Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Economische kroniek.
| |
[pagina 124]
| |
worden bezorgd, en aan weinigen aanzienlijke fortuinen. In de hoogste mate ergerlijk is verder de suikerbelasting, waardoor de prijs van die koopwaar driemaal hooger en dit gezonde voedsel aan velen onthouden wordt. Hier zijn het 33 millioen Italianen, die bloeden moeten ter wille van een dozijn gelukkige raffinadeurs. Het zonderlingst is, dat deze kolossale belasting, welke aan zeer weinigen voordeel opbrengt, door het parlement, door de nationale regeering, dus door de natie zelve, aan de natie werd opgelegd. En waarmede wordt een dergelijke roof verdedigd? De geheele wereld, zegt men, is protectionistisch. Ook wij moeten het dus zijn, totdat het bewijs is geleverd dat het protectionisme enkel onheil sticht. Daaruit blijkt dat de protectionisten, als van ouds de Joden, een teeken verlangen. Maar dat teeken is reeds duizendmaal gegeven. Indien twee arbeiders 10 betalen voor wat 5 waard is, dan hebben wij eenerzijds niet vermeerdering maar verplaatsing van rijkdom, anderzijds vermindering van welvaart, met andere woorden, dan is er - 10 aan levensgenot, voedsel, kleeding, besparing, onderricht, aan menschwaardig bestaan. Juist omdat die redenen zoo voor de hand liggen, zoo afdoend en overtuigend zijn, rijst de vraag op nieuw: waarom geeft men zich niet gewonnen? Waarom heeft zich nog niet een publieke opinie gevormd, welke de weinigen dwingt zich naar het algemeen belang te schikken? Hoe is het mogelijk, dat de geheele wereld hare beroovers toejuicht en de schouders ophaalt voor de toch zoo afdoende betoogen van den vrijhandelaar, wanneer deze de misleidingen in de redeneeringen der protectionisten aanwijst? Er moet toch een reden zijn voor een zoo zonderling feit: misschien een verborgen, niet opgemerkte reden. Zal die nooit onthuld worden? Luistert. Er wordt van rijkdom gesproken. Wij zeggen, dat protectie verspilling is. De tegenstanders doen juist een beroep op de liefde tot rijkdom; het is rijkdom, dien zij aan allen voorspiegelen, en intusschen voor zich alleen verwerven. Maar hoe is het mogelijk, dat zij de toestemming der schare genieten, om enkel voor zich zelve rijkdommen te verwerven? Het is omdat zij rijkdom aan allen beloven; dat is de reden. Men zal dat kortswijl noemen. Men bedenke echter, dat de wereld niet door logica geregeerd wordt; de advokaten en de bankiers weten, dat er niet verstandsredenen, maar beweegredenen vereischt worden om de menschen in een zekere richting te drijven en hen te overtuigen. Welnu de beweegreden, de machtige beweegreden is: de hoop, de ontvlamde | |
[pagina 125]
| |
begeerte om rijk te worden. - Men denke aan wat de menschen naar de speelbank van Monte Carlo drijft! Ik weet wel dat er nog andere redenen worden aangevoerd, maar ook deze zijn zoo zwak mogelijk. Men zegt: we moeten den landbouw, de nijverheid niet te gronde richten. Maar is landbouw iets anders dan bebouwing van de akkers? Is graanbelasting misschien een soort van ploeg? Bestaat nijverheid in verspilling van gelden? Nijverheid en landbouw hebben slechts waarde voor zoover zij in menschelijke behoeften voorzien. Welnu, laat men dan den prijs voor de vervulling van die behoeften niet kunstmatig opdrijven. Verder zegt men: het is noodig den volksrijkdom te vermeerderen, te bevorderen. Wat bedoelt men met volksrijkdom? Het volk, zijn dat de tien, die verkoopen, of de honderdduizend, die koopen? De honderd, die minder eten, of de ééne, die meer in zijn zak steekt? Men zegt in de derde plaats: aan den landbouw is een vergoeding verschuldigd. Wij zullen van de graanlasten afzien, indien gij de inkomende rechten op werktuigen opheft, welke voor ons de onkosten van voortbrenging verhoogen en die op geweven stoffen, welke voor ons de uitgaven van verbruik vermeerderen. Ziedaar inderdaad het beste wat de agrariërs voor zich kunnen aanvoeren, maar het protectionisme zelf wordt er door veroordeeld. Een vierde reden, die