracht zijn vroolijksten deun uit de toegespitste lippen te persen en de wetenschap dat hij een week van zware inspanning voor den boeg had, was niet in staat om ook maar den minsten déprimeerenden invloed op zijn humeur te oefenen. 't Zou anders wel ploeteren worden: April en Mei hadden beide veel warmte gebracht, zoodat het gras snel gegroeid was. De boer had hem 's Zaterdagsavonds daarom opgedragen om met maaien te beginnen, dien morgen. En om dan na zoo'n langen dag van inspannend veldwerk 's avonds tot 't geheel donker was op te blijven en 's morgens de zon weer vóór te zijn om te bikken, te voegen en te boenen aan een viertal verwaarloosde muren, 't was geen kinderwerk. Doch moedig begon hij aan te pakken en toen de week ten einde liep had hij bijna gedaan wat hij zich had opgelegd: zijn muren had hij helderrood geboend en met witte specie gevoegd, zoodat ze weer, als jaren geleden, aan appelbloesem deden denken, en alleen 't schilderen van de kozijnen en de blinden bleef nog over. Dat stelde hij maar uit tot 's Zondagsmorgens. Zijn geheelen Zaterdagavond verpraatte hij bij Geesje en blij met de belofte dat ze 's Maandags in de vroegte al zou komen om aan den schoonmaak binnenshuis te beginnen - een belofte die stevig bezegeld was, alléén thuis had hij haar gevonden! - keerde hij tegen donker in gezelschap van twee potten verf weer naar zijn woning terug. Hij borg de potten in 't achterhuis en kwam weer naar buiten om, voor hij ter ruste ging, nog even den dijk te beklimmen en in zee te kijken. Een paar schapen, die rustig lagen te herkauwen, midden op den groenen dijkweg, sprongen op toen hij dicht bij hen was en renden, de ooren plat op den schedel, de koppen naar achter gedrukt, voor hem aan naar boven | |
[pagina 169]
| |
en verdwenen aan de buitenzijde van den dijk. Hun kameraden, die daar beneden rustig, op geen stoornis bedacht, ook met ernstig gekauw aan hun verteringsproces bezig waren, schrikten eveneens op en vluchtten snel huppelend naar buiten. Jaap zag hun lichte omtrekken tegen den donkeren kwelder vervagen, toen hij op de dijkkruin kwam, hoorde het tikkend trappelen van hun hoornige hoeven tegen den harden bodem. Geen enkel ander geluid trof zijn oor. Dagen lang al was het windstil geweest. Plichtmatig was wel om de twaalf uur de vloed gekomen, maar tegengehouden noch voortgedreven door het minste zuchtje wind, had telkens het water, als ware 't een dik vloeibare massa, traag kruipende zich verspreid over de uitgestrekte slikmassa 't verst van den dijk af, had het zacht murmelend de greppels gevuld, die in den kwelder gegraven waren. Geheel stom had die lange rust de zee gemaakt, die toch zoo'n woelige, luidruchtige natuur had anders; die, als de Noordwester haar nazat, haar zware golven zoo dof ruischend kon drijven over den kwelder en bulderend verschuimen tegen den dijk; die, als niet langer de wind haar hielp voor 't spelen van haar woest spel, zoo dof kon liggen grommen, halfweg Schiermonnikoog. Dát was de zee waarvan Jaap hield, die hem sterkte als hij op rustdagen er naar lag te kijken, zijn lichaam uitgestrekt tegen de binnenflank van den dijk, zijn hoofd uitstekend boven de kruin; die hem tot opletten noodzaakte, wijl ze 't vee bedreigde dat aan zijn zorgen was toevertrouwd; die hem voorzag van 't badwater, waarin hij zijn krachtig lichaam reinigde en hardde. Maar 't land had hij aan die trage zee, die nu al in geen twee weken tijds ook maar een enkelen keer zóóveel water had meegebracht, dat hij zich behoorlijk had kunnen verfrisschen. Zoo graag had hij anders nog even een bad genomen daar buiten. 't Zware werken, de geheele week door, had hem wat stram gemaakt, zoo'n half uur ploeteren in flink over hem heen bruisende golven, een kwartiertje rennen daarna over de dijkkruin, zou hem goed | |
[pagina 170]
| |
gedaan hebben. Maar 't zou niet lukken, begreep hij wel. De vloed moest op 't hoogst zijn ongeveer en nochtans hadden de schapen, die voor hem gevlucht waren, aan de buitengrens van 't begroeide deel van den kwelder, zich weer neer kunnen leggen. Géén bad nemen of zich met 't ondiepe wed tevreden stellen, was 't eenige wat hem overbleef. Hij koos het laatste maar, daalde weer in den polder af en ging naar den zuidkant van 't wed, wijl daar de boorden geheel waren begroeid. Overal elders, waar ze minder steil waren, had 't vee dat er zich kwam laven, alle plantenleven gedood. Hij ontdeed zich van 't weinige dat hij droeg, ging hurken aan den kant om zijn armen en zijn borst te beplonsen, voor hij te water ging. Dan richtte hij zich op weer, voegde boven 't hoofd de handen samen en schoot, 't lichaam geheel gestrekt, in schuine richting onder de oppervlakte. Proestend kwam hij weer boven, roeide met forsche slagen naar den overkant, wierp zich op den rug en kwam, geruischloos bijna, terugdrijven tot waar zijn kleeren lagen. Lekker opgefrischt toch, al was 't dan geen zeewater dat hem ten dienste gestaan had, sprong hij op den wal, streek met de vlakke hand zoo goed mogelijk de druppels weg, die nog kleefden aan armen, beenen en romp, en ging dan draven tot halfweg den ouden dijk, om geheel droog en warm te worden weer. Hijgend kwam hij bij zijn kleeren terug, trok de stukken aan die zijn nachttoilet plachten uit te maken, en ging naar huis. *** Bijna in 't zuidoosten stond de zon al, toen hij Zondagsmorgens buiten kwam. Zijn vermoeid lichaam had hem parten gespeeld: hij had drie uren langer geslapen dan zijn plan was geweest. Maar haast had hij nog niet: zijn kerkbeurt gaf hij er tóch aan, zoodat hij den geheelen Zondag vóór zich had en met 't schilderen van de deuren en kozijnen in ieder geval gemakkelijk klaar kon komen. Hij liep den dijk op, toefde daar een poosje, en slen- | |
[pagina 171]
| |
terde weer naar beneden. 't Werk dat hem wachtte had niets aantrekkelijks voor hem, maar 't moest tóch gebeuren en hoe langer hij treuzelde, hoe later hij 't af zou hebben. Hij besloot daarom eindelijk om maar flink aan te pakken en haalde zijn potten verf naar buiten. Dan begon hij met wit de kozijnen, met groen de blinden, met een mengsel van beide zijn gezicht te bewerken, waarvan hij met een besmeurde hand telkens de zweetdruppels afveegde. ‘Mien laive deugd jong, huifsGa naar voetnoot1) die zulf nait opknappen heur, bisGa naar voetnoot2) mie mooi genôg,’ schertste Geesje toen zij, terwijl Jaap juist met grooten ijver aan zijn laatste vlak bezig was, om den hoek van 't huis kwam stappen. Jaap keek verrast op, hij had haar niet verwacht. 's Maandagsmorgens zou zij komen, hadden ze afgesproken en nu was 't eerst Zondagmiddag. ‘O, 'k dochte gusteroavond anners dat 's mie nait meer lieden môgs, doarom heb 'k miezulf ook maar goud opsierd,’ kaatste hij terug, naproevend nog 't genot, dat hij den vorigen avond had gesmaakt. Jaren was 't al geleden sinds ze voor den eersten keer samen waren uit geweest en nooit had na dien dag Jaap een ander meisje meer gevraagd, nooit meer had Geesje naar een anderen jongen gekeken. Jaap was het geweest en Jaap alleen maar, voor wien steeds inniger ze was gaan gevoelen, die steeds haar onmisbaarder was geworden. Maar naarmate ze in zich had voelen groeien de neiging om van hem en bij hem te zijn, altijd en overal, naarmate ze mooier en verkwikkender over hem was gaan denken zoolang ze waren gescheiden, was ze stroever tegen hem geworden terwijl ze bijeen waren. Veel moeite had 't haar gekost om tegenover hem zich steeds ongenaakbaarder te betoonen, niet alleen wijl ze hem niet gaf waarop zij vond dat hij recht had, maar ook, maar vooral, wijl 't verlangen om hem geheel te behooren, steeds sterker werd in haar. Hard was 't haar gevallen indertijd om te gaan dienen in Westrum, zóó ver | |
[pagina 172]
| |
