| |
| |
| |
Leestafel.
Vereeniging ‘Koloniaal Instituut’, Amsterdam. Eerste jaarverslag, 1910-'11.
Van het Koloniaal Museum te Haarlem, in 1864 in het leven geroepen en onder de uitmuntende leiding van zijne directeuren F.W. van Eeden en Dr. M. Greshoff eene instelling van beteekenis geworden, werd omstreeks het jaar 1900 getuigd: ‘het is voor Nederland de plaats waar zij, die inlichtingen wenschen betreffende voortbrengselen, land en volk onzer overzeesche gewesten, steeds terecht kunnen; vooral in handelskringen heeft het Haarlemsch museum een goeden naam als vraagbaak en als neutrale instelling van onderzoek. Men mag dan ook wel zeggen, dat het eene zekere mate van bloei geniet; wat dien bloei belemmert, is het geheel onvoldoende en bovendien weinig stabiele van de geldmiddelen der instelling en hare gebrekkige localiteit’....
Het ligt voor de hand, dat die belemmering van jaar tot jaar zwaarder moest worden gevoeld: de geldmiddelen en de localiteit beide hielden geen gelijken tred met de voortdurende uitbreiding van het museum. De drang tot afdoende verbetering werd steeds grooter en zoo kwam men er in het vorige jaar toe, eene krachtige vereeniging te stichten die de taak van het Koloniaal museum zou overnemen, en ook in andere opzichten dienstbaar zou worden gemaakt aan ‘de behartiging der handels-, landbouw-, nijverheidsen andere belangen, welke zoowel voor het moederland als voor de koloniën uit Nederland's koloniaal bezit voortvloeien.’
Het groote nut van zoodanige vereeniging werd zóó goed begrepen, dat de ontwerpers binnen een half jaar een millioen, weinige maanden later nog drie tonnen gouds konden inzamelen, en dat daarna ook de gemeente Amsterdam en het Rijk met ruime hand steun verleenden.
De oprichting der noodige gebouwen en de jaarlijksche exploitatie zijn daarmede verzekerd, althans voor zoover de plannen voor het oogenblik strekken. Het ‘Koloniaal Instituut’ zal volgens deze omvatten: a. een handelsmuseum, waarvan de kern wordt gevormd
| |
| |
door het tegenwoordig museum te Haarlem, waaraan botanische, zoölogische en geologische afdeelingen, benevens laboratoria worden verbonden; b. een ethnografisch museum, waarin de belangrijke ‘Artis’-verzameling wordt opgenomen; c. een instituut voor tropische en scheepshygiène, te combineeren met het hygiènisch laboratorium der gemeente Amsterdam. Tot deze onderdeelen zal zich echter de werkzaamheid der Vereeniging niet bepalen; zij wil, in het algemeen, kennis van onze overzeesche gewesten verzamelen en verspreiden. Hier ligt nog een groot veld van werkzaamheid open; in welke mate het zal worden betreden, zal afhankelijk zijn, niet alleen van den staat der geldmiddelen, maar niet minder van het aantal geschikte en beschikbare personen.
Voor de belangen van het moederland en de koloniën, en ook voor de eer van ons land als groote koloniale mogendheid is het te wenschen dat beide steeds in ruime mate aanwezig zijn; dat Nederland met trots zal kunnen wijzen op zijn Koloniaal Instituut, als het middelpunt van belangstelling in de economische ontwikkeling van Oost- en West-Indië.
E.B.K.
M. Joustra. De Bataks, wie zij waren en wat wij... van hen mogen verwachten. (Uitgaaf No. 7 van het Bataksch Instituut). Leiden. S.C. van Doesburgh, 1912.
Globaal uitgedrukt, wordt het ‘Batakland’ ten N. door Atjeh, ten Z. door het gouvernement van Sumatra's Westkust, ten O. door de kustlandschappen van de residentie Oostkust van Sumatra, ten W. door den Indischen Oceaan begrensd. In dat gebied woonden, tot voor betrekkelijk korten tijd zonder aanraking met Europeanen, tal van Batakstammen, voortdurend ten offer aan onderlingen strijd en anarchie.
