Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Bismarck's briefwisseling met zijne verloofde
| |
[pagina 57]
| |
Veertien heerlijke dagen bleef Otto op Reinfeld vertoeven, en vriend Blanckenburg ‘overtuigde zich zienderoogen, dat leeuwen werkelijk lammeren kunnen worden’. Johanna, die dezen Otto Bismarck nu ruim een jaar geleden op de bruiloft van Maurits en Marie voor 't eerst had ontmoet, die van zijn ongeloof en beginnende bekeering had gehoord en niet onkundig gebleven was van de verhalen, ter streek in omloop omtrent het rumoerige leven van haar negen jaren ouderen verloofde, - Johanna had haar Otto, den ‘Feniks van Achter-Pommeren’, in haar hart wel dadelijk vrij gesproken van alle schuld, en in hem een buitengewoon man gezien, maar zij zou hem toch hebben afgewezen, ‘indien God zich niet over hem erbarmd en hem niet althans door het sleutelgat zijner genadedeur had laten zien.’ De volzin teekent: wie zóó schrijft, heeft zoowel geest als vroomheid, met een tintje ironie, die ze wel van haar, van gemoedelijke scherts niet afkeerigen, vader kan geërfd hebben, en die Otto dezen keer in allen ootmoed zal hebben gewaardeerd. Eene vrouw van overweldigende schoonheid was ze niet, maar hare heerlijke oogen deden wonderen van bekoring. Zij was bovendien ‘zoo heel beminnelijk en van zeldzamen adel des gemoeds, en facile à vivre, zooals ik nog maar heel weinig vrouwen heb gekend’, schreef Bismarck aan zijn broer Bernhard. Dat zij nog zoo heel weinig van de wereld wist, en haar horizont maar van Reinfeld reikte tot Kardemin, een weinig verruimd door nu en dan een uitstapje naar Stolpe, was geen bezwaar. Hare ontwikkeling in letterkundigen zin was niet zoo beperkt, als men denken zou van eene Achter-Pommersche landjuffer. Zij las Engelsch en had hare Duitsche lievelingsdichters; zij was bovendien al druk bezig met hare wat verwaarloosde studie van 't Fransch in te halen en daarmee als 't ware Otto's wenschen te voorkomen. Hare liefde voor muziek verheerlijkte haar leven, en als zij haar Otto deed genieten van haar pianospel, was dit beiden eene groote vreugde. Hare vroomheid was die der Pommersche piëtisten: blijmoedigheid in 't geloof! Hare | |
[pagina 58]
| |
zwaartillende moeder had haar gemoed helaas wat naar den somberen toon gestemd, maar de diepe ernst van haar wezen deed toch weldadig aan. Wellicht kwam zij voor hare 23 jaren een weinig aan zelfstandigheid te kort, maar dit tekort vergoedde ze door bereidwilligheid om zich te voegen naar de inzichten van den krachtdadigen Otto, haar uitverkoren, altijd wijzen raadsman en zoo trouwen vriend. Ze beschikte echter over eene andere macht dan die der beslistheid. Hij heeft haar geschreven, hoe hij, bij zijn eenzaam ontbijt, het theewater aan den kook brengt boven de groene spirituslamp, een geschenkje van haar. En ze gaat daar op in, zeggende: ‘ik wilde wel gaarne de spirituslamp zijn, die het lauw-warme water een oogenblik op het kookpunt brengt, en dan terstond verdwijnen, met de snelheid van alle zwarte katten’. Otto heeft haar geschreven, hoe hij in zijne hoedanigheid van Elbe-dijkgraaf den ganschen nacht om 't hooge water bij stormwind aan de rivier de wacht had, en ze antwoordt hem: ‘och, jij arm gehavend vlaggetje, moet je nu iederen nacht aan de Elbe omfladderen, - en ik kan altijd slapen, zoo zoet, en van je droomen. Dijkhoofdman te zijn is toch wel het naarste, wat er is; och, Otto, waarom ben je dat nu ook juist geworden?’ Dwaze vraag toch wel. Maar die haar Otto zoo goed deed als uiting harer innigheid. En ze kan er zoo natuurlijk mee voor den dag komen. Ze is te Stolpe gelogeerd en heeft er op 't postkantoor een brief van Otto afgehaald, ‘en toen ik de lieve lange letters zag, pakte ik met groote haast den dierbaren schat mee’; en ze kon niet wachten tot ze op haar kamertje thuis kwam, ‘maar verbrak het zegel, toen ze nog maar nauwelijks een eindweegs de straat ten einde was, zonder zich om de wandelaars te bekommeren, die haar tegen- en voorbijkwamen, allen met vragende blikken om te weten, wat voor een aanval van ongeduld of nieuwsgierigheid ‘dat wonderlijke zwarte ding’ had gekregen. Maar ‘laat de menschen zich verwonderen, ik was en ben te zeer met jou bezig; en je warme geliefde liefde heeft me zoo verrukt, dat ik zeker naar je toe zou willen, al was 't ook maar voor een oogen- | |
[pagina 59]
| |
blik’. Soms wordt haar verlangen haar machtig genoeg. Ze heeft een brief van hem overgelezen, een van die kostelijke heerlijkheden, die haar zoo ontroeren kunnen. ‘Ik zat daar’, schrijft ze den 21en Februari 1847, ‘lang, heel lang, en alleen; en ik zou me zoo gaarne uitgesproken hebben, maar tot wien? In mijn hart liepen hooge golven, en onrustige stormvogels vlogen op en neder. Ik zag naar buiten door het groote raam, hoe de storm daar raasde, hoe de regen stroomde en sneeuw en ijs wegspoelde, hoe de wolken haastig voortdreven, al donkerder en donkerder; en alles was zoo heel diep melancholisch, in mij en in de wereld. Verleden, heden en toekomst vlogen aan me voorbij; ik dacht aan alle in silence and tears en aan jou, mijn liefsten vriend, dien ik eerst zal wederzien, als de lange winter voorbij is, wat me nog zoo ver schijnt en zoo onbereikbaar...’ In zulk eene stemming kan 's menschen gemoed zelfs tot angst overslaan bij de vraag, of hetgeen we meenen te bezitten eigenlijk wel zoo zeker ons eigendom is? Ze heeft eene vriendin, die haar ook zoo ontroerend over hunne wederkeerige aanhankelijke toegenegenheid schrijft; en ‘ik verlang en verwacht al de liefde en al de trouw in jouw hart’, terwijl ze de vriendin ‘snoodelijk verlaat om alleen tot hem te gaan’. En als ze zich nu eens bedriegt, wat dan? ‘Wantrouwen is toch wel de verschrikkelijkste aller kwalen; wantrouwen vermag het hart te breken’. Gelukkig is dit martelend gevoel voorbijgaande en in een volgenden brief vraagt ze hem zeven maal zeventigmaal vergiffenis, en stelt hem gerust met de herinnering, dat ze hem toch ook reeds vóór 14 December (d.i. de dag, toen Otto haar 't eerst van zijne liefde sprak) heeft vertrouwd, ondanks alles, wat de menschen van hem vertelden. Heel natuurlijk is het, dat Otto haar op dit alles antwoordt met vriendelijke terechtwijzing; maar dat hij het met zoo innige hartelijkheid en aangeboren diplomatieke overredingskunst doet, is toch te mooi om het niet even te vermelden. ‘Er staat ergens geschreven: wie zijn naaste niet liefheeft, dien hij ziet, hoe zal hij God liefhebben, dien hij niet ziet. Ik zou | |
[pagina 60]
| |
hetzelfde met het oog op het vertrouwen willen zeggen. Wij hebben zelfs in de argwanende justitie het spreekwoord quivis bonus habetur donec malus probetur, een ieder wordt voor goed gehouden tot zijne slechtheid bewezen is. Zelfs indien je dus niets dan een onbarmhartige rechter voor me zijn wildet, dan moet je me toch vertrouwen, tot je de ondervinding hebt, dat ik je wantrouwen verdien. Heb je me echter lief, dan moet je me zevenmaal 70-maal - van dit bijbelsch cijfer bedienen beiden zich gaarne, - vergeven, zelfs als ik ook werkelijk tegen je gezondigd heb. Zul je dat kunnen? 