weg dat ze maar een enkelen keer Jaap kon zien, maar verheugd had ze zich toch ook daarover. De heftige strijd toch die tusschen den vasten wil om zich te beheerschen en de sterke neiging om aan Jaap te behooren in haar gestreden werd, zoo dikwijls hij haar bezocht, was haar gaan drukken, te zwaarder wijl ze haar wil voelde verslappen, naarmate ze hem beter leerde kennen. Als ze in Meersum gebleven was toen, zou dat andere dat in haar woelde, haar toch zoo sterken wil, die haar anders steeds deed volvoeren wat ze zich voornam, geheel onder de knie gekregen en bruusk zich op den voorgrond geplaatst hebben. Ze zou geen weerstand meer hebben kunnen bieden aan 't sterke drijven der natuur en met vreugde zou Jaap zeker 't verdwijnen van haar stroefheid hebben gezien, zou hij zijn gaan genieten van 't mooie, dat nieuw was voor hem. Want wel had hij het stroeve en ongenaakbare, dat over haar gekomen was, kort nadat ze elkaar hadden leeren kennen, met een glimlach leeren verdragen. Begrepen had hij 't niet waaruit het ontstond en als hij navraag er naar had gedaan, was hij steeds met een ‘dat wait ik zulf nait, 'k ken er niks aan doun,’ afgescheept. Het laatste drietal jaren had hij zich daarom niet meer in 't oplossen ervan verdiept, maar in zoete herinnering aan haar aanhankelijkheid, de eerste keeren toen ze samen waren uitgeweest, zich getroost met een berustend ‘'t zel wel weer anders worden’. En nu wás 't anders geworden! Geesje, sinds ze thuis was uit Westrum, met het vooruitzicht om spoedig bij Jaap in den polder te wonen, had niet meer noodig gevonden te pogen om haar innige genegenheid met den ruwen mantel van ongenaakbaarheid te omhullen en den vorigen avond, toen Jaap voor 't eerst sinds ze terug was, alleen was geweest met haar, had ze zonder de minste terughoudendheid hem en zichzelf verkwikt, met iets uit den rijken voorraad aanhankelijkheid, die ze langen tijd onaangeroerd in haar hart had bewaard. Den eersten keer toen ze samen uit waren geweest, | |
[pagina 173]
| |
was uit haar liefkoozingen iets zwoels in hem overgegaan, iets dat hem kalm, zonder hunkeren, deed uitzien naar een volgenden keer. Doch den vorigen avond, toen zij had opgewekt wat hij had leeren onderdrukken de laatste jaren, hadden haar uitingen hem een gevoel van zaligheid gegeven en in hem een heftig verlangen gestookt om opnieuw te genieten van haar frissche, pittige bekoorlijkheid. Voor 's Maandagsmorgens had hij haar niet verwacht en nu - daar stond ze, stralend van geluk, wijl na dat zalige uur den vorigen avond, 't leven haar zoo lokkend tegen lachte. Jaap keek naar haar onder 't werken door, doch zijn verfkwast liet hij niet in den steek. Zij had hem zoo lange jaren op een afstand gehouden, hij legde zich op om 't haar ook eens te doen, al had hij zijn volle zelfbeheersching noodig om niet haar tegemoet te snellen en haar, zijn groen-met-witte handen ten spijt, te nemen in zijn sterke armen en mee te dragen over den dijk heen naar den kwelder, waar 't zoo zalig zou zijn naast haar rond te stappen, zijn arm om haar heen, zijn hoofd vlak bij het hare. Hij draaide haar zijn rug toe om niet door 't gezicht op haar forsche, gevulde gestalte en haar oogen die zoo lokkend konden glinsteren, van zijn voornemen te worden afgebracht. IJverig ging hij door met verven, zóó ijverig zelfs, dat hij zijn kwast veel dieper indoopte dan noodig was, zoodat steeds groener nog zijn handen werden, de steel der kwast daarin ging glibberen, hem ontsnapte en op den grond viel, na onderweg zijn broek en zijn rechterklomp nog iets van den overvloed die er omheen gekleefd was, te hebben meegedeeld. Geesje, wetend wat 't hem kosten moest haar aan zichzelf over te laten, nu zij uit eigen beweging hem kwam bezoeken, begrijpend wat het was dat hem dreef om te doen als hij deed, was tegen den muur gaan leunen zoodra hij haar den rug toe keerde. Zij was al zoo ver gegaan nu, 't laatste eindje moest hij haar tegemoet komen, vond ze. Maar Jaap streek door met een ijver, als was het | |
[pagina 174]
| |
de eerste plank in plaats van de laatste waaraan hij bezig was, met een aandacht als was het een kunstig samenstel van lijnen dat hij voort moest brengen. Geesje werd het wachten beu, Geesje begon te begrijpen dat hij van haar vergde om zelve ook de láátste stappen te doen en dáártoe besluiten kon ze nog niet. Maar - gelijk had hij eigenlijk. Hij was zoolang op een afstand gehouden door haar, dat hij nu op een afstand blééf lag op zijn weg. En ook - ze was gekomen omdat ze weer wilde genieten van den gloed die in hem brandde voor haar, waarom zou ze nog langer zich dat genot ontzeggen. ‘'k Zôl hom moar lêggen loaten jong, kênsGa naar voetnoot1) hom toch nait meer vast hollen’, spotte ze, toen ze den kwast hem zag ontsnappen. ‘Lêggen loaten? 'k Heb hom d'r hên gooid wicht, 'k ben kloar mit mien waark’. ‘O, den bis nou aan mie tou?’ ‘'k Ben altied aan die tou, moar begunnen deur 'k nait, hêsGa naar voetnoot2) mie lêste poar joar zoo voak vertêld dat 'k mie bedoard hollen môs’. ‘Dat zel ik die loater wel es vertêllen hou dat kwam moar zel ik nou es begunnen?’ ‘Ja, gerust moar’. ‘Moar 't wordt 'n spul jong - 'k heb mien beste klaid aan en d'r is moar ain steeke aan die, doar 'k bie ken zunner dat 'k vol vaarf koom’. ‘Nou, goa doar den moar bie - 'k zel mie domtGa naar voetnoot3) vôt haildaal schierGa naar voetnoot4) moaken’. ‘Joa, moar den môsGa naar voetnoot5) doun wat ik zêg - eerst hannen op rûg’. Jaap strekte zijn armen naar achter en kruiste ze op den rug. ‘Zoo, nou kop naar veuren’. | |
[pagina 175]
| |
Jaap boog zijn bovenlichaam en rekte den hals zoo ver mogelijk uit. ‘Zoo, en nou stil stoan blieven en mie geworden loaten’. Ze kwam naar hem toe, nàm zijn wangen tusschen haar handen en drukte die, dat zijn mond naar voren kwam. Haar eigen frisschen mond plaatste ze tegen zijn lippen en kuste hem, kuste hem nog eens en nog eens. 't Gevoel van zaligheid dat hem doortrok maakte Jaap verlangend naar meer, 't verlangen deed zijn armen ontstrengelen, hij vergat de verf, waarmee ze waren besmeerd en zou ze om haar heen geslagen hebben als zij niet met een ‘bisGa naar voetnoot1) nait wies jong’, hem plotseling had in den steek gelaten en was achteruit gesprongen. 't Ging fel in hem opvlammen, 't verlangen om haar in zijn armen te nemen. Hij liep op haar toe, doch plotseling keerde ze zich om en ging loopen wat ze kon, den dijkweg op. Hij holde haar na, haalde haar weldra in en zou, zijn geschilderde handen ten spijt, haar hebben omvat, als niet de inspanning van 't harde loopen 't vuur dat in hem was gaan branden een weinig had doen luwen. Nu rende hij haar voorbij, keerde zich dan om en plaatste zich voor haar, wijdbeens, met open armen. Hijgend bleef zij staan, een lach om den mond. ‘Ik ken nait langer heur, 'k geef mie over’, zei ze. ‘'k Wil die vôt nait hemmen, 't zôl mie begrooten van dien beste klaid, ik krieg kosten veur 'n neie op mien dak’, schertste hij. ‘Nou, waisGa naar voetnoot2) wat, knap doe die maar gauw op, den goa ik zoo laank boven op diek zitten’. ‘Goud wicht, 'k zel die d'r hên brengen, en as 'k kloar ben zel ik die hoalen, moar wacht even’. In eenige groote sprongen holde hij de helling af, ging zijn schuurdeur binnen en kwam dra daaruit terug, een paar balen in de hand. ‘Mout ik dei om hemmen jong, bis baang dat 'k kolle vatten zel’, riep ze hem tegemoet. ‘Nee, den zôl ik wel 'n deken hoald hemmen, dat zôl | |
[pagina 176]
| |