Zij hadden, in vroegere tijden, den invloed ondergaan van Hindoes, Mohammedanen en andere vreemdelingen, doch waren later tot zekere hoogte van de buitenwereld afgesloten gebleven. Wij vonden, toen wij ons met de Bataks begonnen te bemoeien, een volk van goeden aanleg, maar in anarchie levende, door onderlinge veeten steeds in strijd, door bijgeloof tot allerlei wreedheid, zelfs kannibalisme vervallen... Men gevoelt, dat het voor zulk een volk een zegen moest zijn, onder den invloed te komen van eene westersche cultuur, die de boeien verbrak waarin het gekluisterd was.
Onze eerste aanraking met ‘de Bataks’ - d.i. met een deel - vond plaats tijdens den Padri-oorlog, toen de bewoners van Man- | |
| |
daïling en Angkola onze bescherming vroegen tegen de Padri's, in 't bijzonder tegen Toewankoe Tamboesei. Het zuidelijk deel van het Batakland werd aldus onder onze leiding gesteld, en toen, in 1838, de strijd geëindigd was, kwamen die bewoners in een toestand van rust en vrede, zooals zij voorheen nooit hadden gekend.
Naar de destijds heerschende bestuursbegrippen waren onze bemoeiïngen eenzijdig: er werd veel werk gemaakt van de gouvernements-koffiecultuur met al wat daarmede verband hield - dus ook van den aanleg van goede wegen -, maar verder werd aan de economische ontwikkeling des lands weinig aandacht geschonken. Wij gaven den menschen het voornaamste: vrede en veiligheid; ook eenige intellectueele ontwikkeling, waarvan het gevolg is dat men thans in de naburige streken, vooral ter Oostkust, vele Mandaïlingers vindt op de kantoren, in den kleinhandel, ook bij het onderwijs. Maar het land ging, ten aanzien van de bronnen van bestaan - landbouw en nijverheid - weinig of niet vooruit.
Kort na het einde van den Padri-oorlog trokken wij een tweede deel van het Batakland, Padang Lawas, binnen den kring onzer bemoeiïngen; maar averechtsche staatkunde leidde er in 1843 toe, dit gebied weder te verlaten. Het gevolg hiervan werd aldus omschreven: ‘al spoedig ontstond de grootste regeeringloosheid; oorlogen waren aan de orde van den dag, bijna uitsluitend met het doel, menschen te rooven en die als slaven te verkoopen.’ Hieraan kwam eenigermate een einde toen, in 1855, ook Mandaïling werd bedreigd; eene militaire demonstratie, die zonder bloedvergieten afliep, had tengevolge dat een 700-tal slaven bevrijd werden en zich met ruim 2200 landgenooten op ons grondgebied vestigden, en dat de hoofden van Padang Lawas zich onder ons opperbeheer stelden. Er was echter geen sprake van feitelijke uitoefening van ons gezag; de toestand werd weder hoogst onbevredigend, wat de bevolking-zelve zoo zeer gevoelde dat zij, met steeds sterkeren aandrang, verzocht, door gouvernementsambtenaren bestuurd te mogen worden. Predikte de staatkunde van die dagen al zooveel mogelijk onthouding - elke uitbreiding van gezag heette immers ‘een stap nader tot onzen ondergang’!! -, men kon eindelijk dat ‘stelsel’ onmogelijk langer volhouden, en in 1879 werd tot de inlijving besloten, onder algemeene instemming van hoofden en bevolking. Een controleur van het binnenlandsch bestuur, zonder soldaten, bracht hier orde, rust en veiligheid. Is hiermede - mag men vragen - de van 1843 tot 1879, dus zes en dertig jaren lang gevolgde gedragslijn niet veroordeeld?
| |
| |
Overigens zij opgemerkt dat het uitgestrekte en woeste landschap betrekkelijk zeer dun bevolkt is en men dus, op economisch gebied, niet heel veel tot stand brengen kon.