wordt aangevoerd, is dat de inkomende rechten honderden millioenen aan de schatkist opleveren. Hoe wilt ge, vraagt men, met uwe theoriën de kolossale uitgaven van den Staat bekostigen? Wenscht ge de publieke diensten te doen stilstaan, de verdediging van het vaderland niet langer te behartigen? Hebt ge soms andere middelen bij de hand om daarin te voorzien? Ziedaar inderdaad een zwaarwichtige reden in den mond van een Minister van Financiën, die er voor zorgen moet, dat de gelden voor de allereerste Staatsbehoeften geen oogenblik ontbreken, en verstandig genoeg is om te begrijpen, dat een belastingstelsel niet in zijn geheel plotseling gewijzigd kan worden, daar, hoe onbillijk en onzinnig het ook moge zijn, door het feit dat het een tijdlang gegolden heeft, de maatschappij er zich naar heeft leeren plooien en voegen, zoodat er nieuw onrecht en groote verwarring zouden ontstaan, wanneer het eensklaps omvergeworpen en door een ander vervangen werd. Maar als verdediging van het protectionisme heeft dat alles niet de minste waarde. In het belang van den fiscus is het, dat er zooveel mogelijk worde ingevoerd, en dat de inkomende rechten dus zoo laag zijn, dat de invoer er weinig of | |
[pagina 126]
| |
niet door belemmerd wordt; beschermende rechten in het belang van hen, die hunne waren in het binnenland duur willen houden, beoogen een zoo gering mogelijken invoer; dus moeten die rechten zoo hoog zijn, dat zij van invoer afschrikken en de geringst mogelijke opbrengst der belasting ten gevolge hebben. Laat ons dus dat voorwendsel niet langer uitspelen: protectie en fiscaliteit zijn antithesen, beoogen tegengestelde doeleinden, werken in omgekeerde reden. Ten slotte wordt er nog gezegd, dat men aan het volk te eten moet geven, dat men dus den arbeid begunstigen en door hooge inkomende rechten de loonen opdrijven moet. Ziedaar het hersenschimmig argument, dat aan de trusts van finantiemannen de onwaardeerbare hulp van de Kamers van Arbeid verschaft. De loonen verhoogen - wat wil dat hier zeggen? Het beteekent: den werkman eenige centen per dag meer doen verdienen, maar daarentegen zijn geheele levensonderhoud veel duurder maken, want met zijn arbeid brengt hij maar één ding voort, terwijl hij velerlei dingen noodig heeft om te leven, die allen duurder zijn gemaakt. Daarenboven is het onjuist, dat het duurder worden der produkten van arbeid met verhooging van loon noodzakelijk zou gepaard gaan. Juist het tegendeel is waar. De hooge prijs van den handenarbeid heeft tot voorwaarde, dat de eerste levensbehoeften bevredigd zijn of ten minste met weinig inspanning kunnen worden bevredigd, is m.a.w. daarvan afhankelijk, dat er overvloed heerscht, dat er een goedkoope markt is. Hij wien het goed gaat, en die gemakkelijk te eten krijgt, verhuurt zijn arbeid niet voor anderhalve lire per dag. De redeneering der protectionisten is in tegenspraak met hun stelsel, dat overvloed als een ramp beschouwt. De ongelukkige toestand der arbeidende klasse is de voorwaarde van dien rijkdom, welke door de protectionisten wordt nagejaagd, een rijkdom welke bestaat in het méer hebben dan anderen, in het ruilhandel drijven, niet op een voet van gelijkheid, maar met groote winst aan de eene zijde en met geringe verdienste aan de andere. Rijkdom bestaat in overvloed van voortbrengselen, in zooveel mogelijk verspreide welvaart. Doch natuurlijk kunnen wij niet verhinderen dat het woord rijkdom tevens in anderen zin nog gebezigd wordt, om den toestand van den rijken mensch aan te duiden, van hem die meer heeft dan anderen, die bij den ruil van arbeid, koopwaren, geld, zich het grootst deel toeëigent, iets wat noodzakelijk in zich sluit, dat de anderen minder ontvangen, gebrek lijden, arm zijn. | |
[pagina 127]
| |