die mooier lieken en den haren schoapen ook nog es lachen kend’. ‘Nou, wat wôlt er den mit?’ ‘Doe zôlt er op zitten - 'k ben baang dat 't gras gruin òflet en den zôl ik er vanzulf schuld van kriegen’. Hij spreidde vier balen op elkaar, zij liet zich erop neer, 't gezicht naar de zee gekeerd. ‘ZitsGa naar voetnoot1) zoo noar dien zin?’ ‘Joa, en 'k heb 'n mooi oetzicht ook, moar 'k keek toch laiver noar die - tou, goa nog even veur mie op kneien zitten.’ ‘En den hannen vast weer op rûg?’ ‘Joa, vanzulf.’ ‘Nee heur, dat 's moar haalf waark, 'k wil ze om die tou hemmen, mit 'n haalf uur ben 'k d'r weer.’ Hij liet haar achter, een glimlach om den mond, een gevoel van zaligheid in de borst. 't Zou goed worden en goed blijven tusschen Jaap en haar merkte ze, nu voor 't eerst weer sinds langen tijd, ze hem gezien had zooals hij inderdaad was. In hem leefde nog onverzwakt die gezonde levenslust, dien ze vroeger in hem gekend had, doch die in haar tegenwoordigheid niet tot uiting was gekomen, de laatste jaren. Maar nu, sinds zij zich was gaan geven, zooals ze lang geleden al gaarne had gedaan, nu had ze dien Jaap weer gezien, dien ze als kind eerst, als jongen later, gekend had, uit wien forsch en verkwikkend met een helderen lach of een schertsend woord, pittige levensdurf opbruiste. 't Deed haar, die gezond en sterk was, maar die in zich neigingen tot zwaarmoedigheid aanwezig wist, zoo goed dat te hebben ontdekt. Als hij niet meer de Jaap van vroeger geworden was, als dat stugge, afgetrokkene, dat over hem geweest was de laatste jaren, telkens als hij haar bezocht, in hem geworteld was en het montere, pittige had verdrongen, zou zij met angst voor de toekomst zich in de eenzaamheid van den polder zijn gaan vestigen. Nu, nu zij gevoelde dat haar neiging tot melancholie zich geheel zou gaan oplossen in den vroolijken | |
[pagina 177]
| |
lach waarmee hij over de bezwaren die 't leven bracht, heen zou stappen, nu leek 't haar een zaligheid daar in de eenzaamheid haar dagen te slijten, zorgende voor hem, genietende van hem en met hem. Gelukkig dat de dag waarop ze zouden trouwen al zoo na in 't verschiet lag - over drie weken al zou ze Jaap steeds in haar nabijheid hebben, zou ze voor hem zorgen altijd, op de wijze zooals haar hart, dat zoo warm en zoo eerlijk voor hem klopte, haar ingaf. En nu ook al, dit drietal weken dat hen nog van den huwelijksdag scheidde, nu ze 't aandurfde hem te toonen hoe ze inderdaad aan hem hing, zou ze hem doen genieten van haar, zooals ze was op haar best, zooals ze gevoelde te zullen blijven als hij al zijn levenskracht tot haar deed uitgaan. ‘Wat bleefs ja laank vôt jong,’ pruttelde ze, toen hij na een uur bijna, met kalmen pas den dijkweg op kwam loopen. ‘Ja, waisGa naar voetnoot1) nait haalf wat waark dat 'k had heb om schoon te worden - 't het mie oast 'n kaan petrolie en 'n vlês vol taarpentien 'kost’. ‘Nou, 't is ook wonner mooi worden - glimsGa naar voetnoot2) d'r verachtig van’. ‘Och wicht, dat 's van pelzaier dat 'k die nou aanpakken ken - koom moar gaws bie mie’. Hij bukte zich om haar op te beuren, doch zij sloeg haar handen om zijn hals en trok hem naar zich toe. In zalig makende omhelzing zaten ze dra naast elkaar op de dijkkruin. Verwonderd ging aan den dijkvoet een schaap dat op den kwelder thuis hoorde, staan kijken naar dat zonderlinge menschengedoe. Anderen, verdreven door den opkomenden vloed, voegden zich bij hem en allen stonden ze vol aandacht, de halzen uitgerekt, de groote oogen wijd open. ‘Nou môsGa naar voetnoot3) es kieken wicht’, zei Jaap toen hij 't verwonderde gezelschap opmerkte. | |
[pagina 178]
| |
‘Och jong, wat zôl dat’. ‘Dei willen 't ofkieken vanzulf en den mörn net zoo doun - dat zellen ze nait van ons leeren heur, wie goan vôt.’ Hij richtte zich op en beurde haar naast zich. Hand in hand slenterden ze in den vallenden avond den dijkweg af, den polder in. Drie volle uren hadden ze noodig voor den afstand van minder dan een uur, die Jaaps woning scheidde van het dorp. Maar de weg dien ze gingen was ook zoo eenzaam! *** De morgenzon was Jaap vóór op zijn trouwdag. Meestal was ze nog achter den dijk als hij buiten kwam 's morgens, maar naar zijn werk ging hij toch niet, hij had 't er daarom van genomen en was blijven doorslapen tot 't gesnater van zijn eenden, die niet begrepen waarom ze niet, als steeds 's morgens in de vroegte, hun voer kregen, hem had gewekt. ‘Hè, dat overkomt mie toch nooit op warreldoagenGa naar voetnoot1), dat doe mie oetlachen kêns’, zei hij, buiten getreden, tegen de zon die door 't Oosten heen was al en zijn frissche woning bescheen. Met haar helderroode muren, haar witte kozijnen en groene blinden lag ze als een idylle in den polder, die weer geheel groen was, nu de blauwe vlasklokjes en de gele koolzaadkelkjes vervangen waren door donker gekleurde zaaddoosjes en lichter getinte hauwtjes. Elken avond als hij thuis kwam van de boerderij en, dadelijk als hij den ouden dijk was afgedaald, haar in 't gezicht kreeg, had ze Jaap opnieuw prettig gestemd. Ze was weer zijn oude ‘Albatros’, zooals hij ze vroeger gekend had, toen ze vast om de twee jaar in een nieuw helder kleed gestoken werd. Haar naambord, 't zelfde nog dat zijn grootvader, die 't huis bouwde, op den kwelder gevonden en boven de voordeur gespijkerd had, schitterde boven 't frissche kozijn, nu de schilder op 't dorp de uitgesneden krulletters had uitgekrabd en opnieuw verguld. Hijzelf had dat niet aangedurfd, dat gepeuter met een penseel in die krullen, die in fijne lijntjes eindigden. En blij was hij ook | |
[pagina 179]
| |
geweest, dat hij er niet aan begonnen was. Nu had het hem telkens voldaan en beter voldaan, naarmate hij het dichter naderde. Elken avond, bij 't hek dat zijn erf van den polderweg scheidde, was hij een poosje blijven staan kijken, nadat het weer was opgehangen. Een glimlach om de lippen, was hij doorgestapt als hij zich door 't vriendelijke dat hem uit den gevel tegen blonk geheel had verkwikt, doorgestapt tot in zijn achterhuis. Verder was hij niet meer gekomen, sinds in 't woonvertrek Geesje alles zoo degelijk onder handen had genomen. 't Was midden in den zomer, een paar bossen stroo, een kussen en een deken had hij daarom op den zolder gebracht en die had hem tot slaapvertrek gediend. In zijn achterhuis had hij overigens gewoond, maar vandaag zou hij Geesje bij zich in den polder gaan halen, tot een paradijs zou die gewijd worden door haar komst op Albatros. Droomerig stond hij voor de oostelijke zijdeur in de warme zon; 't gesnater dat hem gewekt had klonk, vlak in zijn nabijheid nu, nog onverzwakt voort, maar 't ging geheel aan hem voorbij. Hij, die altijd helder en wakker was anders, werd geheel gedragen door de zaligheden die hem wachtten, die in zoo'n na verschiet lagen nu. 't Gesnater om hem heen kwekte steeds dringender, de uitgerekte halzen werden steeds steiler omhoog gestoken, een oude woerd, begrijpende dat zijn schor gekwaak tóch geen effect had, waar 't geheel werd overstemd door de veel helderder klanken die zijn dames voortbrachten, nam zijn broekspijp tusschen de platte nebben en begon daaraan te plukken. Gelukkig, dat hielp - Jaap keek naar beneden en, lachend om zijn totale afwezigheid, ging hij met een ‘joa jonges, 'k zel joe nait vergeten heur,’ op de schuurdeur af, kwakend gevolgd door 't waggelende troepje, waarbij een twintigtal kippen zich aansloten, die als de eenden thuis waren, zich altijd met tweede rangsplaatsen tevreden moesten stellen. Aan de schuurdeur draaide Jaap zich om, maaide met zijn klomp een viertal van zijn escorte op zij en kreeg in de daardoor ontstane verwarring even den tijd om ongehinderd binnen te gaan en den toegang | |
[pagina 180]
| |
