Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Multatuli en Van Lennep
| |
I.Het was te kwader ure, dat het handschrift van Max Havelaar, eenige dagen nadat het martelend overschrijven naar het oorspronkelijk klad was ten einde gebracht, in November 1859 Jacob van Lennep bereikte. Douwes Dekker, met uitgever en uitgevers onbekend, te Brussel in ballingschap bovendien, had beoordeeling en raad van noode. Van Lennep, met wien hij kort tevoren naar aanleiding van zijn Bruid daarboven als broeder van het Rozenkruis in | |
[pagina 97]
| |
aanraking was gekomen - door middel van een ander broeder, van Hasselt - leek hem thans de aangewezen raadsman. En zoo verrukt was Multatuli in den beginne met wat hij van hem te hooren kreeg, dat hij 23 November, vlak vóor zijn vertrek uit Brussel naar Amsterdam, naar het terrein van den strijd waarin hij nu, naar hij meende, zeker mocht zijn van de overwinning, aan zijn vrouw schreef: ‘Die van Lennep is een man. Hij zegt niet dat Boek is mooi, maar hij neemt de Zaak ter hand. Dat is hart’Ga naar voetnoot1). Was dit goed gezien? Het duurde niet lang, of Douwes Dekker beklaagde zich, dat van Lennep behoorde tot de velen, tot dat verachte Publiek, dat zoo vol bewondering was voor de ‘mooiheid’ van den ‘stijl’, maar er niet aan dacht iets te doen, noch voor de Zaak van de mishandelde Javanen, noch voor die van den verongelijkten assistentresident van Lebak; - want tusschen die twee heeft men te onderscheiden, en het is vaak onduidelijk genoeg, over welke van de twee Dekker het heeft, wanneer hij over de Zaak spreekt. Inderdaad is het voor ons gemakkelijker na te gaan dan voor Multatuli, hoe lauw de conservatieve en patricische heer rijksadvocaat in heel de kwestie van den aanvang af gestemd was. Wij toch kunnen kennis nemen, niet alleen van van Lennep's briefje, dat van Hasselt ‘aan br. D. (kon) mededeelen’Ga naar voetnoot2) en waarin te lezen staat, dat de schrijver ‘er veel goed in zag dat het boek uitkwame’, maar ook van het schrijven, tegelijkertijd verzonden, maar voor van Hasselt alleen bestemd, waarin van Lennep bekent dat hij slechts hoopt ‘een slag dien (hij) toch voor onvermijdelijk (houdt) een weinig te neutraliseeren’. Deze dubbelzinnigheid in den omgang van van Lennep's kant kenschetst zijn verhouding tot den schrijver van het boek, dat het toeval hem in handen had gespeeld. Terwijl Douwes Dekker opgetogen in zijn nog niet verwende auteursijdelheid zich argeloos aan de leiding van den | |
[pagina 98]
| |
veel ouderen vriend ging overgeven, beschouwde deze hem als een bijzonder merkwaardig maar gevaarlijk verschijnsel, waartegenover de grootste voorzichtigheid vereischt werd. Wanneer hij naar zijn gemoed te werk was gegaan, dan had hij aan zijn vriend den minister van koloniën (tevens kabinetsformateur) Rochussen geschreven om een betrekking voor ‘den man’; slechts vrees dat ‘de man’, gelijk ik hem uit zijn boek en uit zijn brieven heb leeren kennen’ zou weigeren zich op die wijze te laten omkoopen en zelfs (o horror!) schandaal zou maken, weerhield hemGa naar voetnoot1). Van Lennep kon niet weten, dat Douwes Dekker Havelaar niet was. Toch, op aansporen van van Hasselt, schreef hij, - zeer voorzichtig - aan Rochussen, maar ontving een ontwijkend antwoordGa naar voetnoot2). Intusschen kwam Douwes Dekker te Amsterdam en bleek het, dat hij zeer wel te vinden zou zijn voor een schikking, die hem een betrekking en de Havelaar een ontijdigen dood bezorgen zou. Wel schenen zijn eischen wat heel hoog, maar aangezien de minister inmiddels over de brug was gekomen met het aanbod van een post in de West, werden de onderhandelingen voortgezet. Rochussen ‘sprong op’, toen de heer Jan Douwes Dekker hem meedeelde, dat zijn broeder Raad van Indië begeerde te wordenGa naar voetnoot3). Niettemin deed van Lennep zelf, nadat een sensationeel telegram, dat er op Java opstand was uitgebroken, de kansen naar zijn meening (daar hijzelf onder den indruk was) had doen stijgen, nog een laatste poging. Uit den brief, door hem 8 December '59 aan Rochussen gericht en die ik voor volkomen eerlijk houdGa naar voetnoot4), kan men duidelijk opmaken, hoe van Lennep tegenover de kwestie stond. Men heeft beweerd, dat de Amsterdammer, die hoezeer gelijk Rochussen conservatief, met hem over de aanhangige spoorwegwetten oneenig was, zich van Multatuli en Max Havelaar als wapen bediende om den ander te be- | |
[pagina 99]
| |
