| |
| |
| |
Storm
(30 September 1911).
Door Balthazar Verhagen.
Aan W.A. van Konijnenburg.
Rondom ter Westerkimme donkeren de banken,
En duizend zwart omlokte Graeën-oogen staren
Bewegingloos van uit de wolken op de baren,
Die zich tot schuimgekamde golvenrijen ranken,
Dan stuivend zinken en in breede deining vallen,
En die in wisseling van grijze en groene glansen
Onder den valen avond naar den einder dansen,
En eeuwig in de leêge oneindigheid weêrschallen.
Maar in den Noordernacht, uit grotten der Ripaeën,
Verschijnt Boréas, koning der verkilde orkanen.
Met lange vleugelslagen strijkt hij langs de zeeën,
Wild blikt zijn oog, omzwierd van grauwen baard en manen;
Door gram opeen geklemde, fel gespitste tanden
Drijft hij zijn scherpen adem gierend langs de waatren,
En hem omstuwt een hagelwolk, waaraan in schaatren
Harpyen hangen, aan heur krom geklauwde handen,
Die hijgend zich in snelle vaart doen medesleepen,
| |
| |
En die met kronkelenden staart de golven zweepen:
Podarge en Okypete en Aëlloo, 't ontzinde
Geslacht der rukkende, strijdzucht'ge wervelwinden.
Dan, met een hollen kreet, breekt Notos op in 't Zuiden.
Hij zeilt op breede wieken, en door bolle wangen
Blaast hij zijn longen leêg in loeiende geluiden,
En jaagt de regenwolken, die zwaar nederhangen,
In wilde war'ling voort: Pleijaden en Hyaden,
Alkyone, Melainoo, zwarte zusterscharen,
De druipende daimonen, die heur natte haren
En zwaar gedrenkte vlerken schudden en ontladen
In straffe stralen, neev'lig bruisend langs de vloeden.
Uit Noorden en uit Zuiden naad'ren onder 't woeden
Der stormen de dolfijnen, went'lend op hun zijde,
Waarop Sirenen joelend over 't zeeveld rijden.
Zooals wanneer twee gieren in de hooge luchten
Elkaâr van ver beloeren ten verwoeden kamp,
Zich-zelven krachtig wetend, toch elkander duchten,
De klauwen samenknijpend in bloedgier'gen kramp:
Zij scheren om elkaâr in immer nauwer kringen,
Bespieden hals en borst ten doodelijken beet,
En schieten blikken uit, die dagen en bedwingen,
Dat ieder eigen kracht en overmoed vergeet;
Totdat zij, oog in oog, recht uit de wolken vallen,
Dan, bek aan bek, opstijg'ren in de lucht,
En met een schor gekrijsch zich razend samenballen,
Dat bloed en veêren stuiven in een warrelvlucht -
Zóó zwieren met gedoken kop de beide machten
In wijde bogen langs den schemerenden trans,
Tot in één werveling hun onweêrhoudbre krachten
Zich samenwerpen tot een bandeloozen dans,
Van Noord naar Zuid hoog in den aether zeilen,
Of, vallend op de baren, weêr van Zuid naar Noord
Uitschietend, met gebulder heen en weder ijlen:
Zij sleepen stâge regenvlagen met zich voort,
| |
| |
En went'len als athleten in groteske kluchten
In woeste worst'ling door het resoneerend ruim,
Hun snelle vleugelslagen geeselen de luchten
En martelen de golven op tot stuivend schuim.
Dat in de diepten van den oceaan de bange,
Blankarm'ge Nereïden zich het neigend hoofd
In zilv'ren sluiers hullen en zich bevend prangen
Aan Nereus' stramme knieën, die, van schrik verdoofd,
Bewegingloos ten troon zit en zijn hand bij tijden
Droef peinzend langs zijn grijzen kronkelbaard doet glijden.
Maar Phorkys niet aldus, noch Keto! 't Slangenpaar,
Met àl zijn monsterlijk gebroed glijdt uit der grotten
Vaal-groene schemering vooruit met strak gestaar:
De Skylla wekken zij en, die in bout ravotten
De holle horens blazen: de Tritonen, 't heir
Der vlammenspuwende Telchinen, de Sirenen,
Die gillend de armen rekken - maar hun aller heer,
Poseidoon, zwaait den drietand, doet den afgrond stenen
Van zware slagen, drijft der horden wilde kracht
Op naar het krijgsgewoel der winden in den nacht!
Zij went'len waterhozen op, die bruisend nederklotsen,
En doen de kusten schokken en de rauwe rotsen.