weer af te sluiten. Teleurgesteld bleef de heele troep staan kijken tegen de groene deur, waarachter hun baas verdwenen was, verlangend gekwetter klonk weer op zoodra hij terugkwam, zijn pet boordevol voer in de hand. Hij ging staan fluiten om 't vijftal kippen dat nog bleek te mankeeren, mee aan 't ontbijt te noodigen. Op de eerste schelle klanken die hij voortbracht al, vertoonden ze zich op den dijk waarachter ze op wormen en kevers hadden loopen azen en kwamen fladderend aangedraafd zoodra ze zagen waarvoor ze werden geroepen. Met breeden armzwaai ging Jaap toen de korrels bij handenvol ver in 't rond spreiden, opdat ze niet te dicht naast elkaar zouden vallen, waardoor de eenden met het geschep van hunne platte snavels het grootste deel naar binnen konden werken. Zijn pet schudde hij uit toen zijn hand op den bodem geen korrels meer vond, ze verhuisde weer naar zijn schedel; tusschen zijn gevogelte door ging hij naar den dijkweg dan en liep naar boven om te zien of op den kwelder iets gaande was, waaraan hij te pas behoorde te komen. Bijna geregeld elken morgen deed hij dat onderzoek, alleen gedurende de dagen, toen hij zijn huis bezig was op te knappen, had hij 't een paar keer verzuimd en juist toen was er een lam in een slikgeul verdwaald en had twee dagen lang hulpeloos er gelegen. 't Had 't leven er gelukkig niet bij ingeboet, doordat er dien tijd toevallig geen enkele hooge vloed was geweest. Daardoor was de les Jaap niet duur te staan gekomen. Maar ze was er niet minder vruchtbaar om geweest: plechtig had hij zichzelf beloofd om nooit meer, wat er ook te doen was, nog maar een enkelen keer over te slaan, en daarom ging hij zelfs nu, den dag van zijn huwelijk. Van de kruin af ging hij aan 't tellen van de schapen en lammeren, die over de geheele breedte van 't kwelderstuk dat zijn boer behoorde, verspreid liepen. Allen waren ze aanwezig en liepen ze rustig te grazen - wat hen betrof kon hij daarom gerust van huis gaan. Eenigszins het bovenlichaam naar voren gebogen, ging hij nu staan om met zijn blik, die jaren lang geoefend was in 't zien op groote afstanden en in 't | |
[pagina 181]
| |
nauwkeurig opnemen van alles wat onder 't bereik ervan viel, den kwelder verder af te speuren. Niets bijzonders merkte hij op, noch op 't donkergroene hooge deel, noch op de slikmassa die, schitterend in de zon, zich daarachter uitstrekte. Even gaf hij zich nog den tijd daarboven om zich te verkwikken aan de poëzie, die fluisterde uit het pretentielooze panorama achter den dijk. 't Gebeurde maar zelden, dat daaruit iets naar hem overging. Niemand had hem ooit het genot leeren voelen, van het bloote kijken naar de verrassingen die het eenvoudig en schaars gestoffeerde wad bood. Maar nu, nu er iets zwoels over hem en in hem was, was 't hem een weldadige aandoening, zijn blikken te laten gaan over den vrede die daar lag, zoover zijn gezicht reikte. 't Maakte zijn stemming nog loomer, 't riep een glimlach te voorschijn om zijn mond, een glimlach die er nog speelde nadat hij zich had omgekeerd en den dijkweg afslenterde om zich te gaan kleeden voor de plechtigheden en de formaliteiten, die moesten plaats hebben, eer hij met zijn Geesje samen mocht wonen op Albatros. *** Dien zomer ook al, ofschoon Jaap van 's morgens vroeg tot tegen den avond afwezig was, maar den daarop volgenden winter vooral, groeide de genegenheid, die zij jaren lang voor elkaar hadden gevoeld, tot oprechte liefde, tot een liefde, die te mooier was, waar 't vroegere leven van beiden geheel zuiver gehouden was van daden, die den volmaakt eerlijken mensch niet zonder een gevoel van schaamte doen terugdenken aan de oogenblikken waarin ze werden bedreven. Jaap bleef thuis dien winter: op de boerderij was weinig te doen, daar met behulp van stoomwerktuigen de dorsch was afgemaakt, en aan den dijk, waarin 's zomers veel mollen hadden huis gehouden, was veel te herstellen. Boer Meiman belastte hem met die bezigheden en stond hem toe zijn maaltijden in zijn woning te gebruiken. 't Gaf Geesje een gevoel van blijdschap, toen Jaap op een middag in 't laatst van October met de boodschap thuis kwam. Sedert een drietal maanden al groeide in | |
[pagina 182]
| |
haar een nieuw leven, en gedurende de lange dagen dat zij alleen in haar huis, ja geheel alleen in den polder geweest was, waren dikwijls buien van melancholie over haar gekomen. Doch zoodra ze Jaaps vroolijk gefluit hoorde, 's avonds als hij van zijn werk kwam, trok alle zwaarmoedigheid die ze, hoe ze er ook naar streefde, niet vermocht te onderdrukken gedurende zijn afwezigheid, weg uit haar binnenste, om plaats te maken voor een gevoel van warm, hecht geluk. En nu zou hij thuis blijven, heel den winter. Met zijn kwinkslagen zou hij haar opmonteren, met zijn warme genegenheid zou hij haar verkwikken, en tegen den tijd dat hij weer aan zijn bezigheden op 't veld of op de boerderij moest gaan, zou 't ook gedurende zijn afwezigheid vol geluk blijven in haar, daar dan al de groote teenen schommelwieg, waarin Jaap zelf niet alleen, maar ook zijn vader en diens broers en zusters hun eerste levensdagen hadden doorgebracht, haren eersteling tot rustplaats zou dienen. In weldadigen vrede brachten ze met hun tweëen het eerste deel van den langen winter door. 's Morgens, zoodra het licht genoeg was, ging Jaap, zijn spade over den schouder, den dijk op, waar hij bleef werken tot den koffietijd. Tot twaalf uur werkte hij opnieuw daarna, ging thuis eten dan, om vervolgens den geheelen middag weer buiten door te brengen. Geesje was overdag aan haar huishoudelijke bezigheden of, als die aan kant waren, aan haar naaiwerk. Dikwijls ook ging ze een praatje maken met Jaap. Vroeger, vóór hij zoo dicht in de buurt was en zij niemand tot aanspraak had, was telkens als 't haar te eng werd alleen, haar zwaarmoedigheid als een last van louter lood over haar getrokken en had haar gedrukt en angstig gemaakt. Elken keer had zij gevoeld hoe die stemmingen, die geheel met haar samengroeiden dan, van nadeeligen invloed moesten zijn op 't gemoedsleven van 't jonge wezen dat in haar wies, en te grooter was daarom haar genot, nu ze dadelijk als er iets gedrukts over haar begon | |
[pagina 183]
| |
te komen, naar buiten kon loopen en door 't gezelschap van haar Jaap haar evenwicht geheel terug vinden. Tot Kerstmis bleef het zacht in de lucht, dadelijk daarna viel de vorst in met groote strengheid, zoodat Jaap ten slotte genoodzaakt was met zijn bezigheden aan den dijk op te houden. Tot Oudejaarsdag werkte hij nog door - elken dag na Kerstmis was de bovenste korst wel hard geweest, zoodat hij geen zoden meer had kunnen steken, doch met 't wegspitten van de molshoopen die langs de helling opgeworpen lagen, had hij een vijftal dagen zoek gebracht. Hij hoopte dat de dooi weer zou invallen tegen den tijd dat hij ze zou hebben vergraven, maar het tegendeel werd waar: steeds feller blies de Noordooster tegen den achtergevel van Albatros, steeds sterker was de vorst die hij in zijn ijzeren arm gekneld hield en met zijn ijzigen adem over 't wad en door heel den polder liet gaan. ‘Nee, nou ken er niks meer van komen’, mompelde Jaap in zichzelf, toen hij op oudejaarsdag 's morgens op de dijkkruin stond om zijn gewone inspectie over den kwelder te houden, ‘'t liekt naarns meer op as op vorst - 'k zel noar ploatsGa naar voetnoot1) goan om te vroagen wat 'k nou doun mout’. Hij zette den kraag van zijn jekker op en stopte zijn handen in de zijzakken - de wind was koud en 't zou langer dan gewoonlijk duren eer hij klaar was, daarboven. De kwelder had zoo'n vreemd aanzien, nu groote schollen, die door den vloed waren meegevoerd uit zee, in grillige standen waren achtergebleven en daar buiten geheel andere verhoudingen en toestanden hadden geschapen, waaraan zijn oogen nog niet gewend waren. Hij trachtte 't terrein dat voor hem lag af te zien, boog zijn bovenlichaam zoo ver mogelijk naar voren, maar zijn onderscheidingsvermogen liet hem in den steek, telkens nog voor hij het vierde deel had afgespeurd van de half cirkelvormige strook die van 't westen af, door 't noorden heen, tot 't oosten, elken dag zijn waarnemingsveld vormde. Hij | |
[pagina 184]
| |
