Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Binnenlandsch overzicht.Verwerping Bakkerswet. - Ziektewet. - Amendementen-Lohman. Ook het net van politieke gebeurtenissen heeft, als een spoorwegnet, zijn groote stations, waar geen lijn over meer dan tien, twintig meter dezelfde richting volgt, de rails op de meest zonderlinge en schijnbaar willekeurige wijze dooreenwarrelen, het eene spoor geheel onverwacht in het andere overgaat, wissels uit eigen beweging lijken te verspringen, en het ondenkbaar schijnt, dat ooit ééne locomotief er weer in slagen zal den weg te vinden naar een spoor in bepaalde richting. Ondanks alle verzekeringen van het tegendeel - te dikwijls herhaald om niet aan zelfoverreding te doen denken - voelt men ook aan de rechterzijde wel dat onze politieke geschiedenis de laatste paar jaren in zulk een knooppunt is uitgeloopen. Men weet nauwelijks meer vanwaar de nu dooreenwarrelende sporen zijn gekomen; de meest onverwachte wendingen vermoeien het oog en maken de politieke hoofden duizelig; moed op de toekomst is er bij niemand meer. Intusschen schijnen de gebeurtenissen van de laatste maanden - de verwerping van de Bakkerswet, de principiëele debatten over Raden- en Ziektewetten - de lucht boven de uitgaande sporen wat te doen opklaren, en het mogelijk te maken hunne naaste richting eenigszins te onderscheiden. Tegen haast ieders verwachting werd de Bakkerswet reeds in de Tweede Kamer bij de eindstemming verworpen, met 49 tegen 42 stemmen. Er waren bij de stemming afwezig 2 leden van links en 7 van rechts. Het is bijna zeker dat 4 van deze laatsten opzettelijk wegbleven om zich daarmede van de onaangename taak te ontslaan, tegen een wetsontwerp van een bevriende regeering te stemmen. Verder stemden vóór: alle sociaal-democraten, bijna alle anti-revolutionnairen, de meeste katholieken en eenige Christelijk-historischen; tegen: alle vrije-liberalen, alle vrijzinnig-democraten, op één na alle unie-liberalen, bijna alle Christelijk-historischen, en eenige katholieken en anti-revolutionnairen. | |
[pagina 134]
| |
De heeren Loeff, Bos, Goeman Borgesius en de Geer hadden vooraf hun stem tegen het ontwerp kortelijk gemotiveerd. De heer Loeff had allermeest bezwaar tegen het verbod van arbeid, in dit geval voornamelijk tot den alleenwerkenden patroon gericht, de anderen tegen de bemoeielijking van de beter ingerichte, en de bevoorrechting van de achterlijke bedrijfsvormen, die van de wet het gevolg zouden zijn. Jhr. de Geer slaagde erin dit uit te drukken in woorden, die elk sociaal hervormer zich iederen dag in het geheugen zou moeten roepen: ‘Waar ik het doel van dit ontwerp in hooge mate toejuich, heb ik van het begin af gehoopt, dat het mij mogelijk zou zijn daaraan ten slotte mijn stem te geven. Die hoop is niet vervuld. Het is naar mijn meening niet mogen gelukken, het éénige, maar dan ook overwegende bezwaar, dat voor mij in deze wetsvoordracht is gelegen, bij de behandeling in voldoende mate te ondervangen. Dat bezwaar is de invloed in achterwaartsche richting, dien deze wet zal hebben op de bedrijfsontwikkeling. Bij de toch reeds zoo moeielijke taak om de sociale toestanden waarlijk en duurzaam vooruit te brengen, acht ik het niet te verantwoorden, de hand af te wijzen die de natuur zelf ons biedt, d.w.z. het natuurlijk, spontaan groeiproces tot betere bedrijfsinrichting en hierdoor tot hooger levensniveau voor de arbeiders, kunstmatig terug te zetten. Een wet, waarvan het doel is arbeidersbescherming en het effect bevoorrechting van achterlijke industrievormen, schijnt mij een innerlijke mislukking, een spannen van de paarden achter den wagen, in den grond der zaak, ondanks alle goede bedoelingen, een anti-sociale wet. Tegen een operatief ingrijpen op sociaal gebied heb ik geen bezwaar, maar hier schijnt mij de scherpste kant van het mes gezet in gezonde, bloeiende, heel het lichaam krachtiger makende deelen’Ga naar voetnoot1). Met die woorden is méér dan een gemakkelijk weg te nemen bezwaar aangegeven, wordt een geheele richting geteekend, de richting van allen die zich tegen Minister Talma's bedoelingen verzetten, de richting, eigenlijk, ook van Mr. Loeff. Wat de heeren Bos, Borgesius, de Geer niet aan het bedrijf willen zien afgesneden, den weg tot vooruitgang door krachtsinspanning, wil Mr. Loeff den enkelen arbeider niet ontnemen. Allen bedoelen, in den grond, hetzelfde. Allen die tegenstemden, en daarnaast, er is geen twijfel aan, nog velen die slechts om politieke redenen vóór stemden. Niet evenwel de sociaal-democraten. Het is, in de eerste plaats, | |
[pagina 135]
| |