dreigen en in bedwang te houden. Bij het schrijven van dezen brief evenwel is een dergelijke gedachte in van Lennep zeker nog niet aanwezig. Integendeel, hij meende in oprechtheid het ministerie en het vaderland van dienst te zijn door het middel aan te wijzen, waarmee Douwes Dekker onschadelijk was te maken. Hij achtte het uitgeven van de Havelaar een gevaar voor de rust in het land, hoezeer hij ook van de waarheid der aanklacht overtuigd wasGa naar voetnoot1). Maar naar zijn meening had met dergelijke misstanden het publiek niet te maken: het was de zaak der regeering, en de gevolgen van volksopwinding en volksinmenging konden nooit anders dan noodlottig zijn. Uit al zijn macht poogt hij Rochussen te overtuigen van de belangrijkheid van boek en schrijver. Onderschat toch het gevaar niet, stuur den man met een hooge betrekking naar de Oost: hij zal er goed doen ook, want ‘in Indië hebt gij een man noodig, en D. is een man’Ga naar voetnoot2), maar in elk geval, zoo is van Lennep's denkbeeld: het is beter, ‘dat de man in staat (wordt) gesteld ginds te handelen, dan dat hij verplicht wordt hier te spreken’Ga naar voetnoot3). Maar Rochussen, verveeld door het geval en niet, gelijk zijn vriend, onder de persoonlijke bekoring van Douwes Dekker's wonderbaarlijke verschijning, antwoordde op dat toontje van fijne ironie en met dat verwijt van ‘opgewondenheid’, waarvoor de deftige Nederlandsche burger van het jaar '59 misschien nog gevoeliger was dan de hedendaagsche. Hij weigerde. En eerst nu, misschien, rees in van Lennep het voornemen om den spotter aan den lijve te doen gevoelen, dat die Douwes Dekker een zoo te versmaden tegenstander niet was. Terwijl hij den minister stevig antwoordde op de toen reeds gebruikelijke en later zoo vaak herhaalde lasterpraatjes tegen het gedrag van zijn beschermeling, zette hij met kracht de pogingen voort om dezen te pousseeren in de politiek. Reeds in de eerste dagen van December had men veel gesproken over een kamercandidatuur van Douwes | |
[pagina 100]
| |
Dekker met de bedoeling hem tegenover Rochussen sterker te doen staan. Dat plan was afgesprongen omdat zich een candidaat opdeed, dien men niet durfde voorbijgaan. Nu plaatste van Lennep Dekker - zelfs zonder diens voorkennis - op de voorloopige lijst van kamercandidaten. Veel meer dan een opwelling zal dit niet geweest zijn. Van Lennep maakt den indruk zelf niet goed te weten, wat hij moest aanvangen met dien gevaarlijken bondgenoot. Zoo zon hij aldra op een schikking, die den ander met zoo min mogelijk kans op opschudding uit den weg zou helpen. Douwes Dekker van zijn kant, opmerkend, dat al de politici en krantenschrijvers, die om hem heen wemelden en intrigeerden, hem aan hun bijzondere oogmerken trachtten dienstbaar te maken, ging grif in op een voorstel, dat hem in staat stelde zijn boek voor hem te laten spreken en zelf naar Brussel en de rust weer te keeren. De schikking tusschen hem en zijn beschermer getroffen, is later tot de onverkwikkelijkste onaangenaamheden tusschen hen beiden aanleiding geworden. Voorloopig evenwel was de verstandhouding voortreffelijk en Multatuli's dankbaarheid onbegrensd. Ingevolge de overeenkomst toch kreeg hij van van Lennep zesmaal een maandelijksche toelage van f 200, waarvan hij vooreerst te Brussel kon leven. Van Lennep intusschen maakte de Max Havelaar persklaar (d.w.z. hij deelde het boek in hoofdstukken in en verving de namen door hoofdletters en puntjes) en onderhandelde met een uitgever, de Ruyter. Den 24sten Januari 1860 ontving Dekker van hem het verzoek hem een acte van cessie van de Havelaar toe te zenden, opdat hij, v.L., met den uitgever zou kunnen contracteeren. Reeds den volgenden dag, 25 Jan. 1860, verzond Douwes Dekker een stuk, waarbij hij verklaarde het ‘kopyregt’ over Max Havelaar aan Mr. J. van Lennep te hebben afgestaan, ‘zijnde de ondergeteekende daarvoor naar genoegen en volkomen voldaan’. Van Lennep contracteerde nu met de Ruyter en in Mei verscheen het boek. Dekker die niet zonder inspanning getracht had zich al dien tijd te Brussel rustig te | |
[pagina 101]
| |