Maar als zij hoofd en schouders uit de golven heffen,
Hun vuisten en hun vloeken schudden in de lucht,
Dan wordt het tot een kosmisch, loeiend samentreffen
Van winden, wolken, vloeden, in verward gerucht,
En 't is àl strijdontzetting en vernielend woeden
In 't blinde duister van den gruwb'ren najaarsnacht,
Nu daar chaotisch alle winden, wolken, vloeden
Het matelooze ruim doorstormen. - Hoor, nú lacht
In hoogste hoogte Typhon, die, recht nederspringend,
Met honend gieren alles in zijn armen pakt,
En windkracht, waterhoos en wolken samenwringend,
't Al-overweld'gend op de lage landen smakt!
| |
| |
Daar, aan den donk'ren woudrand, waken de Titanen,
De honderdhandigen, ruighaar'gen, star verstramd:
Brontes en Stéropes, met wapperende manen,
En Arges, die zijn baard aan ruige rotsen kamt.
Ook Kottos met de driemaal omgedraaide scheenen,
Briareoos, wiens tandenrij geen lip bedekt,
En, fier gesteund, onbuigzaam op verknoeste teenen,
De slanke Gyges, die zijn maag're lenden rekt.
Stom, aan hun zijde, staan de sombere Giganten:
Alkyoneus, die plomp rust op zijn horrelvoet,
Porphyrion, wiens borst van phosphor brandt en
Enkelados, dien strijdlust de oogen gloeien doet,
En Mimas, dien de buik graniet werd, en zijn makkers,
Polybotes, de bruller Rhoetos, heel 't gebroed
Uit de eerste wellust der godin van aarde en akkers, -
Zij hebben op de naad'ring van het ziedende geweld,
Dat opstijgt uit de zee en neêrstuift uit de wolken,
Hun zeven mijlen breeden phalanx opgesteld
Voor 't sidd'rend woud en de angstig neêrgebogen volken.
Met hoog geheven vuist, van toorn verstikte kroppen
Staan zij gereed, zij spannen borst en nek en rug,
En tweemaal sling'ren op hun stijgerende koppen
De reuzen den orkaan weêr naar de kust terug!
Maar als dan Notos en Boréas, nu eendrachtig
Elkanders schoud'ren vatten, borst aan borst gedrukt,
Ten derden maal opzetten, hun ter zijde machtig
Het breeduit bruisende gelid komt aangerukt
Van flakkerende winden, felle hagelvlagen,
De storm in wielend woelen het heelal doorklotst, -
Als 't elementenheir, onhoudbaar neêrgeslagen,
Wéér dreunend op der reuzen stoere schonken botst,
Dan sidd'ren zij en deinzen, breken in de lenden
En tuim'len rug'lings in het bang verbeidend woud,
Waar struik'lend, vloekend, heel de omver geworpen bende
Rond tastend zich aan de oude stammen staande houdt.
| |
| |
Zij scheuren honderdjarige eiken met de vrachten
Van kluiten klei en wort'len uit den taaien grond
En zwaaien die als knodsen naar de onzichtb're machten,
Zij slaan in razernij elkanders koppen wond,
Zij strijden met den storm, hun broeders, met zich-zelven,
En brullen rauwe kreten in het windgejoel,
Zij ranslen en vertrappen fiere boomgewelven
En ploffen kreunend neêr in 't brandend krijgsgewoel.
Dit doet in 't hooggebergt Kentauren de ooren scherpen.
Zij heffen op hun schouders rotsen van basalt,
Zij stormen klett'rend langs den bergwand neêr en werpen
Hun blokken in den strijd, waar 't al verpletterd valt -
Tot door de opstandigheid der razende elementen
Zeus opschrikt uit zijn slaap, de wolken toornig splijt,
Uit hoogen vuist veelvuld'ge bliksemflitsen zendt en
Het grauw gebroed der aarde dond'rend maledijt!
Maar op zijn eenzaam leger, door den storm verschrikt,
Verheft een landman beide handen, en hij snikt:
Zeus, die den adem en den hartslag gaaft,
Het diep gevoel en 't rustloos werkend denken!
De Moira, waarnaar alles willoos draaft,
Staat achter U met dwang-gebaar te wenken.
De Nacht, die zich in 't eeuwig duister graaft,
Ter kimme rijzend, naakt in dreigend zwenken,
Aan Lethe's stroom, die vale schimmen laaft,
Wacht reeds de kelk, om mij den teug te schenken!