hún spoor waarvan ik de laatste weken zich de richting voor ieder duidelijk zie afteekenen. Men heeft tot nu toe aan bijna de geheele linkerzijde steeds de fout begaan bij den strijd tegen de sociaaldemocratie aan haar de keuze van de wapenen te laten. Zij noemde zich zelve vooruitstrevend, de burgerlijke partijen achterlijk en conservatief; zich zelve mogelijk wat onbesuisd, de anderen daarentegen al te voorzichtig, vreesachtig en aarzelend. Men is nu, jaren lang, zoo dwaas geweest met die voorstelling mee te gaan, zich verdedigend met de opmerking, dat al te veel vooruitstrevendheid gevaarlijk kan blijken, dat gematigdheid immers ook een deugd is, voorzichtigheid en aarzelend voortgaan bij alle wetgeving goede diensten bewijzen. Dwaas, omdat, zoo de sociaaldemocratie al met onbesuisdheid en onnadenkendheid in een bepaalde richting voortdraaft, die richting zelve niet eene vooruitstrevende is, maar een aan werkelijke beschaving en waren vooruitgang geheel tegenovergestelde. De sociaal-democratie is de in wezen meest reactionnaire politieke partij. Dit blijkt, nu zij bezig is werkelijk politieke partij te worden. De sociaal-democraten staan nu, bij de Bakkerswet, de Ziektewet, vlak naast allen die, in wezenlijkheid, terug willen naar de middeneeuwsche sociale organisatie, vlak naast de Roomsche en anti-revolutionnaire sociologen. Als dezen vreezen zij alle kracht, die de enkeling zich door eigen inspanning, en niet door toedoen van het geheel, de groep, de massa, verwerft. Evenals zij ijveren de sociaal-democraten voor het vervangen van de werkelijke, de spontane, zich in duizenderlei vrijwillige groepeeringen uitende solidariteit, door het surrogaat ervan, de gedwongen samenvoeging van elkander niet zoekende elementen, veroordeeld door de wet om zonder eenige ethische beweegreden elkanders lasten te dragen, de vluggen van de luien, de goeden van de slechten, de besten van de minsten. De geschiedenis van den vooruitgang is de geschiedenis van de pogingen om den enkele uiterlijk hoe langer hoe minder, innerlijk steeds meer aan het geheel te binden. De industrieële ontwikkeling heeft hem los gemaakt, eerst van den grond, later van de stad, en zoo, bij alle beperkingen, toch een groot verschil geschapen tusschen de vrijheid van beweging van den middeneeuwschen hoorige of den lateren gezel en den modernen arbeider. De heerschappij van het geld heeft, met al hare nadeelen, de mogelijkheid gebracht om zóóveel algeheele vrijheid van beweging te winnen als men, na het voldoen aan de allereerste levensbehoeften, geld heeft weten te sparen. De staatkundige ontwikkeling | |
[pagina 136]
| |
heeft de hindernissen in het najagen van welke positie ook beperkt tot de toevallig en tijdelijk zich opwerpende. De toenemende gemakkelijkheid om kennis saam te lezen heeft den weg tot algeheele geestelijke onafhankelijkheid geopend. Daartegenover: de wijsbegeerte, de dogma's afbrekend, hoe langer hoe meer tot het inzicht komend van de alleen innerlijke en slechts innerlijk waarneembare wet- en plichtmatigheid van het gebeuren; de godsdienst, de symbolische waarde van het dogma erkennend, de samenknooping van den mensch met het Oneindige niet buiten, maar geheel binnen in hem zoekend; en de ethiek, de vraag naar het al of niet zedelijke van onze daden terug brengend tot het al of niet bewustheid hebben van de innerlijke gebondenheid tot wèl doen. Het is tegen de groote lijnen van die ontwikkeling dat de sociaal-democratie, in vereeniging met de Roomsche en Roomschprotestantsche sociologen, zich in hare jongere vormen met alle kracht keert. Dat bleek bij de Bakkerswet, waar zij lachte om de bezwaren tegen het arbeidsverbod aan den alleen werkenden patroon, den man die bezig is zich door harder werken dan anderen een grootere vrijheid van beweging voor straks te sparen, waar zij schouderophalend voorbijging aan den dreigenden ondergang van het zooveel beter ingerichte, kosten uitwinnende en dus welvaart opsparende grootbedrijf. Dat bleek bij de behandeling van de Ziektewet waar zij, bij hare bestrijding van de uitwerking, toch vierkant partij kiest voor Minister Talma's beginselen, niet hooren wil van schifting onder de arbeiders in beteren en minderen, zedelijk sterkeren en zwakkeren, niet weten wil van een anderen samenhang dan dien van allen, goeden en kwaden, vluggen en langzamen, door de wet aan elkander geklonken, een vormlooze massa, bewust slechts wat te kunnen als anderen haar leiden, van werkelijk zelfbestuur haast even afkeerig als Rome. Van werkelijk zelfbestuur, dat is niet van het zoogenaamd zelfbestuur van de honderdduizenden, zonder innerlijken samenhang bijeengeworpen, aangewezen voor hun handelen op wie door de suggestie van de phrase zich de leiding over hen weet te bemachtigen, maar het zelfbestuur van de kleinere groepen van door gelijk belang of gelijk doel vrijwillig verbondenen, die het bewustzijn eigen zaken te behartigen en zelf voor de gevolgen te staan opvoedt tot verantwoordelijkheid en spaarzaamheid. Als in het voorbijgaan en haast onopgemerkt in de politieke beroering van de laatste weken kwam het in wezen reactionaire karakter van de sociaal-democratie andermaal uit bij de behandeling | |