houden en een eerzaam ‘homme de lettres’ te worden, zooals hij van Lennep had moeten beloven, was nu niet meer te houden. Een en al onrust toen zijn werk niet onmiddellijk in alle bladen werd besproken, schreef hij opgewonden brieven aan zijn beschermer, die deze met leuke nuchterheid beantwoordde. Maar daarmee was Douwes Dekker niet tevreden te stellen en midden Juni kwam hij naar Holland. Uitgevers, politici en dagbladschrijvers stonden gereed om hem het hoofd op hol te brengen. Nijgh uit Rotterdam en Thieme uit Zutphen brachten hem tot wanhoop door hun verhalen, hoe zij een uitgave als Max Havelaar zouden behandeld hebben. Meer publiciteit, meer exemplaren, en vooral: meer exemplaren naar Indië. Dertig had de Ruyter er daar heen gestuurd. In Augustus wist de teleurgestelde schrijver, dat een Indisch blad zijn oordeel moest opschorten, omdat het ééne exemplaar op de Harmonie te Batavia altijd in handen was. En van Lennep was maar voortdurend uitstedig en schreef kalmeerende briefjes, die averechtsche uitwerking hadden. Douwes Dekker was ook zoo gedwee en zoo snel voldaan niet meer als voor enkele maanden. Want zijn boek maakte opgang. Een opgang als zelden eenig boek bij ons te lande gemaakt heeft. Alle bladen, alle tijdschriften bespraken het, polemiseerden erover, namen ingezonden stukken erover op. De schrijver werd met brieven en met bezoeken overstroomd. Men moet Multatuli's brieven aan Tine lezen, om te begrijpen, in welk een roes het maandenlang steeds toenemende succes hem bracht. Met kinderlijke ijdelheid somt hij haar de bewijzen op voor zijn alles overtreffende populariteit. Erger was het, dat de roem hem hoogmoedig maakte, wat het duidelijkst blijkt in zijn breuk met zijn broer Jan, die hem, misschien niet altijd even licht van hart, maar dan toch trouw met geld gesteund had. Hij meende trouwens, dat hij dergelijke hulp zou kunnen ontberen. Wel klaagt hij al spoedig, dat de menschen wel hard roepen over het mooie boek, maar dat ze daarmee aan hun verplichtingen meenen te hebben voldaan. Toch hoopt hij telkens weer, dat die algemeene en geestdriftige | |
[pagina 102]
| |
bewondering materiëele gevolgen zal hebben. Een nationale inschrijving, daarop rekent hij. En inderdaad, er vormt zich een commissie, er worden plannen gemaakt. Een zekere heer Bekking schijnt de leiding te hebben: en al spoedig merkt Multatuli, dat de heeren meenen, hem aan een bepaalde richting te binden, dat hij dienaar van een partij zal moeten worden. Driftig wendt hij zich van hen af. Geen hulp van enkelen: geen afhankelijkheid. Een nationale inschrijving, dat was het eenige, dat redden kon. En er was geld noodig! Niet alleen moesten Tine en de kinderen te Brussel leven, Dekker had ook wonderlijke manieren om op eenmaal groote sommen geld te doen verdwijnen. Teekenend is het geval met een portret, dat hij van zich te Brussel liet steendrukken, maar waarvan hij ten slotte alle 500 exemplaren liet vernietigen omdat hij er te jeugdig op was. Dit kostte hem f 300. -. Kortom, de nationale inschrijving werd Douwes Dekker's idee fixe. Of zoo dat niet, dan, zoo meende hij, een zoodanig onweerstaanbare volksbeweging, dat de regeering gedwongen werd hem recht te doen, dat zij zou moeten toestemmen in een wijziging van haar Indische politiek en hem, de ‘op verzoek eervol ontslagen ass.-res.’, als machthebber naar de Oost zou zenden om er te heerschen en te hervormen. Maar, hoe rumoerig de opgang ook was, die de Havelaar maakte, Multatuli zag wel, dat dit geen alles omverwerpende volksbeweging was. Het bevreemdde hem. Hoe kon men zoo schreeuwen en niets doen? Hij ging gelooven, dat zijn boek in grooter oplaag verspreid moest worden: en goedkooper moest het zijn. Vier gulden kostte het. Dat was veel te duur. 't Moest onder het volk komen. Een volkseditie werd zijn leus. Reeds in October waren de 1300 ex. van den eersten druk verkocht. En Dekker trad met van Lennep en de Ruyter in bespreking over de wijze, waarop het boek ten tweeden male zou worden uitgegeven. De verhouding tusschen de beide broeders van het Rozenkruis was al heel wat minder hartelijk geworden, dan zij in het begin van het jaar geweest was. Van Lennep was de rusteloosheid en oproerigheid | |
[pagina 103]
| |
van zijn beschermeling moede en Multaluli ergerde zich meer en meer aan de wijze waarop de ander zich listiglijk wist schuil te houden en met ontwijkende antwoorden van alles zich zocht af te maken. Zooveel werd hem evenwel allengs duidelijk, dat zijn ‘weldoener’ weigerde mee te werken tot de gewenschte volksuitgave en zichzelf als eigenaar van het kopierecht meende te gedragen. Ten slotte ontving Multatuli 12 October een brief van van Lennep, waarin o.a. de zinsnede: ‘Wie een huis koopt, heeft het recht het te verbouwen zonder den verkooper te raadplegen’Ga naar voetnoot1). Dit was duidelijk. Daartegenover stelde Dekker, - zonder nog rechtstreeks op de rechtskwestie te willen ingaan: ‘Ik heb mijn manuscript niet verkocht..... Ik heb u het manuscript afgestaan in de meening, dat gij het zoude behandelen zoo als het belang mijner zaak eischte..... Ik ben zoo vrij u dringend te verzoeken mij te zeggen, hoe veel ik u schuldig ben en mij mijn manuscript terug te geven. Uwe eer vordert dit, geloof ik’Ga naar voetnoot2). Maar, ondanks inmenging van een man als prof. VethGa naar voetnoot3), die, toegevend, dat hij het formeele recht aan zijn zijde kon hebben, meende dat zijn moreele plicht was den schrijver te laten begaan met zijn eigen werk, - van Lennep stelde zich schrap. Nooit zou hij, zoo verklaarde hij, er de hand toe leenen, dat ‘het boek op de wijze van schotschriften en pamfletten [werd rondgestrooid]’; zoolang het doel was ‘het bekend maken van bestaande misbruiken aan hen die herstel daarvan kunnen aanbrengen’, kon hij meewerken, nu het werd ‘het opwekken van ontevredenheid en blinde hartstochten’Ga naar voetnoot4), trok hij zich terug. En Douwes Dekker zag zich de beschikking over het boek, dat hem toch diep uit zijn eigen ziel was geweld, ontnomen; zijn droomen van een groote volksopwinding die hem met éénen aanloop omhoog zou voeren, vervlogen. | |
[pagina 104]
| |
Dat alles op grond van een stuk papier, dat hij maanden geleden had geteekend zonder er zich moeilijk mee te maken wat het inhield. De Havelaar niet langer van hem! Dat denkbeeld was hem ondragelijk. Hij begreep dra, dat een proces onvermijdelijk was, schoon het hem leed deed, want hij kon zich niet op eenmaal ontworstelen aan de gevoelens van vurige dankbaarheid en bijna kinderlijke liefde voor van Lennep, die in den gelukkigen tijd na de voltooiing van zijn boek waren opgebloeid. Maar, zooals hij reeds had geschreven: ‘daar het hier geldt eene zaak waaraan ik alles opoffer, moet ik hierin, hoe zwaar het mij valt, doortasten.’ Wij kunnen dit inzicht billijken en meenen, dat van Lennep's kleinzoon, die zijn leven beschreven heeft, het recht mist, over het enkele feit van het proces tegen zijn ‘weldoener’ Multatuli hard te vallen. Iets anders is het, wat de oude Jacob van Lennep in later dagen zelf aan zijn vroegeren vriend schreef: ‘Uw advokaat verdiende... ik zal niet zeggen wat, in plaats van honorarium, dat hij u tot procedeeren heeft aangezet in een zaak die gij, al had gij van den moreelen kant nog zoo groot gelijk gehad, juridiek altijd verliezen moest’Ga naar voetnoot1). | |
II.Na het uitvoerig relaas van de betrekkingen tusschen Douwes Dekker en van Lennep van hun kennismaking in het najaar van '59 af tot de breuk in het najaar van '60 toe, zullen wij beter begrijpen met welke gevoelens de beide partijen in het proces tegenover elkander stonden, en zal een poging om door te dringen tot hun innerlijkste bedoelingen meer kans tot slagen hebben. De eisch van Douwes DekkerGa naar voetnoot2), zooals die 15 Mei 1861 voor de arrondissements-rechtbank te Amsterdam werd behandeld, vorderde van van Lennep rekening en | |
[pagina 105]
| |
verantwoording wegens het bezorgen der uitgave van Max Havelaar. Hij stelde zich nl. op het standpunt, dat het kopierecht van het boek zijn eigendom was gebleven en dat hij met het stuk van 25 Jan. 1860 slechts bedoeld had van Lennep volgens diens verzoek machtiging tot contracteeren met een uitgever te verleenen. Het briefje van van Lennep, waarbij dat verzoek was gedaan, moest gelden als bewijs, dat de acte van cessie van 25 Jan. fictief was geweest. Hier tegenover betoogde van Lennep's advokaat, dat deze acte integendeel de bekrachtiging was geweest van de mondelinge afspraak tusschen eischer en gedaagde getroffen vóor Multatuli's vertrek naar Brussel. Mondeling zou hij toen reeds van het kopierecht van zijn boek hebben afstand gedaan en de koopprijs zouden de f 1200 zijn geweest, tot welker betaling van Lennep zich verbond. Douwes Dekker evenwel ontkende pertinent, dat zulk een afspraak zou hebben plaats gehad. Hij had zijn boek aan van Lennep gelaten, omdat die beter met uitgevers overweg kon en hijzelf naar Brussel stond terug te keeren, terwijl zich van Lennep tot het betalen der f 1200 had verbonden ‘uit een warm hart’ en als voorschot op mogelijke winst. Wat is er afgesproken tusschen beiden? Was van Lennep's verzoek om de acte van cessie de eerlijke begeerte om een mondelinge schikking te sanctionneeren of was het een listig gestelde en maar al te wel geslaagde poging om den schrijver het kopierecht dat deze nog bezat, te onttroggelen? Deze vragen, waarom het proces draaide, boezemen ook ons belang in, die het er om te doen is de karakters van van Lennep en van Multatuli nader te leeren kennen. Maar terwijl voor den rechter de kwestie was afgedaan, nadat deze vragen in de eene of in de andere richting of met een non liquet waren beantwoord, blijven er daarna voor ons nog enkele punten over, die een afwegen op het goudschaaltje onzer zedelijke inzichten waard zijn. Eerst dan over het geschil, dat het proces had onder | |