Ziedaar de rijkdom, waarnaar gestreefd wordt. Niet de algemeene welvaart, de algemeene overvloed, maar het méer hebben, ieder voor zich zelf. Overvloed maakt niemand arm, maar tevens niemand rijk in dien laatsten zin des woords. Ziedaar waarom de vrijhandel zich niet verheugt in de gunst van hen, die rijkdom voor zich begeeren. Vrijhandel bevordert overvloed en staat vijandig over aan begeerlijkheid. Om die reden haat de eene groep, die bij den tegenwoordigen toestand baat vindt, den vrijhandel, terwijl een andere groep er niet om vraagt, wijl dan voor haar de kans verkeken zou zijn om op haar beurt een mogelijk onbillijk voordeel te behalen. Vrijhandel is rechtvaardigheid, ontleent zijn waarde aan zijn zedelijk gehalte. Zullen we zeggen; enkel aan zijn zedelijk gehalte? Neen en nog eens neen. Vrijhandel is overvloed, ruim verspreide welvaart, is dus wat uit staathuishoudkundig oogpunt waarde heeft. Daarenboven, van wat zedelijke waarde heeft kan niet gezegd worden, dat het die uitsluitend heeft, evenmin als er gezegd kan worden, dat iets alleen alles is, dat iets alleen God is. Rechtvaardigheid is niet een middel, maar plicht, de plicht; is niet een waarde, maar de hoogste waarde, het eenige goed. Vrijhandel is negatie van alle begeerlijkheid, van datgene wat het Evangelie veroordeelt, van dien rijkdom, welke door het Evangelie met het kwade op ééne lijn wordt gesteld. Het verlangen naar vrijhandel is de stem, die roept om rechtvaardigheid, om datgene wat behoort te zijn. van der Wijck. | |
IIHet onafwendbaar noodlot van een maandschrift is... dat dat men daarin slechts ten hoogste twaalf maal per jaar kan schrijven over de wisselende dingen van den dag, die vaak morgen verschijnen in een ander licht dan heden daarop viel. In mijn vorige Kroniek (Onze Eeuw, 12de Jaarg. Juni '12; blz. 441 v.v.) besprak ik het Regeerings-onderzoek van ziekenfondsen en vermeldde daarbij (in de noot op blz. 446) dat ik, mijne beschouwingen op het papier zettende, het Verslag der Commissie van Voorbereiding nog niet kende. Ik maakte daarbij de opmerking dat het onderzoek, door de Directie van den Arbeid op verlangen van | |
[pagina 128]
| |
Minister Talma ingesteld naar de in Nederland bestaande ziekenfondsen, eerst in April 1912 wereldkundig was gemaakt, dus zeer kort voordat de openbare beraadslaging over de wettelijke regeling van ziekteverzekering in de Tweede Kamer zou aanvangen. Tevens leidde ik uit het feit dezer zoo late publicatie van de uitkomsten af, dat ook het onderzoek zelf eerst onlangs was ingesteld en ik vond daarin aanleiding te zeggen dat klaarblijkelijk de Minister dus de wettelijke regeling had ontworpen zonder dat hem bekend was wat er op dit gebied ten onzent reeds als vrucht der vrijwillige bemoeiïngen van belanghebbenden was tot stand gebracht. Op dit alles nu is sedert het neerschrijven van die beschouwingen een ander licht gevallen door hetgeen Minister Talma in de Tweede Kamer (29 Mei l.l.) heeft meegedeeld naar aanleiding van wat door Mr. Tydeman was gezegd. Deze had n.l. (22 Mei) in zijn rede gesproken over bedoeld onderzoek ‘dat nu ter elfder ure aan de Kamer is toegezonden, zonder datum (in parenthesi gezegd).’ - ‘Ik stel’ - zoo had deze spr. vervolgd - ‘dit onderzoek op hoogen prijs en breng er alle hulde aan, maar ik betreur het, dat ik hieraan mijn bevreemding moet toevoegen over het feit, dat dit onderzoek nu eerst heeft plaats gehad. Op dit onderzoek had de wetgeving gebaseerd moeten zijn; dit onderzoek had moeten worden ingesteld voordat de Minister een beslissing nam over den weg, dien hij volgen wilde...’ Spreker achtte het ‘ergerlijk’ dat dit onderzoek thans eerst was ingesteld. Hierop nu antwoordde de Minister dat er z.i. voor den spreker geen reden tot ergernis was, wanneer hij het verloop der zaak kende. ‘Aan het Departement berustten de resultaten van een onderzoek, dat enkele jaren geleden naar de bestaande ziektekassen was ingesteld. De Commissie van Voorbereiding vroeg mij mededeeling van den feitelijken toestand. Ik heb toen aan haar een afschrift van het dossier doen toekomen; maar ik begreep best, toen ik dat deed, dat de Commissie, aangezien ik slechts één afschrift stuurde, met dit dossier niet zoo heel veel kon doen, en ik begreep dan ook, waarom de Commissie mij het verlangen te kennen gaf, om die gegevens te verwerken in een rapport en dan liefst aangevuld tot den tegenwoordigen tijd. Toen eerst was er voor mij aanleiding de Directie van den Arbeid op te dragen een onderzoek in te stellen, wat zij dan ook ten einde gebracht heeft met groote snelheid en uitnemend resultaat, wat de heeren bekend is. Er is dus geen sprake van, dat eerst een onderzoek is ingesteld, nadat het ontwerp is ingediend; er is te voren onderzocht; maar | |