490 maal; ik zou het zoo dikwijls niet eens verlangen, althans voor groote zonden niet. Indien je evenwel wezenlijk aanleg tot wantrouwen hebt, dan behoef je dien aanleg om mijnentwil toch niet op bovenmenschelijke manier te bestrijden; de tijd zal alles terechtbrengen, en indien mijn verleden misschien geen aanleiding geeft om op mijne bestendigheid te bouwen, dan zul je toch ten minste je spoedig overtuigen, dat je althans aan mijne eerlijkheid niet behoeft te twijfelen. Bovendien zal je mogelijke wantrouwen tusschen ons daarom altijd onschadelijk zijn, omdat mij (en ik zou je de psychologische gronden, zoo de post me niet haastte, willen mededeelen) je wantrouwen in 't minst niet krenken kan, en omdat ik zelf, die toch anders nooit iemand dan na de meest afdoende bewijzen zijner trouw geloofde, in jou het onwrikbaarste en onuitputtelijkste vertrouwen stel’. Tot zoover uit Bismarck's antwoord, ‘zoo vol van verontschuldigende liefde’, gelijk Johanna zelve het uitdrukt, die er, zoo het nog noodig mocht zijn, eene reden in vindt, hem voor heel haar leven en in alle omstandigheid onbepaald te gelooven. Hoe diep haar zijne woorden in de ziel drongen, en wat ze uitwerkten, blijkt uit den eersten brief, dien ze na Otto's sympathiek schrijven over haar aanleg tot wantrouwen, naar Schönhausen zond: ‘Je handschrift is nu eigenzinniger, grilliger geworden (dan het in 1838 was); is het met je hart ook zoo, Otto? Ja? Het hindert niets, hoor, dan zal ik zooveel meegaander zijn, geliefde, en trachten te buigen, wat ik niet kan breken; | |
[pagina 61]
| |
en indien dat niet lukte, dan zou ik stil zijn, en doen, wat je wilt.’ En Otto antwoordt, dat hij ja eigenzinniger zeker geworden is, - ‘dat wordt men met het toenemen van zijn leeftijd meer en meer’; maar ‘tegenover vrouwen zal het hem lichter vallen deze fout te bestrijden’, en ‘jij zult al moeilijk in 't geval kunnen komen van te buigen, als je geen lust hebt daartoe. Maar zal ik zelf dat ook niet behoeven te doen?’ Zal ik zelf dat ook niet behoeven te doen? De vraag moet eene bedoeling hebben, en heeft die ook, al is 't eene kleinigheid. Johanna von Puttkamer zag nl. haar Otto gaarne mooi. Zij wou hem gekleed zien in een buis van zwart fluweel, en hij had geen zin in dat mooie gewaad. ‘Moet ik een fluweelen kleed dragen, angela mia? Ik heb dikwijls gehoord, dat de ridders de kleuren dragen hunner schoone, maar dat de dame zoover ging, aan haar ridder ook de stof van zijn kleed voor te schrijven, daar heb ik in de romans nooit iets van gelezen. Is deze kleermakersluim weer voorbijgaande, of moet ik den eerst volgenden keer, dat ik je zien zal, in Manchester voor je verschijnen?’ Zoo schreef Otto den 17den Februari (1847) en den 21sten antwoordt hem Johanna: ‘neen, hoor, je behoeft je niet te laten tiranniseeren’; want den zwartfluweelen rok had ze uit hare zinnen gezet. Dat wil zeggen, niet zoo heelemaal. Want onder aan de bladzijde van een brief, dien ze 5 dagen later schreef, staat weer in potloodletters: ‘Otto, ein Sammetrock ist doch wunderhübsch!!’ Ze was haar Otto nu spoedig wachtende, en in haar volgenden brief staat dan nogmaals: ‘kom, zooals je wilt, met of zonder fluweelen kleed, ik ben zoo blij, dat je komt’... Het is maar eene kleine schermutseling, heel zeker, maar die toch teekent. En waaraan volstrekt geen diepte vreemd is, blijkens hare bijvoeging, dat het ‘toch zoo raadselachtig is, hoe zij beiden, twee zoo verschillende naturen, elkander hebben gevonden.’ Beiden verstaan ook zoo goed de kunst om den gevonden schat der liefde voor elkander te behouden en te vermeerderen door eene halfweeksche briefwisseling. | |