Erbarm U mijner, Gij, die vol verschrikking
Uw scheps'len vloekt! Weet, dat in mij weêrgalmt,
Al zij het zwak, de dreun van Uw Hoog Willen:
Laat dan die onvermurwb're doodsbeschikking
Genoeg zijn! Doe Uw toorn, nu Gij nog talmt,
In god'lijk meêlij met mijn lot verstillen!
| |
| |
De stille nanacht, wen de stormen zijn vervaagd:
Dof, in de vert' verliezen zich de donk're vlagen
Der wervelingen, die door 't hooggebergte jagen,
Wier loeien de echo zwak bij wijlen nader draagt.
Maar diepe rust is op 't ontworteld woud gezegen.
Slechts door de kruinverwarring, die den bodem dekt,
Gaat huiverend het drupp'len van den luwen regen,
Die staâg van blad op blad en langs de twijgen lekt.
Nog even kreunt een stam, die dond'rend nedervalt,
Zoodat de nagalm door den kalmen nacht weêrschalt.
De lucht wordt rein en vochtig tintelen de starren.
De smalle maan blijft even aan den einder marren
En giet heur laatste schijnsel over berg en dal,
Dan zinkt zij glansloos neêr in 't verre zeegeschal.
De transen bleeken, blozend wordt het morgengloren
In onuitspreekb're teêrheid aan de kim geboren.
Maar als het rozenrood, dat aan den bergkam gloeit,
In immer warmer weelde door de dalen vloeit,
En de ijle Zephyr over de omgeworpen toppen
De klare schitt'ring strooit van goud-doorgloeide droppen,
Dan schiet een vogel op, die met een schellen kreet
Er honderd wekt: zij strekken hunne vlerken breed
En scheren krijschend, waar zij gister zalig zongen,
Vergeefs hun nesten zoekend en hun doode jongen.
Hier ligt een panter rug'lings, in verwrongen gram,
Zijn klauwen klemmend om een onafwend'bren stam.
Ginds houdt een roerlooze eikenstronk de weeke zijde
Van 't cierlijk hert zwaar kneuzend aan den grond gedrukt:
Het strekt den hals en ziet in naamloos smachtend lijden
Hoe wreed de zon al wat zich reppen kan verrukt.
Kraaloogige pitheken hangen dwaas te lonken
Om 't hoekje van hun hooge struiken en spelonken
Naar 't vreemde van den dag. Dan komen ze in een draf
| |
| |
Van alle zijden, hupp'lend, langs den bergwand af.
Zij springen uitgelaten om de boomgevaarten,
Zij hangen aan de takken met hun kronkeltaarten,
Zich wiegelend in overmoed'ge potsenklucht,
En schateren en joelen van ontzind genucht.
Dan, waar een oude beuk zijn kruin doopt in den vijver,
Zijn afgescheurde wortels hoog heft boven 't woud,
Heeft zich een jonge Faun in overdollen ijver
Omhoog getrokken, waar hij alles overschouwt.
En in verrukking spant hij keel en volle longen
En zingt een lied, als hij nog nimmer heeft gezongen:
Hem is de extase van de worst'lende natuur
In 't bloed gevaren, die hij uitjuicht naar 't azuur!
Maar onder hem ligt, krimpend, door een olm verslagen,
Kaalkoppig en bolbuikig een bejaard Sileen:
Hij bijt zijn lippen stuk in machteloos geween,
En mokt, daar hem des Satyrs lied niet kan behagen,
Een zang, die hem verbittert in zijn stervensstonde,
Daar hij, de schorre, 't nimmer zóó had uitgevonden!
De landman echter, op der stemmen vroeg geruchte,
Verheft zich van zijn leger, treedt in 't morgenrood,
Ziet woud en veld vernietigd liggen, breekt in zuchten
Hij heft zijn armen hoog en klaagt zijn bangen nood:
Uw zon is schoon, en heerlijk zijn Uw dagen,
Goed zijn de werken, Zeus, die Gij verricht!
Maar ach, mijn blijde wereld ligt verslagen,
Gebroken àl mijn arbeid in Uw licht!
Welzalig zij, die 't hoofd geheven dragen,
Gedachtig aan der menschen eêlsten plicht:
Sterk willend zich het zwakke hart te schragen
Ten arbeid voor Uw zonnig aangezicht.
| |
| |
Maar, Vader, welk een weedom en beproeving
Zendt Gij ons, armen, in dit kort bestaan,
En doet tot onze diepste zielsbedroeving
Al vreugde en voorspoed in één slag vergaan!
Ik bouwde - en 't ligt vernietigd voor mijn zinnen:
Waar vind ik kracht en moed tot herbeginnen?
|
|