gaf 't maar op in 't laatst - 't vee was naar binnen gehaald toen de vorst inviel en iets anders wat zijn hulp noodig had, kon er op den kwelder moeilijk zijn. Huiverig geworden van 't stilstaan in den kouden wind, rende hij klompklepperend den hard bevroren kleiweg af naar zijn woning. ‘'t Blift vôt winteren Gees,’ voegde hij zijn vrouw toe, zoodra hij hijgend bij haar in 't woonvertrek stond, ‘'k goa noar ploats vandoag om te vroagen wat 'k nou mout.’ Hij wist dat 't vooruitzicht om in 't barre jaargetijde heel de dagen door alleen te moeten zijn, haar pijn zou doen, had het daarom zoo opgewekt mogelijk gezegd. ‘BisGa naar voetnoot1) blied jong, dat 't al weer oet is, hier haile doagen mit ons baident?’ vroeg ze, opkijkende van 't brood waar ze met een hakmes bezig was dikke sneden af te scheiden. ‘Hou dat zoo?’ ‘Nou, doe zêgs 't zoo blied, net of 'n pries oet lötterij 'wonnen hês.’ ‘Och, 't blift er tóch geliek om en den ken men 't net zoo goud op 'n bliede as op 'n gedrukte toon zêggen.’ ‘Nou - wees laiver eerlik en zêg dat's dei toon aanslagt om mie 't wat makkelker te moaken - is 't nait woar jong?’ ‘Joa - kênsGa naar voetnoot2) bêst geliek hemmen - 't muitGa naar voetnoot3) mie ja zoo om die wicht, dat 't hier moar zoo kort duurd het, zoo mit ons baident.’ ‘'k Loof dat 't nait zoo slim is heur, 'k heb lêste doagen niks gain last mit miezulf meer had - 't is al vief moand, 't zel nou wel nait weerom komen.’ ‘Nee, meschain nait, moar ás 't es weerom komt en doe zits hier zoo allain, den begroot mie 't zoo van die as 'k 't 's oavends heur.’ ‘WaisGa naar voetnoot4) wát - den zel ik die 't nait weer vertêllen.’ | |
[pagina 185]
| |
‘Joa - doar wordt 't veur die nait makkelker van - moar koman, wie kennen er nog laank over proaten en 't blift er geliek om - 'k zel moar eerst es moaken dat 'k er koom.’ Hij trok zijn jekker, die onder 't ontbijt aan den stoelknop had gehangen, weer aan, zette zijn poolmuts op en trok die over de ooren. 't Was snerpend koud in den polder, hij stopte daarom zijn handen in zijn zakken zoodra hij buiten kwam, en ging met vluggen pas in de richting van den ouden dijk. 't Gevoel van gedruktheid, dat ze niet meer gekend had zoolang Jaap bij haar thuis was geweest, kwam dadelijk weer over Geesje toen ze hem door een der bebloemde ruiten, waarop ze een kijkgaatje geademd had, steeds verder weg zag gaan van hun woning. Ze wilde, zooals ze al zoo dikwijls gedaan had, nog weer gaan strijden tegen de beklemming die haar benauwde. Vroeger was die weliswaar telkens sterker gebleken dan haar wil om zich niet er door te laten beïnvloeden, doch opnieuw hoopte ze weer dat zij nu eens de sterkere mocht blijken. IJverig ging ze werken aan de kleertjes voor haren eersteling en ze trachtte, door te denken aan de mooie, rijke toekomst, haar gevoel van evenwicht te herwinnen. Maar zwaarder gevoelde ze zich gedrukt, naarmate ze ernstiger poogde om zich te ontworstelen. Tegen den middag kon ze 't niet langer uithouden thuis - ze zou nog maar even naar 't dorp gaan om eenige versnaperingen te koopen voor den Oudejaars-avond, en dan terug op de boerderij aan loopen om te hooren of Jaap mee ging. Ze deed haar wollen omslagdoek om en zette haar muts op. Dan trad ze naar buiten en ging, om niet zooveel hinder van de kou te hebben, zoo snel als de omstandigheden waarin ze verkeerde het toelieten, den polderweg af. Juist was ze gekomen tot aan den voet van den ouden dijk, toen boven de kruin daarvan Jaaps hoofd zichtbaar werd. | |
[pagina 186]
| |
‘Sjonges wicht, op zoo'n gouie Oljaarsoavond haarsGa naar voetnoot1) van mörn nait 'rekend,’ begon hij monter zoodra hij haar zag. ‘Wat den jong?’ vroeg ze nieuwsgierig. ‘Boer zee, 'k zôl moar thoes blieven zoo laank as 't vroor, 'k môs moar wat bêzzems moaken en holtjes kappen - vôt noa neijoar brengen ze ries en 'n poar stammen.’ ‘Hè, doar wor 'k ja wel honderd pond lichter van,’ bekende Geesje. Ze keerde zich weer om, om aan Jaaps arm terug te gaan naar huis. Die boodschappen konden wel wachten nu, 's avonds gingen ze toch naar de kerk samen. Als ze dan een half uurtje vroeger van huis gingen, was er nog tijd genoeg om de noodige inkoopen te doen. *** Een strenge vorst bleef de straffe noordooster meevoeren gedurende de eerste dagen van het nieuwe jaar, doch hinder hadden zij niet ervan, al kregen ze alles uit de eerste hand. 's Voormiddags, terwijl Geesje haar huiswerk aan kant maakte, werkte Jaap zich warm in de schuur, waar hij met behulp van zaag en bijl de stammen die hem bezorgd waren, tot talhout verwerkte, 's namiddags bonden ze samen bezems en takkenbossen van 't rijshout, dat opgetast was op hun erf. Zoo leefden ze door tot de dooi inviel en Jaap weer aan den dijk kon gaan werken. Tot half Maart vond hij daar bezigheid, toen moest hij dagelijks weer naar de boerderij gaan om mee te helpen aan de voorjaarswerkzaamheden. Van dat oogenblik af kwam Aukje, Jaaps nicht, die hem ook al geholpen had bij de verzorging van zijn moeder, elken dag op Albatros. 't Was afgesproken dat zij na de groote gebeurtenis als baker zou fungeeren en ze kwam nu al vast om Geesje nog eerst te helpen bij den voorjaarsschoonmaak. Ze hadden daarbij gelegenheid om wat aan elkaar te wennen en 't was gezelliger en veiliger ook. Elken morgen kwam de sloof den langen weg van | |
[pagina 187]
| |
Meersum naar Albatros afgestrompeld, elken avond ging ze terug naar 't dorp, om in haar eigen huisje den nacht door te brengen. Drie weken lang al, was ze elken dag behalve des Zondags, gegaan en teruggekomen. Met frisschen moed was ze, samen met Geesje, den eersten tijd elken morgen opnieuw aan de schoonmaakbezigheden begonnen, maar na veertien dagen was er geen plekje meer, dat niet op extra degelijke wijze met zeepwater of een boender had kennis gemaakt. Opnieuw te beginnen zou monnikenwerk geweest zijn, daarom hadden ze de laatste dagen pratende en breiende doorgebracht. Aukje had wel gevonden dat 't er niet door kon om daarmee den vollen kost en nog tien stuivers per dag te verdienen, maar Geesje had haar voornemen te kennen gegeven om toch iemand anders bij zich te nemen als zij niet langer wilde, en toen had ze geen bezwaren meer geopperd. Jaap was onrustig over dag, in dien tijd. Anders lag altijd op 't land, waar onder zijn leiding 't ploegijzer door den grond werd gescheurd, de eene voor lijnrecht naast de andere, doch nu vertoonden ze rare kronkels hier en daar - 't was op de plaatsen waar hij, opgeschrikt door een denkbeeldig geluid, zijn blikken had gewend van zijn werk, om ze te werpen in de richting van zijn woning. Anders kwam steeds het vlas dat hij, met zijn regelmatigen pas en zijn vaste hand, gevioold had, als een effen tapijt het veld bedekken, maar nu waren er meerdere holle plekken - 't was op de plaatsen waar hij, meegevoerd door zijn gedachten, doorgestapt was zonder den strijkstok te bewegen. Elken morgen als hij van huis ging, vertrok hij in de stellige verwachting dat hij overdag uit zijn werk zou worden gehaald, elken avond keerde hij, zoodra de dagtaak ten einde was, haastig naar Albatros terug, en was blij en teleurgesteld tevens, als hij Geesje al van verre voor de deur zag staan wachten op zijn komst. | |
[pagina 188]
| |
Aukje vertrok 's avonds, zoodra Jaap terug was. Ze had best de nachten ook op Albatros kunnen doorbrengen, maar haar poes en haar sijsje wachtten thuis op haar, en zoolang 't niet beslist noodzakelijk was, wilde ze dat tweetal niet ook 's nachts alleen laten. Moedig ondernam ze daarom elken avond den langen tocht, bedrijvig ging ze haar huishoudentje nog beredderen als ze weer in haar woninkje was, zorgvuldig voorzag ze haar getrouwen van het noodige, en dan was het tijd om naar bed te gaan en door den slaap nieuwe kracht te winnen voor den volgenden dag. Zóó volkomen gaf ze zich steeds aan die bezigheid over, dat vrijwel alles wat om haar heen gebeurde, aan haar voorbij ging. In 't holste van een winderigen, regenachtigen nacht, bijna vier weken nadat zij begonnen was Geesje gezelschap te houden, zag een getik eerst, een gebons daarna op haar buitendeur, dan ook in 't geheel geen kans om tot haar bewustzijn door te dringen. ‘'t Is net of 'k heur oet dood opwekken mout,’ bromde Jaap, die 't gebons had voortgebracht, terwijl hij zijn knuisten wreef. Hij ging aan 't sleutelgat luisteren of hij nog niets van haar merkte, deed dan een paar passen ter zijde, om te probeeren of hij met tikken tegen de ruiten tot beter resultaat mocht komen. Zacht tikkend met den knokkel van zijn wijsvinger begon hij, doch hij had haast en was opgewonden ook. Dra maakte hij daarom weer van zijn hand een vuist en begon daarmee de ruit te bewerken, doch hield zóó weinig rekening met haar eigenschap van breekbaarheid, dat ze na drie slagen al, luid rinkelend in een bord viel, dat op den vloer stond. 't Werd wel een beetje duur gekocht zoo, maar hij bereikte nu toch zijn doel. ‘Hai, hai, wat is er toch te doun?’ riep Aukje uit haar bed. ‘Hè, worsGa naar voetnoot1) nou al wakker ol,’ schreeuwde Jaap door de gemaakte bres, ‘môsGa naar voetnoot2) opslag opstoan en noar Geeske goan heur, 't is zoo vêr, ik goa hên om dokter.’ | |