[pagina 106]
| |
de oogen te zien. Wat leeren ons, waar de beweringen elkander uitsluiten, de feiten? Een requisitoir tegen Mr. J. van Lennep zou het volgende kunnen opsommen. Uit van Lennep's briefje van 24 Januari zal ik het gedeelte dat op de zaak betrekking heeft, woordelijk aanhalen: ‘Om nu met de Ruyter een kontrakt te kunnen maken, dien ik het bewijs te hebben, dat ik daartoe het recht heb. Noch hij, noch eenig uitgever, zal natuurlijk drukken, veel min geld geven, zonder overdracht van 't kopyregt en dat kan ik hem niet overdragen zonder te kunnen aantoonen dat ik het bezit. Wees daarom zoo goed mij een stuk op zegel (belgisch) te zenden, waarbij gij verklaart nu het kopyregt over het werk getiteld enz. te hebben afgestaan en daarvoor te zijn voldaan naar uw genoegen.’ Dit briefje lijkt zeer eenvoudig. Gaat men het kritisch beschouwen, dan blijkt het verborgen diepten te bezitten. Er is namelijk geen bewijs in te vinden, dat er reeds een mondelinge afspraak was voorafgegaan en evenmin een, dat zulk een afspraak niet was geschied. Men zou dus dit stuk aldus kunnen interpreteeren, dat van Lennep het met opzet zoo had gesteld, dat er later niet uit zou kunnen worden opgemaakt, dat op het oogenblik, waarop het werd geschreven, het eigendomsrecht van het boek nog onbetwist aan den schrijver was, zonder dat het aan den anderen kant Multatuli's argwaan kon opwekken door op een ten onrechte verondersteld eigendomsrecht van van Lennep te veel den nadruk te leggen. Een op van Lennep's ondergang belust Officier van Justitie voor onze zedelijke rechtbank zou zeker niet nalaten hierbij op te merken, dat een dergelijke draaierige manier van doen misschien minder bevreemding kan wekken, indien men terugdenkt aan de beide briefjes op één avond aan van Hasselt geschreven, waarvan slechts één ‘aan den Br. D.’ mocht worden getoond. Het is voorts opmerkelijk, dat wel van Lennep's advo- | |
[pagina 107]
| |
kaat het voorafgaan van een mondelingen verkoop van Max Havelaar betoogde en dat ook in het vonnis werd aangenomen, dat de overeengekomen uitbetaling van f 1200 als koopsom moest worden aangemerkt, maar dat niettemin van Lennep in den Open Brief door hem na het geding tot Douwes Dekker gericht niet met ronde woorden verklaart, dat hij vóór de acte van cessie een zedelijk eigendomsrecht op de Havelaar kon doen gelden. ‘Dat ik de acte van cessie’, zoo schrijft hij, ‘gevraagd heb om met een uitgever een kontrakt te kunnen sluiten, dat is volkomen waar, en, voeg ik erbij, volkomen natuurlijk. Welke uitgever zou van mij uw Max Havelaar gekocht hebben, ten ware hij de zekerheid bekwam, dat hij daardoor den vollen en vrijen eigendom van dat boek verkreeg? Immers niet één. Om hem nu die zekerheid te verschaffen, moest ik hem bewijzen, dat ik recht had over het boek te beschikken: en dat bewijs was de acte van cessie.’ Hoe zorgvuldig lijkt hier het stellen van de kwestie, waar alles om draait, ontweken. Van Lennep zegt niet: ‘ik had recht op die acte van cessie, omdat wij mondeling waren overeengekomen, dat de Havelaar mij zou toebehooren en ik u zes maal f 200 zou sturen’Ga naar voetnoot1), hij zegt: ‘zeker hèb ik die acte van cessie gevraagd om met een uitgever te contracteeren, en dat is volkomen natuurlijk.’ Maar als het om het contracteeren alleen te doen was geweest, ware een acte van machtiging voldoende geweest. Wanneer van Lennep te verstaan wil geven, dat hij ‘natuurlijk’ een acte van cessie vroeg, omdat de facto het boek reeds zijn eigendom was, waarom dan dat laatste niet nadrukkelijk verzekerd? Hoe eenvoudig ook op het eerste gezicht, deze verdediging lijdt aan hetzelfde euvel als het briefje van 24 Januari 1860. Hoe men den zin der woorden wendt of keert, noch vóór noch tegen kan men ze met beslistheid interpreteeren. | |
[pagina 108]
| |