[pagina 62]
| |
Het moet zeker een groot genot voor Johanna geweest zijn haar Otto's brieven te lezen, om den inhoud en om de wijze van zeggen. Veel verliefdheid moet men er niet in zoeken, ‘kussen laten zich niet schrijven’, staat al in den eersten brief, dien ze (29 Januari 1847) ontving. Maar er is in Otto Bismarck's brieven eene natuurlijke frischheid en levendigheid van voorstelling, die behaagt; eene gemoedelijke innigheid, die aantrekt; een ongekunsteld aanknoopen van zijn gedachteweefsel aan de gebeurtenissen van den dagelijkschen levenskring, die pakt; eene overeenkomst van de stemming des briefschrijvers met de manier der gedachteuiting. Hij is er in, met heel zijn verstand en hart. Hij vleit zijne verloofde niet, maar legt in alles zijne hoffelijke vereering. Hij dient haar gaarne van vriendelijken raad, maar schoolmeestert niet. Zij vindt hem altijd bereid tot logisch betoog en tegenbetoog ter leiding harer inzichten op godsdienstig of zelfs leerstellig gebied, maar hij blijft altijd binnen de grenzen van eene soort van vriendelijk overleg. Zij behoeft niet bevreesd te zijn voor zijne wapenrusting. Hij bekent ook nu en dan gaarne zijne minderheid. En hij is altijd het meest welsprekend, als hij er nadruk oplegt, dat zijn geluk hem door en van haar gekomen is. Zijn er ernstige woorden noodig om er waarschuwend op in te gaan, als zij zelve hem van hare tekortkomingen gewaagt, dan kiest hij die met de vriendelijkste omzichtigheid, en laat niet na zijne eigene veel grootere onvolkomenheden in de weegschaal van een billijk oordeel te leggen. Heeft zij hare ongedurigheden en smarten zonder grond, hij stelt er zijne wispelturigheden en zijn diep berouw om wezenlijke verkeerdheden naast. Als zij het maar hierin met hem eens is, of meer en meer wordt, dat volkomen en tot eene tweede natuur zich ontwikkelende oprechtheid voor elkander, de zekere weg is tot innige samenhoorigheid en blijvend levensgeluk voor twee menschen, die te zijner tijd ten huwelijk zullen gaan. Ja, die brieven van Otto uit den verlovingstijd moeten Johanna Puttkamer een genot geweest zijn om hun ernstig- | |
[pagina 63]
| |
gezelligen, heerlijken inhoud. Maar niet minder om den vorm, om de wijze van zeggen en voorstellen. Hij is, half Januari weer naar Schönhausen gereisd, na een vertoef van 14 dagen bij haar op Reinfeld. Men reed in 1847 nog per postwagen van Koltziglow naar Angermunde, waar zijne met Armin getrouwde zuster woonde: ‘In den postwagen had ik volgens mijn gewone noodlot eene dame vis-à-vis, en twee van de breedste passagiers in veel pels naast me. De naast-zittende van de twee was Abraham's nakomeling in rechte lijn en bracht mij door 't ongezellige beweeg van zijn linker elleboog in eene bittere stemming tegen al zijne stamverwanten. Mijn broer trof ik nog in zijne kamerjapon, en overeenkomstig zijne gewone manier van doen, maakte hij van de 5 minuten onzer entrevue gebruik om gauw eene wolbaal vol verdrietelijkheden van Kniephof voor mij uit te leegen: de achtelooze inspecteurs, massaas omgekomen schapen, dagelijks dronken branders, verongelukte volbloedveulens (natuurlijk ook het mooiste!) en de zieke aardappelen vielen in rollende warreling uit zijn bereidvaardig geopenden mond op mijn postkarmoeë zelf. Ik dien mij ter wille van mijn broer beslist eenige uitroepingen van schrikken en geklaag eigen te maken, want mijn gelijkmoedig uiterlijk bij ongeluksberichten hindert hem, en zoolang ik me niet verbaas, heeft hij altijd weer nieuwe en altijd ergere mededeelingen in voorraad. Dezen keer bereikte hij zijn doel althans innerlijk, en ik zette me recht uit mijn humeur naast de Joodsche ellebogen in de groene pels...’ Van Angermunde gaat het nu op Schönhausen aan: ‘Bij 't inrijden in het dorp voelde ik het, en nooit zoo innig als nu, hoe heerlijk het is, een tehuis te hebben, en een tehuis, waarmee men door geboorte, herinnering en liefde saamgewassen is. De zon scheen helder op de deftige boerenhoeven, en dezer welgestelde bewoners met de lange jassen. En de bonte vrouwen met hare korte rokken groetten me nog veel vriendelijker dan gewoonlijk. Op ieder aangezicht scheen een gelukwensch te liggen, die in mij | |
[pagina 64]
| |
steeds tot een gevoel van dank aan jou werd. Bellin'sGa naar voetnoot1) dikke grijskop keek lachend om en rond, en den ouden eerlijken kerel rolden de tranen langs de wangen, toen hij me vaderlijk op den schouder klopte en me zijne tevredenheid over mijn voornemen te kennen gaf. Zijne vrouw schreide natuurlijk ook heel erg en overluid; en zelfs Odin was uitgelatener dan anders, terwijl zijne pooten op mijn jaskraag onweerlegbaar bewezen, dat het dooiweer is. Een halfuur later galoppeerde Miss Breeze met mij langs de Elbe, zichtbaar trotsch je verloofde te dragen, want nooit vroeger sloeg zij zoo minachtend met den hoef op den grond’... Een eigen tehuis, het eigen tehuis van Otto Bismarck-Schönhausen, zou ook Johanna Puttkamer's woning worden, en nu reeds wil haar verloofde haar van zijne gehechtheid aan al de goede menschen spreken, die op het heerengoed in zijn dienst zijn. Het is duidelijk, dat hij er plezier in heeft, het haar eens recht gezellig in woorden af te beelden. Genietend van het innige, zal ze er tevens uit leeren: ‘De dampkring van Schönhausen conserveert de menschen. Bellin is een boerenzoon, hier uit het dorp, die als koetsier bij mijn vader begon, en nu al 40 jaren bij ons in dienst is, waarvan 32 jaar als inspecteur. Zijne vrouw is in onzen dienst geboren; ze is de dochter van den vorigen, de zuster van den tegenwoordigen schaapherder. De laatste en de steenbakkersbaas, die ook gauw 60 jaar is, dienen hier reeds als tweede generatie, en de vaders van beiden hebben bij mijn grootvader en mijn vader dezelfde posten bekleed. De tuinmansfamilie is helaas verleden jaar met een kinderloozen vijfenzeventiger, die de betrekking van zijn vader had geërfd, uitgestorven. De koeherder heeft mijn vader nog als vaandrig gekend; de hoevenaar en de jager legden wegens ouderdomszwakte bij den dood van mijn vader hun post neer, beiden na 50 jarigen diensttijd; de zoon van onzen Nimrod echter niet, dan nadat ik hem had verzekerd, dat hij de hazen, die ik | |
[pagina 65]
| |
voor de keuken behoef, zal mogen blijven schieten; de arme stumper, hij kan al niet goed meer zien ook. Zelfs onder het trekvogelgeslacht der vrouwelijke dienstboden zijn er, die ik hier al tien jaren en nog langer ken. Ik kan niet loochenen, dat ik een weinig trotsch ben op dit veeljarige heerschen van het conservatieve beginsel hier in het huis, waarin mijne voorouders sedert eeuwen in dezelfde kamers gewoond hebben, geboren en gestorven zijn, gelijk de schilderijen aan de wanden, ook die in de kerk alhier, ze vertoonen: de geharnaste puntbaardige ridders uit den 30-jarigen oorlog, zoowel als de dragers der reusachtige allonge-pruiken, die met schitterende talons rouges op deze doeken prijken, en de gestaartpruikte