[pagina 137]
| |
van het wetsontwerp tot wijziging van de rechtspleging bij de landmacht en bij de zeemacht. De Regeering had voor de verdediging dezer wetsontwerpen als Regeeringscommissaris aangewezen den Secretaris-generaal van Justitie, Mr. Dresselhuijs. Natuurlijk zou de sociaaal-democratische afgevaardigde voor Weststellingwerf, de heer Hugenholtz, zich met de behartiging van de belangen der mindere militairen belasten. In slecht bezochte vergaderingen, in een spannenden politieken tijd en bij de behandeling van een uitsluitend technisch, moeilijk leesbaar en zelfs voor een jurist bijna onverstaanbaar wetsontwerp, zouden de amendementen van den heer Hugenholtz en de overigens eenigszins belachelijke eigenwijsheden van den heer Duymaer van Twist aan de Regeering veel moeite hebben kunnen veroorzaken, indien haar Commissaris zich niet op zoo merkwaardige wijze van zijn taak had gekweten. Wellicht (men moet het met den heer Hugenholtz erkennen) de grenzen overschrijdend die een Regeerings-commissaris zich tot nu toe placht te trekken - joeg Mr. Dresselhuijs met lustig klappende argumenten de heeren tot over hun laatste politieke verschansing heen. Telkens vond hij daarbij aanleiding den heer Hugenholtz te verwijten reactionnair te zijn. Deze, gewoon aan een terugwijkende verdediging van zijn tegenstanders, stond ontsteld, verward en hulpeloos rond te zien, en trok ten slotte al zijn amendementen, het een meer, het ander minder reactionnair, in. Hij was blijkbaar door den Regeerings-commissaris op de zwakste plek getroffen. Behalve dat ontwijfelbaar naar den kant van de maatschappelijke reactie zich richtend spoor der sociaal-democratie zie ik den laatsten tijd nog een ander spoor zich los maken uit de nevels rondom het politieke complex en zijn richting langzamerhand scherper afteekenen. Ik wees al op de verwantschap van denkbeelden bij de tegenstemmers van de Bakkerswet. Niemand kan zich erover verbaasd hebben dat alle vrij-liberalen hun stem tegen de wet uitbrachten: hunne richting vindt juist haar oorsprong in het verzet tegen het persen van de maatschappij in willekeurige vormen. Dat ook op één na alle Unie-liberalen tegenstemden geeft reeds tot eenige verheuging aanleiding. Onder de hoofdleiding van haar Voorzitter, die, van radicalisme niet afkeerig, het kathedersocialisme eenmaal zeer warm gezind was, gaf de Liberale Uunie zich de latere jaren niet altijd evenveel moeite de grenzen - toch waarlijk wel zichtbaar - tusschen het liberalisme en een zeer veel op staatssocialisme gelijkende democratie nauwkeurig in het | |
[pagina 138]
| |
oog te houden. Haar stem tegen de Bakkerswet kan bewijzen dat zij in het vervolg aan die grenslijnen wat meer aandacht wil schenken. Belangrijker nog dan de stem van de Liberale Unie was die van de groote meerderheid der Christelijk-historischen. Het Christelijkhistorisch beginselprogram geeft weinig politiek houvast, en het naar de stembus brengen van de Christelijk-historische kiezers met verkiezingsleuzen of programs van actie liet men aan de andere coalitiepartijen over. Bij het aan de orde komen van de sociale wetgeving scheen men nog lang te aarzelen. Er werd gaarne gewezen op de kloof tusschen Christelijke en liberale sociale politiek; na het gebruiken van het woord ‘oud-liberaal’ spoelde men in den regel even den mond, en wie zich aan ‘individualistische’ denkbeelden had schuldig gemaakt toonde met een ijverig herhaald ‘mea culpa’ berouw. Zelfs bij de debatten over de vraagpunten-ziekteverzekering scheen het nog onzeker naar welken kant, den staatssocialistischen of den liberalen, men zou overhellen. Den lateren tijd - de vele principieele, zeer scherpzinnige artikelen in De Nederlander hebben daartoe stellig bijgedragen - wendde men zich al meer en meer van Minister Talma af. De stem tegen zijn Bakkerswet is de formeele breuk met zijne richting. Dat een regeeringspartij, op een gevaarlijk oogenblik zoo kort vóór de verkiezingen, daartoe den moed heeft durven nemen, verdient een eerbiedig saluut. Beteekenisvoller nog, als verschijnsel, dan dit alles is de houding van de vrijzinnig-democratische partij. Zij, meer dan eenige andere, was de partij van de dwangorganisatie der maatschappij. Toen onze sociaal-democratie nog meerendeels in haar revolutionnaire periode verkeerde, was het de vrijzinnige-democratie die alles naar zich toe trok wat in de Alvermogende Wet geloofde. Haar programma spreekt van den wensch om niet