Het centrum van het Batakland - Silindoeng en Toba - was, gedeeltelijk, reeds in 1841 tot gouvernementsgebied verklaard, maar wij hadden er ons verder niet aan laten gelegen liggen, tot hier, nadat het Rijnsche Zendinggenootschap sedert 1861 met gunstig gevolg het Christendom verkondigd had, de drang levendig werd naar een geregeld bestuur. Na lang aarzelen werd, wat Silindoeng betreft, in 1879 aan dien drang gehoor gegeven, en in de daarop volgende jaren is, zij het niet altijd zonder strijd, ons gebied geleidelijk verder uitgebreid. Die strijd was noodig ter bescherming onzer onderdanen, maar was, in zijn geheel beschouwd, niet van veel beteekenis; steeds bleek de groote meerderheid der bevolking onze inmenging te waardeeren. In 1887 was ons gezag over het hier besproken gebied voor goed gevestigd; onder samenwerking van bestuur en zending zijn, wat intellectueele èn economische ontwikkeling betreft, ‘verrassende’ uitkomsten verkregen.
Het westelijk gedeelte van het Batakland - tusschen de Tobahoogvlakte en de kust - is, met het schiereiland Samosir, eerst in 1905 onder ons bestuur gebracht. Wij hadden in de voorafgegane jaren, toen slechts een paar kustplaatsen, Siboga en Baroes, met eene smalle kuststrook in onze macht waren, herhaaldelijk moeielijkheden met de bevolking gehad; enkele ‘tuchtigingen’ wegens invallen op ons gebied hadden natuurlijk geen blijvende uitwerking, eerst na de zonder noemenswaarde moeilijkheden plaats gevonden inlijving behoorden de moeilijkheden voor goed tot het verleden. Er is hier nu eindelijk, zooals de heer Joustra het uitdrukt, een einde gemaakt aan ‘al de wreedheden van het onvervalschte heidendom, het kannibalisme inbegrepen’; het ongekend groot gebruik van opium wordt door de invoering der regie reeds eenigszins bestreden, hoofden en bevolking zijn met den nieuwen toestand verzoend. Als voorloopige uitkomst onzer maatregelen schijnt dit voldoende.
Eindelijk moeten wij nog spreken van het Noordelijk en Noord-Oostelijk Batakland, dat zich tot de Oostkust van Sumatra uitstrekt. Ook hier kon men tot betrekkelijk kort geleden, spreken van ‘ellendige maatschappelijke toestanden, binnenlandsche onlusten, despotisme der vorsten.’ In de laatste twintig jaren is daaraan een einde gekomen, vooral door het goed beleid onzer ambtenaren; achtereenvolgens schaarden zich de landschappen vrijwillig onder ons
| |
| |
gezag, en met het einde van 1908 bestonden er alzoo geen ‘onafhankelijke Bataklanden’ meer. Het aanvankelijk wantrouwen der bevolking tegen de Europeanen is verdwenen; zij zoekt, tegenover de Maleiers aan de kust en aan de riviermondingen, steun bij het bestuur, bij de zending en bij de Europeesche nijverheid; zij vraagt bij deze cultuurmachten hulp voor hunne stoffelijke en geestelijke ontwikkeling. Het gevolg is nu reeds te constateeren: een verblijdende vooruitgang.
Het boven gegeven schetsje, gedeeltelijk uit Joustra's belangwekkend geschrift geput, het in sommige opzichten nog wat aanvullend, doet zien dat het onderwerp: de toekomst van het Batakland, waarlijk wel eene bijzondere studie waard is. Door de samenwerking der evengenoemde ‘cultuurmachten’ zijn de hinderpalen opgeruimd, die allen vooruitgang schier onmogelijk maakten; wat belooft nu de toekomst?
De deskundige schrijver gaat daartoe allereerst na, wat thans de ‘middelen en voorwaarden van bestaan’ zijn, en verder welke factoren gunstig of ongunstig op de ontwikkeling der Bataks zullen werken. Hij wijst daarna aan, welke tot dusver de ‘over het algemeen weldadige’ gevolgen zijn geweest van onzen toenemenden invloed, en vindt daarbij de gelegenheid, met duidelijke voorbeelden aan te toonen dat tact en practische zin elk optreden der Europeanen moeten vergezellen. De Batak is gemakkelijk te leiden, het ontbreekt hem niet aan goeden wil, maar misschien het meest aan energie en zelfbedwang. Hij bezit niet ‘eene gezonde traditie in zake het eervolle en zegenrijke van een werkzaam leven.’