[pagina 189]
| |
‘Goud jong, 'k zel mie kloar moaken, zel ik op die wachten?’ ‘Nee, goa moar veuroet, 'k zel die wel weer ien hoalen, 'k heb 'n peerd bie mie.’ Ze wilde nog iets vragen, maar ze kwam te laat: snel hoefgetrappel hoorde ze klinken en weer wegsterven in de stille straat. Vlug kleedde ze zich, sloot de blinden van 't raam waarin Jaap een ruit had stuk geslagen en gunde zich nog den tijd om voor poes een bord pap neer te zetten en 't sijsje nieuw voer in zijn bakje te doen. Dan ontsloot ze de buitendeur en stapte in den donkeren nacht op straat. De dokter woonde aan 't andere einde van 't dorp, ze had Jaap daarom moeten hooren als hij al teruggekomen was. Ze ging staan luisteren of ze hem misschien hoorde aankomen, doch geen enkel geluid dat aan hoefgetrappel deed denken, trof haar oor. Ze besloot daarom maar alleen vooruit te gaan. Meer dan de helft van den afstand, die den ouden van den nieuwen dijk scheidde, had ze al afgelegd, toen ze achter zich 't galoppeeren van een paard gewaar werd. Dat bracht haar weer tot rust. 't Bewustzijn dat Geesje daar geheel alleen in haar woning op hulp lag te wachten, was, nadat ze haar huis had verlaten, steeds helderder wakker geworden in haar, de daaruit ontstane zucht om zoo dra mogelijk bij de aanstaande moeder te zijn, had haar tot steeds meer spoed aangezet. Nu ze Jaap hoorde komen, matigde ze haar snelheid - gelukkig dat ze er toe besloot, ze had het anders wel eens niet tot Albatros kunnen brengen. Als een dempig paard stond ze in den berm te hijgen, toen hij haar op zij reed. Even gunde hij zich den tijd om stil te houden. ‘BisGa naar voetnoot1) d'r nog nait wicht?’ vroeg hij half verwijtend. ‘Nee, denksGa naar voetnoot2) dat 'k vlaigen ken.’ ‘Nou, ik joagGa naar voetnoot3) den moar veuroet heur, dokter komt | |
[pagina 190]
| |
achter mie aan, hai môs homzulf en zien spullen nog bie'n kanner zuiken’. Met zijn klompen stompte hij 't paard in de flanken, dat, driftig geworden door 't haasten dat Jaap het den geheelen nacht had gedaan, met een forschen sprong weer vooruit schoot en galoppeerend zijn weg vervolgde, tot steeds meer spoed aangespoord door zijn berijder, die heftiger verlangde om thuis te zijn, naarmate hij dichter bij zijn woning kwam. Daar hield hij, door forsch rukken aan de teugels, het schuimbekkende dier in, en sprong op den grond nog eer het stil stond. Hij stroopte het den toom over den kop, gaf het, als sein dat het zijn gang mocht gaan, een' slag met de vlakke hand op de dij en ging vlug naar binnen. Even wilde hij zich in 't achterhuis den tijd gunnen om wat uit te blazen en 't zweet van zijn gezicht te vegen - Geesje mocht eens schrikken als ze merkte hoe hij zich had gehaast. Maar 't lukte hem niet, te wachten tot hij geheel weer bij was: Geesje, die hem thuis had hooren komen, riep hem bij zich. ‘Hou is 't wicht?’ vroeg Jaap bezorgd, toen hij aan haar bed stond. ‘HaarsGa naar voetnoot1) nait zoo haard joagen huft heur, 't zel er eerste uur of wat nog wel nait te doun wezen - komt Aukje d'r aan?’ ‘Joa, ze ken hier opslagGa naar voetnoot2) wezen en dokter heb 'k ook vôt moar 'woarschouwd.’ ‘Och jong, dei is d'r meschain nait ens bie neudig.’ ‘Nou ja, men ken nooit waiten en dei mênsken bennen d'r nou ainmoal veur.’ ‘Zoo - nou mouten tanden even op 'n kanner heur,’ schertste ze. Ze gevoelde een aanval van pijn opkomen en nog eer ze dien had doorgemaakt, waren Aukje en de dokter beide binnen gekomen. Aukje, bedrijvig, vroeg Jaap de sleutels van de linnen- | |
[pagina 191]
| |
kast en legde alles klaar wat ze noodig dacht te hebben, terwijl de dokter Geesje ging onderzoeken. Jaap zelf ging, zijn hoofd in de hand, bij de tafel zitten. Hij, die zoo onversaagd was altijd, zoo sterk en gezond naar lichaam als naar geest, gevoelde geheele moedeloosheid over zich komen, die hem machteloos maakte. Hij begreep niet hoe hij 't had met zichzelf, maar tot niets gevoelde hij zich meer in staat. Misschien kwam 't van dien droom dacht hij, waaruit Geesje hem had wakker gemaakt, in den voornacht al. De oude wieg, die ook zijn eerste leger geweest was, had hij daarin gezien, met op het kussen een rozig kinderhoofdje, doch daarnaast, op den grond, had een zwarte kist gestaan. Huiverend had hij zich opgericht, vlug was hij op den vloer gesprongen en met kleeden begonnen. ‘Tou jong, moak toch vôt, 't dut niks om wat bain dat hai komt,’ had Geesje geschertst, toen ze gezien had hoe hij, geheel afwezig door 't vizioen dat hem nog omhulde, beurtelings beide voeten in een kous stak en terug trok, als hing er alles van af, welk been 't eerst zou worden bekleed. Haar scherts had Jaap eerst goed wakker gemaakt. Onzin, die droom, had hij zichzelf voorgepraat. Geesje was immers gezond, moedig en sterk! Hij had zich verder aangekleed en Geesje beloofd om zoo vlug als mogelijk was, naar Meersum te gaan en Aukje mee te brengen. Toen, kalmer weer, was hij in 't achterhuis den toom gaan halen, dien hij dagen tevoren daar al had neergelegd. Er liepen paarden op den kwelder, hij zou er maar een nemen als 't noodig mocht zijn, had de boer gezegd. Den toom had hij in de hand genomen en was naar buiten gegaan in den donkeren nacht. De duisternis en de eenzaamheid hadden opnieuw een gevoel van beklemming over hem gebracht, toen hij den dijkweg op liep. De kreet van een uil, die op een schutting boven op den dijk zat en bij zijn nadering geruischloos was weggevlogen, had zijn vrees weer opgewekt en onuitwischbaar had opnieuw het beeld, dat in zijn slaap voor zijn geestesoog was | |
[pagina 192]
| |
verschenen, zich in hem gevormd. Een gevoel van machteloosheid was toen al over hem gekomen en gaarne zou hij teruggekeerd zijn, om aan Geesjes zijde den slag van het noodlot af te wachten. Zijn verantwoordelijkheidsgevoel had hem echter de kracht gegeven, om te volbrengen wat hij zijn plicht vond. 't Snelste van 't zestal paarden dat op den kwelder liep had hij den toom aangelegd, dan met een forschen zwaai zich op den rug van 't trappelende dier geslingerd en het dadelijk tot grooten spoed aangezet. 't Was hem gelukt te volbrengen wat hij zich had opgelegd, doch nu, nu Geesje bijstand had, nu zijn plichtbesef hem niet meer schraagde, nu maakte de beklemming, die steeds nog op hem drukte, hem totaal machteloos. Werktuigelijk hielp hij, als er iets van hem gevorderd werd, een droeve glimlach lag om zijn lippen als Geesje hem riep en hij aan haar leger ging staan, diepe verslagenheid spreidde zich over zijn gezicht als hij zich weer had afgewend van haar, die hij, naar zijn vaste overtuiging, binnen enkele dagen naar 't kerkhof zou brengen. De dag verliep, de avond kwam, de nacht spreidde zijn zwart kleed over Albatros, en steeds nog lag alles, wat Aukje dadelijk bij haar komst had klaar gelegd, te wachten op gebruik. De dokter had over dag zijn bezoeken gemaakt die geen uitstel duldden, en was tegen den avond op Albatros teruggekeerd. Hij vond het met 't oog op den grooten afstand, die er lag tusschen zijn woning en den nieuwen dijk, veiliger om bij de hand te zijn. Geesje was wel een gezonde vrouw, maar 't duurde al zoo lang, en nooit zou hij 't zichzelf vergeven hebben indien hij, door te late komst, het bestaande of het nieuwe leven verloren had moeten zien gaan. Zonder een kreet te slaken had Geesje van 't begin af de heftigste aanvallen van pijn verdragen, doch uitgeput hadden haar wel de folteringen, waaraan zij was blootgesteld telkens. Heel den nacht nog bleef de dokter, onvermoeid Geesje helpend zooveel hij kon, bemoedigend Jaap, dien hij zoo | |