slechts door nood gedrongen in te grijpen. De wettelijke gelijkmaking van de levensvoorwaarden, de wettelijk geregelde verdeeling van de productie beschouwde zij als een te benaderen ideaal. Van Staatsen gemeente-exploitatie, die sociale bedrijfs-organisatie bij uitnemendheid, sprak zij immer met opgetogenheid en vol bewondering. Hoe zou zij, tien jaar geleden, met verachting hebben neergezien op ieder die, om aan het groot- en middelbedrijf moeite en strijd te sparen, een ‘sociale’ regeling zou hebben durven verwerpen! Hoe zou zij toen, als zij toch mogelijk de bezwaren niet licht had gewogen, den moed hebben kunnen vinden te stemmen tegen eene regeling, die in heel de bakkersgezellen-wereld een noodzakelijke | |
[pagina 139]
| |
sociale hervorming heette? Zij hééft thans dien moed gevonden, hééft tegen gestemd, en daarmee getoond hoe ook zij zich niet heeft kunnen onttrekken aan den tegen het Staatssocialisme gerichten stroom, die ons geheele volk tot diep onder de oppervlakte begint te beroeren. De verwerping van de Bakkerswet is niet het eenige symptoom daarvan. Is het niet merkwaardig dat Prof. Treub zijn interpellatie over wat ik maar kortheidshalve de Staatsexploitatie van Spoorwegen zal noemen heeft moeten eindigen met de intrekking van eene door hem ingediende motie? De Kamer toonde nauwelijks meer belangstelling voor de vraag. De tegenstanders van Staatsexploitatie weerden zich zonder warmte, al vooraf zeker van de overwinning. Reeds de dagelijks klimmende moeielijkheden die de Staat met zijn beambten en ambtenaren ondervindt, hebben Staatexploitatie van bedrijven tot een alleen bij algeheele onvermijdelijkheid te aanvaarden uitbreiding van de Staatstaak gemaakt. Voorloopig en in ons land is deze zaak afgedaan, dat moest ook Prof. Treub voelen, en dàt hij het voelde, was merkbaar in iedere wending van zijn betoog. Belangrijker symptoom nog van den ommekeer in de volksovertuiging dan deze interpellatie was het debat over de Radenen de Ziektewet. Er is, misschien, in langen tijd geen discussie gevoerd, zóó principiëel en in het algemeen op zóó hoog peil, als bij de Algemeene Beschouwingen over die beide wetten. Zelfs aan sociaal-democratische zijde had men het bewustzijn daarvan: de leider, Mr. Troelstra, achtte het blijkbaar noodig ook het aandeel van zijne fractie in het debat op gelijke hoogte te brengen, en met een breedopgezet principiëel betoog de dooreengeklutste en met een saus van meetinggrappen overgoten brei van feiten, halve feiten en omgekeerde feiten, door de sociale-verzekering-specialiteit der S.D.A.P., den heer Duys opgediend, aan te vullen. Niet geheel en al tot vreugde van den geachten afgevaardigde voor Zaandam, als men de uitdrukking van zijn nogal expressief gelaat moet gelooven. Het was bij die geheele discussie alsof ieder die er aan deel nam - en het waren niet de minsten uit ons Parlement - de noodzakelijkheid voelde, meer dan ooit vroeger het geval zou geweest zijn, het opleggen van dwang te motiveeren en te verontschuldigen. Wie dan, ten slotte, met den dwang genoegen nam, meestal zeer noode, legde toch den nadruk, den sterken en | |
[pagina 140]
| |
telkens herhaalden nadruk, op de wenschelijkheid alle ambtenarij te vermijden, de volkskracht niet te dooden, de organisatie der sociale verzekering in hoofdzaak op het in de vrije maatschappij gewordene te doen steunen, zooveel mogelijk tot ontwikkeling van eigen kracht te doen strekken. Eén voor één toonden zij hun zeer bezwaard gemoed, hun vrees en hun zorgen. Eerst de heer Treub. Zorg toch voor zelfbestuur, riep hij den Minister toe. Gooi toch uw bureaucratische regeling overboord. En vooral, laat ons met groote kalmte, eerst na rustig en ernstig overleg, de wetten vaststellen. Geen overhaasting. ‘Wij hebben hier te doen met wetsontwerpen, die diep in het maatschappelijk leven ingrijpen, waarbij wij zeker niet moeten herhalen de fout, die gebeurd is bij de Ongevallenwet. Indien wij de fout herhalen dan zal de heele oppositie tegen dergelijke sociale verzekeringswetten nog veel sterker worden dan zij op het oogenblik is; en het gevolg zal zijn dat, wat de Minister zeker niet wil en diegenen ter rechterzijde, die in dit opzicht aan zijne zijde staan evenmin zullen willen, in de kaart wordt gespeeld van hen, die meenen, dat elke verplichte verzekering onvermijdelijk leiden moet tot dergelijke toestanden, wrevel en misneegen, als waartoe de Ongevallenwet aanleiding heeft gegeven’Ga naar voetnoot1). Na hem de heer Patijn. ‘Ik bepaal mij er (dus) slechts toe te verzekeren, dat ik in beginsel ben voor de verplichte verzekering. Ik ben zelfs een enthousiast voorstander geweest van de verplichte verzekering, maar ik kan niet ontkennen, dat dit enthousiasme in den loop der jaren