Het zal de taak zijn van hen, die de leiding van dit volk hebben aanvaard, die traditie te helpen scheppen en de goede kiemen, die er zijn, tot ontwikkeling te brengen; dan gaat het Batakland een schoone toekomst tegemoet.
Men kan de vraag stellen, of men dit alles niet voor een zeer groot deel van onzen Indischen Archipel zeggen kan? Om die vraag met zekerheid te beantwoorden, dient eene studie der bestaande toestanden, en hoe deze in het leven zijn getreden, vooraf te gaan. Maar niet het minst daarom stellen wij het geschrift van den heer Joustra zoo hoog: het is een voorbeeld voor anderen, om van andere landstreken even degelijke en in den goeden zin des woords populaire monografieën te vervaardigen, waarmede aan het practisch bestuursbeleid groote diensten worden bewezen.
E.B.K.
| |
| |
Astrid Ehrencron-Müller. Juffertjes in 't Groen. Geautoriseerde uitgave uit het Deensch door G.P. Bakker. Amersfoort. Valkhoff en Co., (z.j.).
Dit is een recht verkwikkelijk boek. Niet zoozeer om het eenvoudige geschiedenisje, dat daarin verteld wordt van de kleine Trine, het dochtertje van den ouden, steeds in zijn boeken en werk verdiepten bibliothecaris, een meisje dat na haar bevestiging zich volwassen voelt worden, door haar vader vrijwel geheel aan zichzelf wordt overgelaten, gevaar loopt als al te vrij en dartel juffertje in 't groen haar vleugels te zengen, maar dat gelukkig aan het eind een veilige schuilplaats vindt in de armen van den beeldhouwer Adam, die zoo heel veel van haar houdt en haar zeker voor alle gevaren behoeden zal... Niet om dat verhaaltje is dit zoo'n prettig te lezen boek. Maar wel om alles, wat daar bijkomt. Vooreerst de schildering van Trine zelf en dan die van haar omgeving; ook de figuren op het tweede plan zijn alle zoo raak en stevig geteekend, dat ze dadelijk heelemaal ten voeten uit voor ons staan. En dan - dat vooral - de kostelijke humor, waarmee de schrijfster leukweg en met groote kwistigheid alles vertelt. Ik kan niet nalaten van dien humor hier enkele staaltjes weer te geven; de lezer moge zelf oordeelen:
‘Van haar geboorte af had de kleine Catharine geleefd tusschen de boekenkasten, die tot den zolder tegen de wanden stonden; haar eerste stappen had ze gewaagd, zich steunend tegen de ruggen der boeken, als ze van de deur naar 's vaders stoel strompelde. Dante's “Divina Comoedia” met Dou's schrikwekkende illustraties was haar kinderbankje geweest, en haar melkbeker had ze weggezet op een overoud exemplaar van Otto Horrebovs “Jezus en 't Verstand.” Dat liet haar alles onverschillig, als de hoogte maar juist voor haar paste. Later, toen ze ontdekte dat vaders blauwe potlooden mirakelstokjes waren, die zichtbare sporen achterlieten, zoowel op wit als op reeds bedrukt papier, werkte zij zich met Dantes goddelijken bijstand op tot de hoogste planken, trok naar hartelust er boeken uit, en bezorgde met haar blauwe potlood de censuur van Aristofanes tot Anders Tiköb.’
Ziehier hoe de schrijfster de ouders teekent van Neeltje, Trine's hartsvriendin, die buiten Kopenhagen in een bloemisterij wonen:
‘Neeltjes vader was een ernstige oude man, bijna even oud als Trines eigen vader. Zijn handen riekten altijd naar rozen, ofschoon ze stijf en beenig waren om naar te kijken, en altijd als
| |
| |
hij in het hoekje zat te rusten bij de groote Bornholmer klok, hingen ze gevouwen neer tusschen zijn knieën, alsof ze gedurig droomden van den grond!
Hij was een zwijger, hij geleek een grijze dorpskoster. Hij was zeker uit een boerengeslacht gesproten, men kon 't hooren als hij een enkele maal lachte, dat hij van menschen afstamde, die elken dag geen gelegenheid hadden te lachen.