[pagina 193]
| |
gezond en zoo krachtig steeds gekend had, met wien hij innig medelijden gevoelde, sinds hij in den avond met hem op den kwelder had gewandeld. Jaap had hem toen meegedeeld hoe die droom hem van een flinken, durvenden man tot een onbenulligen sukkel had gemaakt, doch over den uil dien hij daarna had zien wegvliegen, had hij gezwegen. Hij schaamde zich over zijn bijgeloof, al vermocht hij zich niet aan de werking ervan te onttrekken. De oude esculaap had bij de evenredigste menschen gezien hoe droomen de ziel konden beroeren, had opgemerkt hoe die aandoeningen een gemoed konden folteren, tot het oogenblik dat de dragers ervan uit de feiten zagen hoe dwaas en ongerijmd hun angst was geweest. Daarom had hij niet gepoogd Jaap te sterken door de mededeeling dat hij in Geesjes toestand nog in 't minst geen zorg had, zijn opmerkingen zouden tóch dadelijk weer geneutraliseerd zijn door 't idee fixe, dat alles wat troost mocht heeten, verslond zoodra het was ontstaan. Aukje ging slapen tegen den nacht. De dokter bleef toch waken, zoodra hij haar hulp noodig mocht hebben, zou hij haar roepen, beloofde hij. Zij had geen zorg over Geesje, 't was daarom haar vaste slaap die zich in haar nestelde en waaruit Jaap moeite had haar te wekken, den volgenden morgen in de vroegte. ‘Opstoan heur, dokter zel die vôt wel neudig hemmen’, waarschuwde hij met doffe stem. Dra stond ze naast hem, bracht haar kleeren, die ze niet de moeite waard gevonden had om af te leggen, weer in orde en duwde heur haar onder 't oorijzer, dat ze op een stoel naast zich had geplaatst. ‘HêsGa naar voetnoot1) gain zörg?’ vroeg Jaap, die bij haar was blijven staan en met verwondering opmerkte hoe monter ze dadelijk weer was en hoe zeker in haar bewegingen. ‘Zörg, woarveur?’ ‘Och, 'k wait n't, 'k ben hailtied baang dat 't verkeerd goan zel’. | |
[pagina 194]
| |
‘Hai jông, bis doe Joap Ipesz nait meer? Zoo heb 'k die jaGa naar voetnoot1) nog nooit kend. 'k Zôl -’ ‘Vlug wat Aukje’, klonk uit 't woonvertrek de stem van den dokter. Op die waarschuwing liep ze Jaap voorbij, om binnen haar hulp te gaan verleenen. Jaap miste den moed om haar te volgen. Naarmate de tijd vorderde werd zijn stemming gedrukter. 't Werd hem te eng in huis en helpen kon hij toch niet. Tot alles stonden zijn handen verkeerd. Radeloos bijna liep hij naar buiten, den dijk op; geruimen tijd poosde hij op de kruin, waar een koude noordenwind hem in 't gezicht blies. Die deed zijn lichaam huiveren, verhelderde eenigszins zijn doffen geest, blies zelfs nieuw leven in aan zijn verantwoordelijkheidsgevoel. ‘Bliksem - 'k ben toch altied 'n kerel wêst, 'k wil 't blieven ook’, mompelde hij in zichzelf, terwijl hij zijn gestalte tot op haar volle lengte uitstrekte. Hij wilde naar huis gaan weer, zijn hulp aanbieden waar die noodig mocht zijn. Hij zou weer baas zijn over zichzelf, den vorigen nacht, vóór de dokter en Aukje op Albatros kwamen, had hij dat machtelooze toch óók kunnen onderdrukken! Met vluggen pas liep hij den dijk weer af, op zijn woning toe. De blinden waren nog gesloten, hij kon niet naar binnen zien, toen hij langs de ramen kwam. Maar hoor! Was dat geen kindergeschrei? Met een sprong was hij aan de voordeur, gooide die open en stormde in huis. In 't achterhuis stond de dokter zijn operatiejas uit te trekken. ‘Een stamhouder Jaap, een jongen van wel tien pond, 'k feliciteer je hoor’, fluisterde hij. ‘En Geeske?’ hijgde Jaap. ‘Best hoor, ze slaapt al, laat die zware zorgen nu maar verdwijnen.’ Jaap antwoordde niet, maar nu eerst, nu de last die op zijn ziel gedrukt had meer dan vierentwintig uren lang, | |
[pagina 195]
| |
zich begon af te wentelen, ging hij gevoelen dat die hem bijna had verpletterd. Een diepe zucht ontsnapte hem, met beide handen pakte hij den dokter beet. ‘Wat ben 'k blied mit joe dat ie hier haile nacht 'bleven bennen, anners was 'k loof ik gek 'worden’, dankte hij. ‘Dat zou wat meegevallen zijn Jaap, een kerel als jij wordt niet zoo maar gek - 't was misschien wel beter geweest zelfs, dan hadt je moeten aanpakken.’ ‘Dat haar 'k nooit 'kend loof 'k, 'k wait verachtig nait wat mie scheelde - as dei bliksemsche oel d'r moar nait wêst haar, gusternacht.’ Glimlachend keek de dokter hem aan, hij begon te begrijpen dat er méér geweest was dan een droom, dat parten gespeeld had aan 't gemoed van dien jongen reus. ‘Kom, breng me een eindje Jaap’, stelde hij voor, ‘Aukje redt zich daar binnen wel en voor Geesje is 't beter dat ze volkomen rust heeft een poosje, ze is wel sterk, maar 't heeft haar toch aangepakt.’ ‘'k Wôl geern mien jong eerst even zain dokter.’ ‘Stel dat nu maar uit tot straks - vooruit hoor.’ Hij duwde zijn tasch met instrumenten in Jaaps hand. Die, zelf begrijpend dat 't beter was als hij zich niet dadelijk binnen vertoonde, liep de voordeur uit. De dokter volgde hem, keek glimlachend naar de reuzengestalte voor hem en bedacht hoe zonderling het toch was dat zoo'n kerel, afstammeling van een krachtig geslacht, toegerust met een sterk, gezond lichaam, een frisschen geest vol humor en een evenwichtige ziel, door 't schreeuwen van een nachtuil zoo geheel van zijn stuk kon worden gebracht. 't Leven enkel met de natuur had wel veel voor, maar 't had toch iets tegen ook. Hij was blijven stil staan en zou misschien nog door gephilosopheerd hebben, indien Jaap zich niet had omgekeerd, om te zien waar hij bleef. Om zich een houding te geven ging hij in een binnenzak van zijn jas naar sigaren zoeken en wijl hij er vond en tóch vervelend zich gevoelde, stak hij er een op ook. Dan voegde hij zich | |
[pagina 196]
| |
naast Jaap, die dadelijk met vluggen pas begon te loopen. Hij kon zich niet weerhouden om steeds vlugger den eenen voet voor den anderen te plaatsen, steeds grooter zijn passen te maken. Hoe sneller 't ging, hoe eerder hij op de plaats zou aankomen waar de dokter alleen verder zou willen gaan, hoe spoediger hij terug kon snellen naar Albatros. ‘Zoo Jaap, 'k merk het al, je wilt probeeren wie 't eerst erbij blijft liggen’, zei de dokter toen ze den polder uit waren en op de kruin van den ouden dijk stonden. ‘Nee dokter, moar 't gaait vanzulf aal haarder’, glimlachte Jaap. ‘Nou - 'k zou 't desnoods nog een poosje tegen je vol kunnen houden, maar 'k heb er nu niets meer tegen dat je naar huis gaat - geef maar hier die tasch.’ ‘Wordt dei joe nait wat zwoar?’ ‘Heb maar geen zorg hoor, 'k heb ze alleen hier gekregen, 'k zal ze wel alleen weer thuis krijgen ook - adieu, ik kom vanavond nog even.’ Hij nam den tasch over en daalde de zuiderflank van den ouden dijk af. Jaap wachtte tot hij aan den voet ervan op den grintweg was aangekomen. Dan, om harder te kunnen loopen, trok hij zijn klompen uit, nam er een in iedere hand, ging hollen, den dijk af, den polderweg langs, tot hij hijgend aan zijn woning kwam. Even gaf hij zich daar den tijd om uit te blazen, maar geheel bij was hij nog niet weer toen hij 't woonvertrek binnen trad, waar Geesje hem glimlachend verwelkomde. Tranen waren anders dingen waarvan hij, voor zooveel hemzelf betrof, 't bestaan niet kende, maar in dat oogenblik van zaligheid ontvielen ze aan zijn oogen, toen hij 't hoofd van haar die hem na dien lijdensnacht nog dierbaarder was geworden, tusschen zijn handen had genomen en haar oogen, die zoo dankbaar hem aankeken, met zijn lippen drukte. Eerst nadat hij geruimen tijd in stilte genoten had van 't geluk dat uit heel haar wezen straalde, nadat hij ook 't gevoel van zaligheid dat in hem was, zwijgend tot haar had doen uitgaan, keerde hij zich van haar af en wendde | |
[pagina 197]
| |
zich naar de wieg, waarin achter 't groene gordijn, uit een dikke laag van stevige windsels, 't roode kopje van zijn eersteling te voorschijn kwam.