schade heeft geleden. Ik geloof, dat wij met de invoering van de verplichte verzekering hier te lande een tiental jaren te laat zijn. Het psychologisch moment daarvoor ligt m.i. een tiental jaren achter ons. De bewondering voor de Duitsche wetgeving is, indien ik mij niet bedrieg, in de latere jaren gedaald; daartoe heeft bijgedragen wat uit de praktijk der wetgeving in Duitschland is bekend geworden. Maar niet alleen dit, ook de ondervinding in eigen land opgedaan met tal van wetten die grooten administratieven omslag met zich hebben gebracht, en vooral de groote vermeerdering van de ambtenarij daaruit voortvloeiende, hebben ontwijfelbaar ten gevolge gehad, dat de ingenomenheid met die verplichte verzekering naar Duitsch model wel is gedaald. Het doel - de verbetering van de maatschappelijke positie der arbeiders -, dit wil men nog; ja, zelfs geloof ik, dat | |
[pagina 141]
| |
het geen tegenspraak kan lijden, dat men hoe langer hoe meer ervan doordrongen is, dat het streven van de arbeidersklasse om betere sociale voorwaarden machtig te worden, den krachtigen steun van den Staat moet hebben. Maar de ingenomenheid met het middel, de verplichte verzekering, is wel verminderd. Menigeen, en ik schaar mij onder dezen, die een tiental jaren geleden de Duitsche verplichte verzekering met gejuich zouden hebben ingehaald, zijn nog bereid die te aanvaarden, maar nu meer als een onvermijdelijk kwaad, waarvan zij zich de nadeelen en de bezwaren volkomen bewust zijn geworden’Ga naar voetnoot1). De heer Aalberse, die den heer Patijn volgde, en met de sociaal-democraten de eenige was, die het principiëele standpunt van den Minister in bescherming nam, vond het toch noodig - ook hij - te doen uitkomen dat 's Ministers uitwerking van het principe hem al zeer weinig sympathie inboezemde. Een rationeele organisatie van de verzekering zou déze moeten wezen, dat de particuliere kassen als dragers van de verzekering regel zouden zijn en de Overheidskas aanvulling, evengoed als op elk ander gebied waar wij het beginsel in toepassing brengen, dat het particulier initiatief voorop moet gaan, en de Staat, zoover noodig, moet aanvullen. De heer van Idsinga verklaart zich niet geneigd ten aanzien van ziekteverzekering het stelsel van verplichte verzekering noodig te achten, en zeer zeker dit stelsel niet te kunnen aanvaarden in den vorm waarin de Minister het voordraagt. En hij laat dan volgen een scherp betoog tegen de Raden van Arbeid, wier instelling in strijd is met de grondgedachte van het moderne staatsrecht en met den geest van onze Constitutie. De heer de Savornin Lohman, die met den heer van Idsinga in eene afzonderlijke Nota in diep ingesneden lijnen de te volgen beginselen heeft uitgebeeld, herhaalt zijn overwegende bezwaren tegen dwangverzekering, en toont aan hoe wankelbaar 's Ministers rechtsgronden zijn. Het lijkt bijna belachelijk dat in onze dagen nog zóó eenvoudige economische waarheden, als waaraan de heer de Savornin Lohman herinnerde, moeten naar voren gebracht worden. Dat geen wet ter wereld duurzaam den arbeider meer kan doen toekomen dan zijn arbeid waard is, dat betaalde arbeid een ruil van diensten is, dat een recht op arbeid onbestaanbaar is - dat alles weten wij lang, en we vergeten het, als wetgevers, toch telkens. | |
[pagina 142]
| |
De heeren Duys en Kuyper onderbreken even de rij. Maar dan gaat het weer gestadig voort. De heer de Visser is voorstander van vrijwillige verzekering, en acht het beginsel van verplichte verzekering niet geheel in overeenstemming met de opvatting dat elke wetgeving op sociaal gebied een leidend en niet een heerschend karakter moet dragen. Indien hij ten slotte wellicht aan het wetsontwerp van den Minister zijn stem geeft, zal dit alleen zijn indien de Minister in nog ruimere mate aan het particulier initiatief zijn vrijheid laat. De afgevaardigde voor Tiel, de heer Tydeman, brengt alle gerezen tegenstellingen terug tot ééne: die tusschen verplichte en vrijwillige verzekering. De heer Treub had aan den Minister verweten dat zijn zuiver Marxistische rechtsgrond hem dwong zijne sociale verzekering tot de arbeiders te beperken. Van socialistische zijde wees men Talma's rechtsgrond natuurlijk niet af, maar eischte dat, zij het zonder rechtsgronden, de verplichte verzekering ook tot andere categorieën dan de vaste arbeiders zou worden uitgebreid. Van vele zijden had men aangedrongen op meer zelfbestuur bij de organisatie der verzekering, ook omdat zonder zelfbestuur van contrôle weinig terecht komt en aggravatie en simulatie een voor de geestelijke gezondheid der bevolking verderfelijken omvang nemen. Gij kunt op dat alles aandringen, zei de heer Tydeman, maar indien gij tot de uitvoering komt zult ge ervaren dat nagenoeg alle