Maar Neeltjes moeder was een klein, levendig, echt dametje, met een geel teint en drie blauwzwarte vlechten, die met een fluweelen band in den nek opgehouden werden. Zij sprak zeer veel en had de gewoonte, altijd degenen met wie ze sprak aan te raken; b.v. de hand te grijpen of een haarlok op zijde te strijken, die natuurlijk juist naar beneden hing. Zij wist het misschien niet dat ze dit deed, het kwam slechts, doordat ze alles met zooveel vuur vertelde. Misschien kwam het doordat ze van moeders zijde van Fransche afstamming was, of misschien doordat ze asthmatisch was en haar stem geen kracht genoeg kon geven.
Ze zat bijna altijd diep weggedoken in een grooten leuningstoel bij het venster en snoepte gedurig hoestpastilles of rookte asthmasigaretten om lucht te krijgen. Maar elken avond, gedurende den geheelen zomer, ging ze nadat de bloemen besproeid waren den tuin door aan haar mans arm. Dan wuifde ze zich koelte toe met een vliertak en rook aan de rozen of sneed zich met een paarlemoeren mesje groote ruikers van anjelieren of van de lage, blauwe lobelia's en ademde diep de vochtige tuinlucht in.
En haar kloeke, oude, grijze man ging stevig gearmd met haar rond in zijn lage laarzen met houten zolen, de eeuwige pijp in den mond, die altijd koud was omdat hij ze vergat aan te steken ter wille van een crimson rambler, die van zijn spijker gegleden was of van een stuk leeuwetand, dat tusschen de aardbeziën gekropen was. Zijn handen en oogen waren altijd bezig, zelfs op deze wandelingen.
“Anders wordt het maar vergeten, Constance!” placht hij te te zeggen.’
Is dit geen aantrekkelijk genre-stukje? En luister nu nog even naar dit tafereeltje (Trine is nu met haar vader buiten in een dorpje aan een fjord):
‘O, buiten te zijn op den tijd van den dag, dat de wereld nog het mooist was, en niemand er naar keek! Ze moest elk oogenblik blijven staan, en de frissche morgenlucht met wijd geopende neusgaten insnuiven; het gras, de fjord, de turfdamp en de koffie- | |
| |
geur uit de open deuren, de amandellucht van den kersebloesem, en de straffe geur van de berken op het kerkhof, die nog niet heelemaal ontloken waren. En uit de open kerkdeur de lucht van stof en muizen, koude steenen en heel oud papier.
's Middags sliep alles in 't dorp, behalve de kinderen, hun stemmen klonken zoo scherp, een tijd lang regeerden ze over alles. Ze trokken houten wagentjes, die als muizen piepten door den zandweg, of ze schreiden op een steenen trap over een stuk boterham dat met den besuikerden kant in het zand gevallen was.
En 's avonds, als de zon onderging, was er een brandgloed langs den geheelen horizon, alsof de heele wereld buiten verbrandde en alleen het dorp Jyllinge overbleef. Hoe rooder de hemel werd, hoe zwarter de huisjes leken, en hoe blauwer de fjord aan den anderen kant spoelde tegen de visschersnetten. De molen stond boven op den heuvel, als een geweldig kreupel insekt, dat te dicht bij den brand was gekropen. Terwijl de broodlucht uit den lagen winkel golfde in den zwoelen avond.
En naarmate de zon zonk, scheen de fjord te stijgen, het gekabbel klonk zoo nabij, alsof het over de lage muren gespoeld was, als goedmoedige dieren, die over dag wegdwaalden, maar 's avonds vreedzaam naar huis terugkeerden en zich vast lieten leggen.
't Was doodstil als de kerkklok zweeg, de laatste slag bleef nadreunen als het koken van een zeeschelp in het oor...’
Voor deze lange aanhalingen den lezer verschooning te vragen, schijnt mij wel even onnoodig als zijn aandacht te vestigen op de bijzondere eigenaardigheden van dezen teekenachtigen stijl. Ik wou maar laten zien waarom dit werkelijk een verkwikkelijk boek is.