Er is meer. Hoe valt het te rijmen, dat van Lennep aan Douwes Dekker den 24sten Januari een verklaring verzocht, dat hij was ‘voldaan naar (zijn) genoegen’, terwijl later in het geding de f 1200 als koopsom fungeerden, waarvan nochtans den 24sten Januari nog slechts één termijn was afbetaald. Dit zou voor het minst kunnen bewijzen, dat men eerst later bedacht heeft die f 1200 voor koopsom te laten doorgaan. Kortom, er lijken nogal wat redenen om de voorstelling van van Lennep's advokaat, als zou de acte van cessie de op schrift brenging van een mondelinge verkoop zijn, te wantrouwen. Men vraagt zich slechts af: welk belang ter wereld kon een man als van Lennep bewegen op zoo slinksche wijze zich van het kopierecht van de Havelaar meester te maken? Welnu, hierop ligt het antwoord voor de hand. Zeker geen winzucht. Het was aanvankelijk niet te voorzien, dat het boek meer dan f 1200 winst zou opbrengen. Trouwens, van Lennep heeft later steeds de hem toevloeiende gelden aan Multatuli afgedragen. Maar, zooals ik in mijn inleiding meen te hebben aangetoond; van Lennep gevoelde van den vroegsten aanvang af die vrees voor Max Havelaar en die bezorgdheid over wat het boek kon te weeg brengen, die hem later zoo hardnekkig tegenover den schrijver op zijn stuk deden staan. Indien wij het requisitoir overtuigend achten, zou dus van Lennep's zorg voor het welzijn en de rust van het vaderland de verklaring tevens en de rechtvaardiging van zijn handelwijze moeten zijn. Maar wel zou, indien men van Lennep veroordeelde en aannam, dat hij inderdaad, wetend dat Douwes Dekker er geen oogenblik aan dacht afstand te doen van zijn rechten op zijn werk, hem listiglijk, rekenend op zijn goed vertrouwen en zijn Havelaarachtige minachting voor formaliteiten en verklaringen op zegel, in het briefje van 24 Jan. een strik had gespannen; dan zou inderdaad zijn overtuiging, dat het een dienst aan zijn volk bewijzen was om een dergelijk ‘incendiair’ boek te smoren, wel breed mogen worden uitgemeten om de verraderlijkheid van zulk een handelwijze eenigermate te vergoelijken. | |
[pagina 109]
| |
Ik zou evenwel als rechter in dit moreel geding den moed missen vonnis te wijzen op zoo schaarsche gronden. Hoe logisch het stelsel van de beschuldiging lijkt, ik wil niet vergeten, dat er het een en ander tegenover kan worden gesteld. Uit Dekker's brieven aan van Lennep is op het proces door gedaagde een zinsnede gebracht, waaruit blijken moest dat Multatuli een tijdlang althans zelf de cessie als waarachtig beschouwde. Zoo gewichtig leek dat zinnetje, dat het in de overwegingen van het vonnis werd opgenomen. ‘Het boek behoort u,’ schreef Dekker in April 1860: ‘mag ik het vertalen?’ Is dit afdoende? Dat de rechtbank het zoo vond, in verband met de duidelijke bewoordingen van de acte van cessie, is begrijpelijk. Maar voor ons, die het karakter van Multatuli kennen, is zelfs deze uitspraak niet het laatste woord. Ook indien men aanneemt, dat Dekker met de acte van Januari niet meer dan een machtiging had bedoeld, is zij verklaarbaar. Men stelle zich voor, dat hij tegenover van Lennep een levendige dankbaarheid gevoelde en dat hij hem volkomen vertrouwde. Hij had nog niet begrepen, dat er verschil van inzicht en van belang tusschen hen beiden bestond. Zoo kon hij in de meest volstrekte argeloosheid het op zichzelf van geen gewicht achten, of de Havelaar rechtens van van Lennep was of van hemzelf, maar het tegenover zijn beschermer gaarne doen voorkomen, alsof hij de cessie als ernst beschouwde. Aldus: de uiting verzwakt de waarschijnlijkheid van het stelsel der beschuldiging zonder het te vernietigen. En als te voren moet onze uitspraak zijn non liquet. Vermoedelijk zal nimmer met volstrekte zekerheid de rol van van Lennep bij het uitgeven van de Havelaar te bepalen zijn. Maar hoe zij ook geweest zij, of hij meer of minder recht had de cessie als onvoorwaardelijk te beschouwen, naar mijn meening ontkomt hij nooit aan het verwijt, in een kwestie, waar vooral zedelijk recht bij te pas kwam, zich op formeel recht te hebben beroepen en in het zedelijke te hebben misgetast. | |
[pagina 110]
| |