nadeelen van 's Ministers plannen, laat het zijn in wat mindere mate, noodzakelijk samenhangen met dwangverzekering. Zeker, ge kunt in de wet zetten dat ook anderen dan arbeiders verplicht verzekerd zijn. Maar hoe de nakoming dier verplichting te controleeren en af te dwingen? In Oostenrijk wil men het beproeven, maar zelfs van democratische zijde heeft men een zwaar hoofd over de mogelijkheid van uitvoering. Ge wilt kleinere kassen en zelfbestuur? Als ge waarborgen eischt dat de verzekering werkelijk in haar geheelen omvang wordt uitgevoerd, kunt ge niet buiten eene uitgebreide ambtelijke contrôle en ambtelijke inmenging: na een tijd zijn uw kleine kassen en uw zelfbestuur gedood. Waarom dan, vooral bij ziekteverzekering, waarvoor zonder eenigen steun van den Staat reeds zooveel in ons land werd gedaan, de voorgestelde dwang? Heeft Denemarken niet bewezen hoe met financiëele en moreele aanmoediging óók langs vrijwilligen weg een grooter gedeelte van de bevolking - niet van de arbeiders, maar van de geheele bevolking - kan verzekerd worden dan bij Minister Talma's dwang-plannen? En zijt | |
[pagina 143]
| |
gij er zeker van dat een niet-populaire dwangwet ook werkelijk kan worden uitgevoerd? Frankrijk probeerde het met de verplichte ouderdomsverzorging. Om de algeheele mislukking te keeren heeft men een jaar na de invoering der wet de Staatstoeslagpensioenen belangrijk moeten verhoogen. Er is maar één werkelijke tegenstelling: gedwongen of vrijwillige verzekering. Aan den éenen kant: beperking van de verzekering tot de loonarbeiders, eenvormigheid, Staatsorganisatie, ambtenarij, hooge kosten, aggravatie en simulatie. Aan den anderen kant: verzekering onder alle kringen van het volk, aanpassing aan alle behoeften, zuinig beheer, zelfbestuur, zoo groot mogelijke beperking van geestelijk bederf. Een derde, begaanbare, weg is er niet. Hoort men den gemeenschappelijken grondtoon in al die uitingen, van Aalberse tot Tydeman? Het is de vrees voor de organisatie der maatschappij van staatswege, de vrees voor den ambtenaar, voor de geestelijke verslapping van het volk, het is, in éen woord, de reactie op een kwart eeuw van staatssocialistischen waan, de teruggekeerde eerbied voor de persoonlijkheid. Dàt is het tweede spoor waarboven ik de nevels langzaam zie optrekken. En het derde is een doodloopende lijn: de taak, die de coalitie in ons staatsleven te vervullen zou hebben en die alleen zij tot stand zou kunnen brengen. Het liberalisme had geleerd - en het heeft het tot eigen schade en met veel bloedverlies moeten leeren - dat Staat en Wet slechts met groote moeite en zeer langzaam aan eenigszins kunnen helpen om de ergste euvelen van onze moderne samenleving te verzachten, een enkel maal weg te nemen. Meer dan aan iets anders had de coalitie haar stembussuccessen te danken aan hare belofte, door den verchristelijkten staat een Christelijke Maatschappij te zullen doen scheppen. Het was ter verwerkelijking van déze belofte dat Minister Talma zijne plannen van sociale wetgeving opstelde, en het is juist bij het tot stand brengen van déze taak, dat de coalitie niet alleen de holheid van hare toezeggingen toont, maar dat zelfs de besten uit haar midden zich compromitteeren, zich moeten compromitteeren, omdat zij deze beide, elkander uitsluitende, tegenstrijdigheden willen vereenigen: de verwerkelijking, ter wille van de coalitie, van ondoordachte stembusbeloften, en de waarborging van de groote belangen en het recht van ons volk. Den 18den Juli 1910 werden Raden- en Ziektewet ingediend. Twee jaren van voorbereiding zijn voorbijgegaan. Het dossier van het tot nu schriftelijk en mondeling erover verhandelde heeft zoo- | |
[pagina 144]
| |
wat den omvang van Prof. Blok's geheele Geschiedenis van het Nederlandsche Volk bereikt. De algemeene beschouwingen zijn gehouden en de openbare behandeling vangt aan. Niet meer dan acht dagen zijn verloopen, en om het relaas van het in die acht dagen gebeurde te geven in den toon dien het verdient zou men Juvenalis, of, liever nog, Jonathan Swift moeten heeten. Maar misschien is de opsomming van de feiten het beste sarcasme: Bij de behandeling van de vraagpunten-ziekteverzekering geeft de Kamer met algemeene stemmen als haar opinie te kennen dat de verzekering niet uitsluitend bij openbare kassen behoort te geschieden. De Minister wijzigt zijn ontwerp en laat bijzondere kassen toe. Het blijkt dat men algemeen zúlk een toelating onvoldoende en bijna met gééne toelating gelijk te stellen acht. Bij de algemeene beschouwingen verzetten alléén de sociaaldemocraten zich tegen verzekering hoofdzakelijk bij bijzondere kassen. De heeren de Kanter en Roodhuyzen dienen eene motie in waarin wordt uitgesproken, dat bij de regeling van de Ziekteverzekering