H.S.
Doorgloeide Wolken. Gedichten van Alex. Gutteling. Met Levensbericht door Albert Verwey. Amsterdam. W. Versluys, 1911.
De wijding van den Dood ligt over dezen bundel, dien de jonggestorven dichter vóór hij heenging, uit nieuwe en oudere verzen heeft samengesteld als een oprecht getuigenis van zijne liefde voor het leven, dat hij had gesmaakt met blijdschap en dat hij met berusting vaarwel heeft gezegd. De wijding van den Dood, want afgezien nog van de aarzeling die door dat heengaan zelf ons oordeel bevangt, verkrijgt deze verzameling door het feit dat de jonge dichter haar bijkans stervend in de handen zijner lezers legt een bijzonder karakter: zij wordt eene dichterlijke biographie, die men
| |
| |
aanvaardt als onveranderlijk, als niet bestemd voor kritische lectuur.
Toch ligt het zeker niet alleen aan dergelijke overwegingen - aandoening van deernis over een zoo kort leven, aandoening van eerbied voor een zoo rustig gedragen lijden - dat ons deze bundel zoo treft. Er zijn in dit boekje liederen die men niet kan lezen zonder een zeer levendig gevoel van smart om het verlies, dat onze letterkunde door Gutteling's vroegen dood heeft geleden. Ziehier een gedicht, dat al zijne kracht tot ontroering zal bewaren, ook nadat de tijd het momenteel aandoenlijke dat er voor ons thans in ligt zal hebben weggenomen.
Vrede (1)
De schrale teerheid van het pas ontloken loover
Doet mij niet smachten naar den vollen voorjaarsbloei:
Want snel - wee mij, hoe snel! - zijn lente en zomer over;
En naar zijn eigen dood reikt rustloos alle groei.
Ik vraag de zon niet meer, die gloeit bij 't nederzinken:
‘Hoe vele malen bloost gij nog mijn bleek gelaat?’
Maar ik verheng mij stil om haar hoog-heerlijk blinken,
Waar, serafijn, ze in gulden nis van wolken staat.
Mijn droomen drijven niet naar 't ver en lief verleden:
Liefde als een zeebloem aan het zilte strand ontwaakt;
Is er geen vreugd genoeg in het ontroerend heden,
Wanneer uw trouwe blik mijn peinzende oogen raakt?
Vraag niet naar morgen, niet naar gistren, en geen weemoed
Bevangt u, angst noch hoop, die foltraars allebei:
Geniet uw heil met gansch uw hart, en lijd in deemoed
En houd uw wankle ziel van ijdle zorgen vrij.
De geestesstemming, die in dit gedicht hare volkomenste uiting heeft gevonden, doortrilt den ganschen bundel. Het is meer dan berusting, het is eene uit berusting opgroeiende blijdschap, de blijdschap van den ernstigen denker die Smart en Vreugd aanschouwend met oprechtheid van zich zelven kon getuigen:
Ik heb door 't klaar kristal der Eeuwigheid gekeken:
Toen stonden zij te zaam de arm om elkanders leest.
Zou de jonge dichter, toen hij zéér kort voor zijnen dood die beide dichtregels neerschreef hebben geweten dat hij eene gedachte uitsprak die in den Phaedon van Plato den aanvang vormt van Socrates' onsterfelijk Gesprek over den Dood?
K.K.
| |
| |
P.C. Boutens. Carmina. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
De geschiedenis eener titelkeuze is in de meeste gevallen voor den lezer van het boek dat den gekozen naam zal dragen een geheim. Hierin is eenig voordeel gelegen, want ook gissen brengt genot, en dikwijls helpt ons de naam van het kind, wanneer de toelichting aan ons wordt overgelaten, om een karaktertrek van den vader op te merken. Zoo iets is er voor mij gelegen in den titel van Boutens' nieuwsten bundel. Onder de vele oorzaken van blijdschap en ontroerde instemming met welke ik pleeg te luisteren naar de diepe, ernstige tonen van deze schoone poëzie staat er eene in zeer nauw verband met dien titel Carmina. Het is mij, alsof Boutens met die titelkeuze ongeveer heeft willen zeggen: ‘Lezer, het is niet omdat ik na mijne “Stemmen” en mijne “Praeludiën” waarlijk geen anderen titel meer wist, dat ik deze verzen “Carmina” noemde. Ook is daarvan niet de schoone dactylische val van het Latijnsche woord de oorzaak. Maar het kwam mij voor dat ik door dezen titel eene schuld kon betalen, en als met één woord belijden, hoe oneindig veel mijne kunst heeft te danken aan de oud-klassieke, aan de Romeinsche en aan de Grieksche lyriek.’