Al haar trouwe zorg gaf Aukje aan de jonge moeder gedurende de dagen dat zij 't bed moest houden, met voorbeeldelooze nauwgezetheid hielp ze den kleinen Geert, al was 't voor den eersten keer dat zij als baker werkzaam was. Drie weken lang nog bleef ze op Albatros, waarheen ook haar sijsje en haar poes tijdelijk verhuisden. Toen gevoelde Geesje zich weer geheel de oude en kon ze 't verder zonder Aukjes hulp stellen. Op een Zaterdagavond ging de sloof naar haar eigen woning terug. Jaap bracht haar; hij droeg een kussensloop, waarin ze alles bijeengepakt had wat ze successievelijk aan kleeren naar Albatros had doen komen. Zijzelf droeg in haar linkerhand 't kooitje met haar sijsje, in haar rechter een touwtje, waarvan 't andere einde gebonden was om den hals van haar poes, die, als verdroot 't haar dat ze weer werd weggevoerd uit dat paradijs, waar ze zoo volop in de muizen had gezeten, met druilig neerhangenden kop langs den weg schoof. Maar al had ze met weemoed in haar kattenhart den polder verlaten, 't deed haar toch ook goed toen ze weer voor 't huisje stond, waar ze op alle mogelijke wijzen placht te worden vertroeteld, waar ze, op den drempel van de voordeur, zoo zalig zich kon zitten koesteren in 't warme zonnetje. Met den staart omhoog, ging ze miauwend langs Aukjes rokken strijken, terwijl die bezig was de deur te ontsluiten. 't Eerst was ze binnen toen die open ging, doch dadelijk volgde Aukje haar, die innig verheugd, dat ze weer in haar oude omgeving kon blijven, haar blikken liet gaan over 't heldere gedoetje, dat een paar dagen te voren al een extra beurt had gehad. ‘Zoo wicht, kênsGa naar voetnoot1) die wel redden nè, 'k mout nog even 'n poar bosschoppen doun,’ zei Jaap, terwijl hij zijn sloop op een leegen stoel legde. | |
[pagina 198]
| |
‘Och, wôltGa naar voetnoot1) nou nait blieven te kôfvie drinken?’ ‘Nee heur, op 'n aner keer es, 'k heb nou gain tied.’ ‘Ja, proat moar nait, 'k heur 't al wêl, verlangsGa naar voetnoot2) om weer thoes te komen’, antwoordde ze, glimlachend bij de herinnering aan de staaltjes van vaderliefde en vadertrots, waarvan ze drie weken lang getuige was geweest. Hij antwoordde niet meer, keek alleen glunderend haar aan en ging de voordeur uit op straat. Gaarne zou hij dadelijk den kortsten weg naar huis hebben ingeslagen, zoo verlangde hij alweer naar zijn jongen en naar zijn Geesje ook, die nu eerst, nu ze met toewijding bezig kon zijn, heel de lange dagen dat hij afwezig was haar warm gemoed in volle weelde ging ontplooien, en zich geheel gaf aan 't tweetal dat bij haar behoorde. 's Morgens als Jaap weg ging, keek ze hem na tot hij verdween achter den ouden dijk, 's avonds, zoodra ze hem daar boven te voorschijn zag komen, ging ze hem tegemoet met Geert in haar armen. Niet het kleinste plaatsje voor stugheid was er meer beschikbaar in haar gemoed, waar zóóveel liefde woonde, niets dan een monter gezicht kreeg Jaap meer te zien, niets te hooren dan een opgewekte stem. Sedert Geert geboren was, was Albatros hem nog heiliger geworden en ook nu alweer hunkerde hij ernaar om daar terug te komen. Maar drie weken oud was zijn jongen nu al, met leege handen mocht hij niet keeren, nu hij tóch in 't dorp was. Hij liep de dorpsstraat ten einde, bleef staan voor 't winkelraam van vrouw Joosten, die als strijkster en winkelierster in kinderspeelgoed net even zooveel verdiende dat ze niet van honger behoefde om te komen. Jaap keek wantrouwend naar den rommel die was uitgestald; 't was voor 't eerst van zijn leven dat hij zoo iets bij de hand had, veel verstand had hij daarom niet van die dingen, maar wat daar lag - 't leek hem toch niet toe. Die metalen rammelaartjes waren zoo dof, die witte schaapjes zoo grauw, die houten paardjes zoo geschramd. Maar | |
[pagina 199]
| |
vooruit - 't was de eenige gelegenheid en Geert keek nog niet zoo precies. In iederen zijzak van zijn jas een rammelaar, onder den linkerarm, gewikkeld in een krant, een duif die een elastieklint op haar rug droeg en daarmee aan den hemel van Geerts wieg kon worden bevestigd, liep hij, tevreden toch met zijn inkoopen, een kwartier later met lange passen 't dorp weer uit, den grintweg op. Boven op den ouden dijk aangekomen, zag hij, halfweg den polder, Geesje loopen, met Geert in haar armen. In groote sprongen holde hij de zacht hellende dijkglooiing af, rende dan langs den polderweg tot vlak bij haar. ‘BisGa naar voetnoot1) weer baang dat wie 't nait zunner die redden kennen, dats zoo haard lopze?’ riep ze hem tegemoet. ‘Dat nait dis keer, moar 'k heb wat veur Geert, dat wôl 'k hom zoo gauw meugelk zain loaten.’ ‘Ja, dat is net weer wat veur die - 'n kiend van drei week old zôl al wat om speulgoud geven!’ ‘Nee, 'n gewoon kiend nait, moar ain van mie wêl - kiek moar!’ Hij rammelde uit alle macht met 't grootste van de twee blikken hebbedingetjes, waarin een steentje het tegen den dunnen wand niet verder dan tot een mager tikkend geluid vermocht te brengen. ‘Nou, wat is d'r te kieken?’ vroeg Geesje lachend. Ze kon op Geerts gezicht niet het geringste spoor van belangstelling ontdekken. ‘Nog niks - hai slept nou bepoald, maar koom mörn vroo moar es weer.’ ‘Nou, 'k zôl laiver mit 'n haalf joar es weer komen, 't is verachtig net of nait wies bis.’ ‘Joa wicht, alles wat ik dou is glieke slaifachtigGa naar voetnoot2) - 'k heb nog moar ain verstandig ding 'doan ien mien levend en dat het 'wêst dat 'k mit die 'trouwd ben.’ Ze keek hem van ter zijde aan, blijdschap lag over haar geheele gezicht, zaligheid straalde uit haar oogen. | |
[pagina 200]
| |
Ze was zoo gelukkig en zoo veilig bij dien blonden reus, die zoo goed was, zoo trouw en zoo oprecht. Hij nam den kleine van haar over en langzaam gingen ze terug door den groenen polder. Zwijgend schreden zij naast elkaar voort naar hun woning, die hém lief was van kindsbeen af, die háár een paradijs geworden was sinds ze, bijna een jaar lang nu al, dag aan dag daarin had genoten van zijn eerlijke genegenheid en meer nog, sinds ze daar haar flinken jongen 't aanzijn had gegeven, die uit haar alle gevoel van zwakte en onevenwichtigheid had doen verdwijnen. Niets ter wereld verlangde ze meer; in haar woonde een rein, volkomen geluk, een geluk dat zij onverwoestbaar achtte. Haar Jaap was immers zoo gezond, zoo sterk en zoo vroolijk en haar Geert - naar hem te zien alleen al, was zaligheid voor haar. |
|