op den voorgrond behoort te worden gesteld verzekering bij de bijzondere kassen. De heer de Savornin Lohman meent, dat men in dit stadium van de zaak niet met een motie kan komen, geeft intrekking dier motie in overweging en zegt uitwerking van het denkbeeld ervan in amendementen toe. De motie wordt ingetrokken. De heer de Savornin Lohman dient een complex van amendementen in dat, met behoud van verplichte verzekering, van 's Ministers Staatssocialistische of publiekrechtelijke organisatie maar zeer weinig overlaat. De beraadslagingen over de Radenwet worden geschorst, de Commissie van voorbereiding onderzoekt de amendementen, en stelt aan de Kamer voor ze in de afdeelingen te bespreken. Onmiddellijk daarna, als het allen schijn heeft dat de Kamer dit voorstel zal aannemen, acht dagen na het indienen van de amendementen, trekt de heer Savornin Lohman ze in. De heer Roodhuyzen neemt dadelijk zijn amendementen over. De zelfde Commissie van Voorbereiding stelt nu voor, juist 24 uur na haar vroeger voorstel, dezelfde amendementen niet in de afdeelingen te onderzoeken. De Kamer besluit daartoe, met de stemmen van rechts tegen die van links. | |
[pagina 145]
| |
Het geheele land - velen honend, sommigen enkel verbaasd, menigeen verontwaardigd - stelde de vraag: wat kan den heer Lohman tot zijn houding hebben bewogen? Al wat hij wist bij de intrekking van zijn amendementen heeft hij evenzoo reeds geweten bij de indiening: dat men van links zijn amendementen met vreugde zou aangrijpen, enkelen wellicht om de Regeering onaangenaam te zijn, maar de groote meerderheid toch om van de voorgelegde ziektewet te maken wat er van te maken was; dat Minister Talma ze niet kon overnemen zonder den grond onder zijn geheele systeem van sociale verzekering weg te trekken; dat de indiening ervan de moeilijkheid voor de Kamer welke van de twee wetten, Raden- of Ziektewet, het eerst te behandelen zonder misschien maandenlang monnikkenwerk te doen, nog belangrijk zou vergrooten; dat de kansen op een spoedige afdoening van de wet, nu door een lid der regeeringspartijen zóó ingrijpende wijzigingen werden vastgesteld, zeer daalden; dat alles wist de heer Lohman, zoowel acht dagen vroeger als acht dagen later. Heeft dan alleen het besluit tot afdeelingsonderzoek hem verschrikt? Toch erkent hij zelf dat de ziektewet in géén geval meer vóór de vacantie zal zijn af te doen. Wil hij Minister Talma dan althans de gelegenheid laten zijn Radenwet tot stand te brengen, de wet, door niemand in bescherming genomen, door den heer Lohman zelven verfoeid, door Mr. Loeff in strijd met onze Grondwet, door den heer van Idsinga eene reactie tegen onze moderne staatsrechtelijke ontwikkeling genoemd? Of hoopt hij dat de minister, wordt zijn Radenwet verworpen, in de vacantie den tijd zal vinden zijn Invaliditeitswet zóó om te werken, dat die, zonder de Raden van Arbeid erin, althans vóór 1913 kan worden afgedaan? Het scheen of op deze, nu eens plagend en prikkelend, dan weer met angstige bezorgdheid gestelde vragen geen antwoord zou komen. De heer de Savornin Lohman zeide slechts geen de-Meyiers-rol tegenover het Ministerie te willen spelen. Wat beteekent die vergelijking? Het amendement-de Meyier gold een onbelangrijk punt; niemand heeft begrepen waarom Minister Tak in de aanneming ervan aanleiding tot Kamerontbinding vond. Algemeen zelfs schreef men zijn zonderling besluit aan zijn reeds toen geschokte gezondheid toe. Maar de amendementen-Lohman? Boden zij niet voor den heer Lohman zelven de eenige gelegenheid om na aanneming ervan voor de wet te kunnen stemmen? Schijnt hij nu niet zelf, hij, de man van beginselen en van de groote lijnen, de vraag terug te brengen tot | |
[pagina 146]
| |
een beslissen tusschen het welzijn van Ministerie en coalitie en dat van het land? De verklaring van het gebeurde brachten een paar artikelen in De Nederlander - niet door wat zij zeiden, maar door wat zij blijkbaar wilden zeggen. De behandeling van de amendementen in de afdeelingen - zoo wordt daarin geschreven -, gepaard met de schorsing der beraadslagingen over de Radenwet, zou het de Regeering nagenoeg onmogelijk gemaakt hebben haar sociaal programma vóór 1913 af te werken. De heer Lohman heeft de fout begaan niet te bedenken in welk een met politiek bezwangerde atmosfeer bij zijn voorstellen deed. Toen hij het bemerkte trok hij ze in, wenschend de Regeering een fair trial met haar program te laten, niet de onbedoelde oorzaak van haar falen willende zijn. Dàt zeiden de artikelen, maar ze wilden méér zeggen - omdat zij anders minder dan niets zouden zeggen. Want men bedenke wat het voor den heer Lohman beteekend moet hebben om zijn amendementen in te trekken. Hij heeft zich steeds en ondubbelzinnig, meer dan