Ik zeide het reeds, in den karaktertrek van Boutens' poëzie op welken ik hier doel ligt slechts ééne der oorzaken van den machtigen indruk dien zijne lyrische kunst op mij maakt; maar die karaktertrek hangt samen met de eigenschappen die ik het meest in dezen dichter bewonder. Allereerst met zijne eerbiedige zorg voor de taal. Men mag niet zeggen, dat Boutens van de oude dichters geleerd heeft zijne taal met zorg te gebruiken: iemand behoeft toch geen Latijn of Grieksch te leeren om eerbied voor zijn eigen Hollandsch te krijgen! Maar wel mag men zeggen dat Boutens het in de oud-grieksche poëzie meer dan in eenig ander deel van zijne lectuur heeft ervaren, hoezeer de hoogste en de meest onvergankelijke macht van ieder dichtwerk altijd weer blijkt gelegen te zijn in die wonderbare harmonie van woordvorm, rhythme en gedachte.
Daarom is de kunst van Boutens zelve in den goeden zin des woords klassiek. En dat niet alleen wanneer hij - met een meesterschap van adaptatie dat slechts deskundigen kunnen waardeeren - een klein fragment van Sappho in dichterlijk napeinzen herschept en als motief kiest voor eene in sapphische strofen gedichte Ode aan de dichteres zelve. Immers hier moet een Graecist
| |
| |
misschien voorzichtig worden in zijne bewondering: het zou kunnen zijn dat ten slotte zuiver modernistisch ontwikkelde lezers minder welbehagen vonden in deze karakteristiek der fragmenten van Sappho, dan een ‘klassicus’ die naast de treffende waardeering van Sappho's kunst de merkwaardig congeniale beeldspraak en de zuivere lijnen van den reinen wèl verzorgden strofenbouw bewondert. Men hoore dien aanhef:
Weinig losse parelen uit het halssnoer
Dofgestolde tranen van hel verlangen,
Van een kind van koningen, dat begraven
Enkle schelpen luid van het zuiver ruischen
Van de oneindige zee van uw dooden hartstocht,
Hier waar naar den dorst van het zanden hoogland
en dan leze men in Boutens' bundel de gansche Ode, om te zien hoe uit de aanschouwing van één klein fragmentje der Lesbische lyriek voor het oog van den Nederlandschen dichter de visie wordt geboren van de Poëzie zelve.
Van de vrees dat klassicistische voorkeur mijne bewondering beheerscht, zal den lezer die lectuur, maar vooral het voortlezen in den bundel bevrijden. Want wie deze carmina leest, somtijds luid zooals de klaroentonen van des dichters hartstocht het eischen, somtijds fluisterend naar den aard der zacht gesproken mijmering, die kan niet anders dan opmerken dat van de vele gaven, waardoor de dichter ons voorgoed aan zich heeft verbonden, geene zich regelmatiger en krachtiger heeft ontwikkeld dan die op uitnemende heerschappij over woord en vorm berustende harmonie tusschen aandoening, gedachte en vertolking waardoor echt-klassieke poëzie klassiek is.
Het behoeft nauwlijks gezegd, dat ook in mijne bewondering voor de Carmina afwisseling is, en dat de vertalingen - met name die van een van Sappho's meest bekende liederen - mij eer belang inboezemen omdat zij mij een blik geven in de werkplaats van een poëtischen woordkunstenaar dan omdat zij op zich zelve mij in hooge mate boeien. Ook kan men over de vraag, wáar in de handen van een vaardig poëet de kunst van het rijm gevaar loopt een klankenspel te worden, verschillend oordeelen; zelfs met den dichter redetwisten over woordschepping en taalgebruik. Maar
| |
| |
over dit laatste redetwiste alleen wie ook bereid is zich te laten overtuigen. Zie hier een heerlijk Nederlandsch morgenlied:
In de sluis.