Hoe men over bepaalde punten verschillen kan, men kan na al wat ik heb meegedeeld, bezwaarlijk ontkennen dat, van Lennep moge dan al van den beginne af een koop van de Havelaar hebben voorgehad en zelfs die bedoeling aan Multatuli hebben duidelijk gemaakt, Dekker zich toch wel nooit zal hebben bedacht, dat hij met cessie van het kopierecht van zijn boek ook inderdaad alle recht van meespreken erover verloor. ‘Mag ik het vertalen,’ vroeg hij, maar men kan er op aan, dat de gedachte aan een weigerend antwoord niet bij hem opkwam. Cessie is cessie, zoo betoogde van Lennep later in zijn Open Brief: gij hadt al den tijd na te denken over de gevolgen, gij hebt geenerlei voorbehoud gemaakt: hoe verbaast gij u thans dat ik met de Havelaar doe als met mijn eigendom? Maar nooit had hij van tevoren met Douwes Dekker besproken, dat hij het boek als een gevaar voor het vaderland beschouwde en dat hij het zijn plicht achtte ‘dien slag een weinig te neutraliseeren’. Nu maakte hij groote verspreiding en doordringen in Indië onmogelijk, zich beroepend op een stuk papier, dat zeker niet met de gedachte daaraan was geschreven. Hij meende, dat het zijn plicht was de rampen te keeren die de Havelaar zou kunnen veroorzaken, maar hij vergat, dat niemand het recht heeft op grond van persoonlijke en feilbare inzichten de verantwoordelijkheid zich aan te matigen die een ander toekomt. Wie is verantwoordelijk voor een boek zoo niet de schrijver? Van Lennep drong zich in, waar hij niet te maken had. Het is volkomen begrijpelijk, dat Multatuli het niet vàtten kon, dat een acte van cessie, dat f 1200 hem, den schrijver, van het boek zouden hebben afgeduwd. En wanneer we nagaan op grond van welken plicht tegenover zijn volk van Lennep meende in dit geval tegen alle overigens misschien erkend zedelijk recht in te mogen handelen, dan zien we eerst goed, hoe hachelijk het is op grond van individueele overtuiging de overtuiging van een ander te willen aan banden leggen. Het zou ‘verraad jegens mijn Vaderland’ zijn geweest, aldus van LennepGa naar voetnoot1), | |
[pagina 111]
| |
‘indien ik uw boek had doen strekken, om 't schuim (onzer) Natie, hier en in Indiën, in beweging te brengen, om den moorddolk te doen wetten en de fakkel der vernieling te doen zwaaien en rampen zonder tal over het land mijner geboorte te storten’. Men kan zich moeilijk onthouden van glimlachen, wanneer men deze tirade leest. Van Lennep hadde grooter gehandeld, indien hij het bijbelwoord tot voorbeeld had gekozen: ‘Indien deze raad, of dit werk uit menschen is, zoo zal het gebroken worden. Maar indien het uit God is, zoo kunt gij dat niet breken.’ Nu heeft hij zich tegenover het nageslacht een beetje belachelijk gemaakt en niet alleen groote smart over Douwes Dekker gebracht, maar ook bijgedragen tot die jammerlijke en onvruchtbare verbittering, die de laatste helft van Multatuli's leven kenmerkt. | |
III.Multatuli verloor zijn proces. De ‘duidelijke bewoordingen van de acte van cessie’Ga naar voetnoot1) waren zijn verderf. Den 29sten Mei 1861 werd hem zijn eisch ontzegd. Hij ging in hooger beroep en bijna een jaar later werd zijn zaak behandeld door het Provinciaal Gerechtshof van Noord-Holland. Intusschen had hij in een noot op zijn Over vrijen Arbeid een vinnig stukje tegen van Lennep gepubliceerd, vol tegenstrijdigheid en verwardheid (hij beweerde o.a., dat hij niet in appel ging, terwijl niettemin zijn zaak voor het Hof voortgang had), maar waarvan vooral de slotzin: - in cauda venenum - onaangenaam was: ‘Men weet, geloof ik, dat de Heer van Lennep mij eenige honderde guldens heeft doen aanbieden, die ik geweigerd heb. Dat spreekt vanzelf.’ Dit was het geval, dat van Lennep aan D.D.'s procureur de gelden had aangeboden, die op de Havelaar waren overgewonnen, - op voorwaarde evenwel, dat door Dekker werd erkend, dat dit aanbod onverplicht was. Men kan | |
[pagina 112]
| |
zich in de voorwaarde zoogoed als in de weigering indenken. De wijze, waarop Multatuli door een enkel venijnig zinnetje een valsch licht op de zaak wierp, is evenwel in geen enkel opzicht te rechtvaardigen en kan slechts worden verklaard uit de ziekelijke verbittering, waarin het verloop van heel de Havelaarkwestie hem bracht. De brief van Douwes Dekker aan zijn advokaat van voorjaar 1861, waarin hij deze over de zaak inlichtte, is nog waardig van toon en ontziet de dankbaarheid waartoe de schrijver zich gebonden mocht rekenen. Het pleidooi van dien advokaat voor de rechtbank is dan ook gematigd en vrij van noodelooze persoonlijkheid. Het steekt zeer gunstig af bij de rede van zijn collega, die voor van Lennep sprak, en die het oorbaar achtte zich over Multatuli zeer laatdunkend en zelfs insinueerend uit te laten. Maar na het vonnis leek het, alsof Dekker alle zelfbeheersching verloor. De wreede ontgoocheling, die hij zich ten slotte niet meer ontveinzen kon, dat hij met zijn boek het Nederlandsche volk tot geen daden had kunnen prikkelen, was na de matelooze droomen waartoe het rumoerig succes hem had verleid, voor zijn