een zijner geestverwanten (de heer van Idsinga uitgezonderd), tegenstander getoond van verplichte verzekering. Aan de voorbereiding van Talma's wetten onttrok hij zich geheel, begrijpend dáár geen andere taak te hebben dan dagelijks te herhalen: de grondslag deugt niet, wat helpt dan het veranderen aan den bovenbouw? Eindelijk, als de politieke lucht vol incidenten is, als van de commissie van voorbereiding nog slechts de rechtsche helft vergadert en ‘voorbereidt’, als bijna niemand zich meer om den inhoud van de wet bekommert, maar in het politieke speelhuis alleen nog gedobbeld wordt om het antwoord op de vraag ‘komen de wetten er of komen zij er niet?’, als dus de eenige toekomst schijnt: geen wet of een slechte wet, dan eindelijk zet hij, door zijn principieël standpunt zoowel als door zijn leeftijd minder dan iemand anders daartoe aangewezen, zich tot een algeheele omwerking van de wet, in een paar honderd meer of minder ingrijpende amendementen, met zóó gelukkigen uitslag dat de aanneming ervan reeds verzekerd schijnt. Het klinkt al te dwaas dat die uiterst scherpzinnige politicus, een der veteranen van de Kamer, niet vermoed zou hebben in welk een van politieke electriciteit overladen atmosfeer hij zijn arbeid bracht. Maar wat hij niet vermoed heeft - en dat geven de artikelen slechts zijdelings te kennen - is dat zijn werk de aanleiding zou zijn tot een van de bedenkelijkste politieke intriges. Niet heeft hij kunnen vermoeden | |
[pagina 147]
| |
dat de Leider van een der regeeringspartijen zou aandringen op het naar de afdeelingen verzenden van de amendementen, om daardoor òf ruim baan te krijgen voor de invaliditeitswet, dat is voor de gratis-pensioenen aan de 70-jarigen, allicht een drie- of viertal in ieder dorp van het land, verkiezingsgeld van het allerbeste, zoo al niet van het allerzuiverste water, - òf wel de taak van het Ministerie geheel te doen mislukken, maar dan door de schuld van den alouden politieken vijand, en ondanks de adviezen van hem, den Leider, den man aan wie alleen bij een nieuwe stembusoverwinning straks het staatsroer in handen behoort te komen. Dàt heeft hij niet kunnen vermoeden, de heer Lohman, en misschien minder nog dat de meerderheid van de rechtsche leden der Commissie van voorbereiding zich door den berekenenden Leider zou laten meevoeren, en zijn advies tot het hare maken. Toen hij dàt heeft begrepen, schijnen de artikelen in De Nederlander te zeggen, heeft de heer Savornin Lohman de vrucht van zijn moeitevol en bewonderenswaardig werk met eigen handen vernietigd. Hij heeft daarmede, zich zelf offerend, een sluwe politieke berekening doen falen. Hij heeft, misschien, het Ministerie een dienst bewezen. Maar hij heeft niet kunnen voorkomen dat bijna heel het land met ergernis andermaal heeft moeten vaststellen tot hoever de politiek in het parlementaire stelsel kan afvoeren van het bedacht zijn op wat haar het meest waardevol moest zijn: de groote belangen der gemeenschap. Het parlementaire stelsel kan niet veel beschadiging meer verduren. Het verguldsel is er lang af, en het is een broos en niet altijd glanzend metaal dat er onderuit te voorschijn komt. Wat er in de laatste weken in ons Lagerhuis gebeurde overdekt dat met roestvlakken. Zal de Kamer, zal de rechterzijde erin slagen die uit te wisschen? Minister Talma heeft na de verwerping van zijn Bakkerswet in een pathetische peroratie getracht de tegenstelling te bezweren tusschen wat hij aristocraten en democraten noemde. Zijn woorden waren niet vrij van demagogische trekjes, zoo waar hij bij de linksche partijen er enkelen vond die meer voor industrieële en commerciëele richtingen opkwamen, en de vrije liberalen voorstanders van een stelsel van onthouding, maar met neiging tot concessies, noemde. Misschien heeft de tegenstelling aristocraten en democraten dus alleen een demagogische bedoeling. Maar misschien heeft de Minister er inderdaad, zijns ondanks, de eenige werkelijke politieke tegenstelling mede willen aangeven: de aristocraat, dat is hij die voorwaarde tot allen maatschappe- | |
[pagina 148]
| |
lijken vooruitgang en iedere hoogere cultuur de vorming, in strijd en zorgen en moeitevol streven, van de menschelijke persoonlijkheid acht; de democraat, dat is hij die aan den staatkundigen invloed en het materieële peil van de geleide massa, hoe ook samengesteld, den stand der beschaving meet. Wat zal onze naaste politieke toekomst brengen? De overwinning van de laatsten, dat is in dit geval van de stembus-politici, van de demagogen en van het staatssocialisme? Of die van de aristocratie, dat is van den ernstigen staatsman en van onze sociale toekomst? Er zijn eenige menschen aan de rechterzijde die daarop het antwoord hebben te geven. F.J.W. Drion. |
|