[pagina 129]
| |
het onderzoek is hernieuwd en de gegevens zijn verwerkt en voor openbaarmaking geschikt gemaakt, toen bleek, dat de Kamer er op gesteld was en dit laatste is - de geachte afgevaardigde zal dit moeten erkennen - met grooten spoed geschied.’Ga naar voetnoot1) Waarop de Heer Tydeman in tweeden termijn zeide: ‘Ik had mij uitgelaten in afkeurenden zin hierover, dat dit onderzoek zoo laat was ingesteld. De Minister heeft ons medegedeeld, dat dit onderzoek reeds vroeger was ingesteld, maar nu is vernieuwd. Welnu, Mijnheer de Voorzitter, ik heb dit met genoegen gehoord, omdat ik dan mijn opmerking kan terugnemen dat niet met kennis van de feiten in ons land zou zijn gehandeld bij het opstellen van dit wetsontwerp.’ Vermoedelijk had de Heer Tydeman, toen hij aldus sprak, nog niet den officieelen en volledigen tekst van het den vorigen dag door den Minister gesprokene voor zich. Mij althans komt het voor dat er naar aanleiding van des Ministers ophelderingen nog wel iets anders, iets meer in het midden ware te brengen geweest dan deze eenvoudige verklaring: dat de aanvankelijk gemaakte opmerking kon worden teruggenomen en dat dus niet zonder kennis der feiten in ons land de wettelijke regeling was ontworpen. Bezien wij des Ministers feitelijke mededeelingen van wat naderbij. ‘Aan het Departement berustten de resultaten van een onderzoek, dat enkele jaren geleden naar de bestaande ziektekassen was ingesteld.’ Welk onderzoek dat geweest is, werd niet gezegd. | |
[pagina 130]
| |
Doch het antwoord op de vraag schijnt niet moeilijk te vinden. Dr. A. Kuyper's ontwerp-ziekteverzekeringswet werd 15 November 1904 bij de Tweede Kamer ingediend en in de Algemeene Beschouwingen zijner M.v.T. schreef deze bewindsman dat volgens een van zijnentwege ingesteld onderzoek slechts ongeveer een half millioen personen voor geneeskundige behandeling en slechts ongeveer 200.000 personen voor geldelijke schadeloosstelling verzekerd zijn. Dit onderzoek is dus vóór of in 1904 ingesteld en men mag wel als zeker aannemen dat het dit onderzoek is, hetwelk Minister Talma bedoelde. Diens ontwerp nu bereikte de Tweede Kamer 18 Juli 1910 en bij de samenstelling daarvan beschikte dus Minister Talma alleen over de in of vóór 1904 verzamelde, dus zes jaar oude gegevens. Immers: eerst toen de Commissie van Voorbereiding, die aanvankelijk één ‘afschrift’ van het ‘dossier’-1904 ontving, vroeg om een stelselmatig bewerkt verslag, dat liefst tot op den tegenwoordigen tijd zou zijn aangevuld, ‘toen eerst’ - zoo zeide Minister Talma - ‘was er voor mij aanleiding om de directie van den Arbeid op te dragen een onderzoek in te stellen.’ De Minister oordeelde dus dat hij voor zich en voor zijn werk - de samenstelling der wetsvoordracht - genoeg had aan de zes jaar oude gegevens! Is er dan - zoo zal men mij wellicht vragen - in die zes jaar op het gebied der vrijwillige ziekteverzekering zooveel veranderd, dat gij terecht den Minister er een grief van kunt maken bij zijn arbeid in 1910 de gegevens van (of vóór) 1904 te hebben gebruikt en geen nieuwere te hebben gezocht? Mijn antwoord is in enkele cijfers te geven: Minister Kuyper's onderzoek had uitgewezen dat er slechts ongeveer 200.000 personen tegen geldelijke schadeloosstelling verzekerd waren, de aanvulling tot op den tegenwoordigen tijd toonde aan dat in die zes jaar dit aantal tot ten minste 415.863 personen gestegenGa naar voetnoot1), dus meer dan verdubbeld was. Dit feit nu was Minister Talma bij de samenstelling van zijn ontwerp onbekend; het kan hem eerst zijn gebleken nadat de opdracht, die hij op aandrang van buiten af gaf tot aanvulling der oude gegevens, was uitgevoerd en de uitkomsten daarvan waren samengevat. Was het dus wel volkomen juist of sprak veeleer de Minister ietwat boud, toen hij 29 Mei verklaarde: ‘Er is dus geen sprake van, dat eerst een onderzoek is ingesteld, nadat het ontwerp is ingediend; er is te voren onderzocht; maar | |