van nature niet stevig zielsevenwicht te veel. Een zinnelooze menschenhaat ging hem bezielen, elks bedoelingen werden stelselmatig gewantrouwd. Van prof. Veth, voor wien in 1860 geen lof overdreven scheen, heette het reeds in het volgend jaar: ‘Veth is een ellendeling’Ga naar voetnoot1). Zoo ging het met allesGa naar voetnoot2). Van Lennep liet de blaam door Multatuli in zijn geschrift Over vrijen Arbeid op hem geworpen niet op zich rusten. Hij voelde zich vooral ook gekrenkt over den vorm van den eisch tegen hem ingesteld: rekening en verantwoording van de uitgave, alsof er sprake van kon zijn, dat het hem om geldelijk voordeel te doen was. Hij publiceerde nog in dezelfde maand (Januari 1862) zijn Brief aan den heer E. Douwes Dekker. Hij doorliep hier de geheele kwestie en trachtte zich van alle verwijt van oneer- | |
[pagina 113]
| |
lijk of ook maar ongepast gehandeld te hebben vrij te pleiten. Dat hij niet altijd hierin geslaagd is of althans niet steeds de gelukkigste verdediging gekozen heeft, heb ik besproken. Maar het stuk was over het geheel waardig en warm van toon. Het spreekt van weldaden, die Multatuli niet vergeten was, het herinnert aan hartelijke vriendschap, waaraan hij niet zonder ontroering kon terugdenken. En bijna per ommegaande zond Dekker een persoonlijk antwoord en gaf als hoofdindruk: ‘Gij en ik zijn te goed om Publiek te amuseeren met een assaut’.... ‘Ik zelf heb gezegd: “ik zal mij beroepen op de publieke opinie”. Ik zal dan ook wel genoodzaakt wezen dat te doen, maar ik verklaar u dat ik het ongaarne doe, en dat ik meer afkeer heb van de “galerie” dan strijdlust tegen u. - Wat mij aandrijft u dit mede te deelen, weet ik niet. Ik volg mijn indrukken’Ga naar voetnoot1). Opmerkelijke bekentenis! Zoo Multatuli zich ergens heeft ten toon gesteld in zijn zielig gebrek aan de mannelijke eigenschappen van bezonnenheid en zelfbeheersching, dan hier. Hij zou het nog erger maken. Toen van Lennep gebruik trachtte te maken van zijn blijkbare verteedering om stellige verklaringen van hem los te krijgen en de toezegging dat het appel op het vonnis zou worden ingetrokken, antwoordde hij op zeer hartelijken toon o.a. ‘ik wil niet dat gij langer verdriet over die historie hebt’, en ter verduidelijking zond hij nog een postscriptum achterna, waarin hij verklaarde het niet als een ‘générosité’ bedoeld te hebben, maar dat hijzelf verdriet van de zaak had. Maar de onderhandelingen leidden tot niets. Van Lennep betaalde dus het geld voor de Havelaar niet uit en het appel bleef gehandhaafd. En in Mei 1862 bevestigde het Prov. Hof het vonnis van de arr.-rechtbank. Was het hier maar bij gebleven! Doch in de Ideeën kwam Multatuli, gewoon alles voor het publiek, dat hij verachtte, te brengen, op de zaak terug en wel op een wijze die in den meest krassen strijd was met zijn particuliere verzekeringen aan van Lennep. | |
[pagina 114]
| |
Weer roert hij er de geldkwestie in aan en weer op een uiterst onaangename manier, die de meening moest vestigen, dat ‘de firma de Ruyter-van Lennep’ zich het geld, dat met de Havelaar werd verdiend, ten onrechte toeëigende. Eindelijk, 1 October 1863, ontving van Lennep een rechtstreeksch verzoek van den ongelukkigen Ideeënschrijver om de door hem gereserveerde winst op de Havelaar. ‘Mijne vrouw en kinderen lijden gebrek.’ Van Lennep had de moed hierop te antwoorden met een voorwaarde. ‘Ik ben herhaaldelijk door u in openbaren druk beschuldigd, gespekuleerd te hebben op uw boek.... (ik verlang) van u een schriftelijke retractatie van die beschuldiging.’ Dekker antwoordde onmiddellijk en gaf alle gevraagde verklaringen, met meer ijver dan noodzakelijk schijnt. ‘Ten slotte heb ik de eer UHoogedelgestrenge te bedanken voor den innemenden toon van uwen brief die mij zeer getroffen heeft...’ Had hem het geldgebrek reeds zoo gebogen? Het is zeker een ellendig schouwspel hem eerst in de eene dan in de andere richting teugelloos te zien voorthollen. En dat is de eindindruk dien heel de geschiedenis van het proces maakt. Onverkwikkelijk. Wij hebben er van Lennep niet van zijn voordeeligsten kant in gezien, we zien er op het laatst Multatuli in al de gedesequilibreerdheid van zijn natuur. En het feit dat juist deze zaak krachtig tot de disharmonie in zijn levensbeschouwingen en in zijn levensgeloof heeft bijgedragen, stemt ons niet vroolijker. Zeker behoort deze oneenigheid tusschen twee letterkundigen tot de onaangenaamste gevallen uit onze literatuurgeschiedenis. |
|