Lief, ontwaak: de late sterren dooven
In den koelen morgenzucht,
En de leeuwrik uit onzichtbre hoven
Voer al door de lage lucht.
Met het binnenstuwend water rijden
Al de teekenen der heemlen wijzen
Moedeloos als ballingen vernachten,
Meerden we in verlaten sluis -
Zie met welk ontwaken ons de goôn bedachten
Of wij sliepen bij hen thuis:
Zoovele andren met ons zijn hun gasten,
Makkers naar een ver verschiet:
Diep uit bosch van tuig en masten
Heft een jonge stem ons oude lied!
't Water zwijgt. Ik hoor de winden loopen
Buiten langs de vrije reê -
Aanstonds gaan de donkre deuren open
Wat dunkt u? Hebt gij den moed, lezer, de ochtendvreugde door dit zuivere lied in u gewekt zelf te verstoren door taalkundige twijfeling over het intransitieve dooven of het adjectief alomme? Staan de grenzen zóó vast tusschen taalgevoel en taalpolitie? Mij althans ontneemt noch de eene noch de andere afwijking van het geijkte gebruik iets van mijn bewondering voor dit morgenlied, dat ik voornamelijk citeer om te doen zien hoe ook in de eenvoudigste verzen de kunst van Boutens zich zelve gelijk blijft.
K.K.
Leopoldo Bizio Gradenigo. Versi di V.e.R. Loveling, tradotte dal Neerlandese. Venezia, 1912.
Beoordeeling van Italiaansche poëzie ligt buiten het gebied onzer leestafel. Toch mag hier met een enkel woord worden melding gemaakt van de zeer bevallige hulde door den Heer Gradenigo
| |
| |
aan de dames Loveling gebracht, niet slechts omdat de Italiaansche dichter er uitnemend in is geslaagd de eenvoudige poëzie der Gezusters te transponeeren in den Italiaanschen toon zonder de naieveteit te doen schuil gaan, doch ook omdat Italiaansche vertolking van Nederlandsche verzen een te zeldzaam feit is om het stilzwijgend voorbij te gaan. Ik geloof dat menigeen, wien door den tijd de verzen van Virginia en Rosalie wat ouderwetsch zijn gaan dunken, iets van het oude welbehagen zal terug vinden wanneer hij ze hier mèt de vertaling herleest. Het nationale verschil van toon, waardoor naast het Hollandsche origineel de vertaling haar eigen karakter heeft, werkt eene waardeerende vergelijking in de hand, terwijl het Italiaansche kleed aan de Hollandsche verzen een nieuwe bevalligheid geeft, vrij van ongewenschte zwierigheid.
K.K.
J.B. Meerkerk. Conrad Busken Huet. Haarlem. Tjeenk Willink & Zn., 1911.
Naar ik hoor is deze biographie, al is zij dan ook op den toon van lof gestemd, niet naar den smaak der nadere vrienden van Huet. Ik zou dit kunnen begrijpen. De lof is noch fijn, noch sympathiek. Over 't geheel ontstemt dit boek doordat de schrijver ruim zoo veel zichzelf produceert als zijn held; hij geeft zijn eigen oordeel over alles en nog wat ten beste en spaart ook bij gelegenheid Huet niet, b.v. waar hij kras beweert dat Huet het noch in de theologie, noch in de politiek verder dan tot de negatie heeft gebracht (p. 109). Wat ook ontstemt is, dat de overbekende dubbelzinnige geschiedenissen aangaande de zending naar Indië, de geschillen in de Gids nog eens omstandig worden behandeld, zonder nieuwe stof noch nieuwe gezichtspunten. Over de eigenaardigheden van Huet als litterairkriticus spreekt de schrijver hier en daar, maar een sprekend beeld of scherp oordeel zoekt men te vergeefs. Als wij vergelijken met wat de Franschen van een dergelijke schets weten te maken dan blijft deze wel zeer beneden peil.
l.S. |
|