[pagina 131]
| |
het onderzoek is hernieuwd...’? En was Mr. Tydeman niet wat al te spoedig tevreden toen hij meende zijn opmerking terug te kunnen nemen ‘dat niet met kennis van de feiten in ons land zou zijn gehandeld bij het opstellen van dit wetsontwerp’? Is dit dan ‘kennis der feiten’? Formeel had de Minister natuurlijk gelijk! Toen hij in Juli '10 zijn ontwerp aan de Tweede Kamer toezond, was er onderzocht... in of vóór 1904! Men wist toen aan het Departement dat er ± 200.000 personen voor ziekengeld-uitkeering verzekerd waren. De Kamer, minder dan de Minister met het dossier-1904 tevreden, vraagt een verslag, bijgewerkt tot op later tijd. In April '12 verschijnt dit verslag en dit kan het feit niet loochenen dat het aantal verzekerden meer dan verdubbeld is! Wel een ander licht werpt het sedert de opstelling van mijn vorige Kroniek in de Kamer medegedeelde op de door mij besproken feiten, maar gunstiger is dat licht niet of nauwelijks. Wij mochten, zoo blijkt dan achteraf, niet zeggen dat den Minister de toestand van ons ziekenfondswezen bij de samenstelling zijner wettelijke regeling onbekend was, maar wij mogen wel, nu beter ingelicht, schrijven dat die kennis dermate verouderd en onvolledig was dat hij het aantal vrijwillig verzekerden de helft te laag schatte of op zijn best kon aannemen dat dit aantal sedert het vorig onderzoek wel eenigszins zou zijn gestegen. Is dit dan al kennis der feiten, wij noemen dat uiterst gebrekkige kennis, die niet als grondslag mag strekken voor hem, die de wettelijke regeling van een materie als deze ter hand neemt. Bovendien is uit het thans meegedeelde gebleken dat de Minister de hernieuwing van het onderzoek eerst ter hand nam, toen de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer haar verlangen te kennen gaf nog iets meer en iets beters te krijgen dat het ééne afschrift van het dossier-1904. ‘Toen eerst’ was er voor hem aanleiding. Had die aanleiding zich niet voorgedaan, dan had de hernieuwing niet plaats gehad. Den Minister boezemde het klaarblijkelijk geen belangstelling in, te weten: hoe het sedert 1904 met onze ziekteverzekering gegaan was. De zaak was immers onderzocht: 200.000 verzekerden? Welnu, het zij herhaald: over behoorlijke voorbereiding van sociale wetgeving denk ik anders dan deze Minister. En ik zie ook in wat ons thans omtrent het instellen (pardon: vernieuwen) van dit onderzoek is onthuld, de bevestiging van hetgeen trouwens reeds zoo overduidelijk is gebleken: deze Minister gevoelt inder- | |
[pagina 132]
| |
daad niets voor het behoud der bestaande ziekengeld-uitkeerende kassen. In zijn (op de gegevens van '04 gebaseerd) ontwerp stelt hij finale afschaffing van die kassen voor; de Kamer oefent sterken aandrang op hem uit, deze lichamen niet te vernietigen; nu, goed dan, hij zal hun voortbestaan ‘niet onmogelijk’ maken en hij voegt ze in zijn regeling in als bloed- en futlooze organen onder den ambtelijken Raad van Arbeid. Nog eens: bij zoodanige gemoedsstemming is zulk eene geringe belangstelling te verklaren. Maar verklaard is dan ook tevens waarom de ‘voorbereiding’ van deze groote sociale wet in allerlei andere dingen bestond dan in een onderzoek naar de vraag: hoe het ten onzent met particuliere ziekteverzekering geschapen stond en in hoever van de uit de maatschappij opgekomen krachten bij de wettelijke regeling gebruik te maken viel. Dáárom waren die verouderde en onvolledige gegevens van 1904 den Minister goed genoeg! H.S. |
|