ruiter, die in een der groote slagen van Frederik den Groote sneuvelde’. De thans, d.i. in 1847, levende Otto Bismarck, is dijkgraaf geworden van het Elbegebied onder Fischbeck, en als het stormt daar buiten op de rivier, bij ijsgang in 't laatst van Februari of begin Maart, dan moet hij er henen, zooals we vernamen, bij nacht en ontij, om bij voorkomende dijkgevaren handelend op te treden en 't water zoo mogelijk binnen de oevers te houden. Zijne Johanna, die dan, zooals bleek, in angst en vreezen verkeert om haren verloofde, zou hem wel willen thuis-bidden in zijn bed. Maar dat kan nu eenmaal niet; hij moet op zijn post zijn. Hij wil er haar eens van vertellen. ‘Ik ben heden den ganschen dag in beweging geweest. The Morish king rode up and down, helaas niet through Granada's royal town, maar tusschen Havelberg en Jerichow, te voet, te wagen en te paard, en ik had het geducht koud, dewijl ik na het zachte weer der laatste dagen me volstrekt niet op 2 graden vorst met snijdenden noordenwind had voorbereid en te veel haast had of te traag was om weer de trap op te klimmen, toen ik de koude lucht bemerkte. 's Nachts was het weer nog heel redelijk geweest bij prachtigen maneschijn. Het was voor 't overige een heerlijk schouwspel, toen de groote ijsvelden zich eerst met het kraken als van kanonschoten in logge beweging zetten, zich tegen elkaar aan stukken botsten, opboomden, | |
[pagina 66]
| |
onder en over elkaar schoven, zich huizenhoog optoornden en tegelijk dwars door de Elbe dammen vormden, tegen welke de stroom zoolang opstuwt, tot hij er met woede doorheenbreekt. Nu zijn ze alle in den kamp aan stukken geraakt, de reuzen; en het water is heel dicht bedekt met ijsschollen, waarvan de grootste eenige vierkante roeden halen, en die de stroom haastig met wrevelig geraas als van gebroken ketens naar de vrije zee voert. Dit zal nu nog ongeveer 3 dagen zoo voortduren, tot het ijs uit Bohemen afkomt, dat reeds sedert eenige dagen de Dresdensche brug passeert. (Het gevaar ligt hierin, dat de schollen vast raken, een dam vormen en den stroom daarvoor opstuwen, dikwijls ter hoogte van 10 tot 15 voet in weinige uren). Dan komt uit de gebergten het hoogwater, dat het dikwijls mijlenbreede bed der Elbe vult, en door zijne massa op zich zelf reeds gevaarlijk is. Hoelang dat zal duren, kunnen we niet vooruit bepalen’.
Het is zeer goed mogelijk, dat deze beschrijving van een ijsgang op de Elbe, behalve het genoegen der lectuur, aan Johanna von Puttkamer tegelijk een groot deel van den angst kan ontnomen hebben, omtrent de gevaren, die haar verloofde als dijkgraaf te verduren heeft. Wie zóó de schoonheid van den strijd der natuurkrachten gevoelt en afbeeldt, heeft geen plaats in zijn onversaagd hart voor de gedachte aan gevaar, en verlicht meteen de vreesachtigen. Otto Bismarck kende geen vrees, heeft die nooit en voor niets gekend: Wij, Duitschers, vreezen God alleen. Maar wel heeft hij een tijd gehad, dat hij het bestaan hier op aarde een doelloos spel van voortgaan en afwachten vond, en het heele leven een waardeloos vertoef in een onbekend land. Hij is tot aan het bittere cynisme toe geweest, dat hij als speelbal van het lot dan ook maar rollen moest, waar de omstandigheden hem terrein gaven. Maar juist in die periode is hij uit de onvoldaanheid met zijne sombere levensopvatting door den omgang met de Blanckenburgen, de Thaddens en de Puttkamers tot het geloof in eene alwijze Voorzienigheid teruggebracht, tot het geloof aan een almachtig | |
[pagina 67]
| |
Opperwezen, dat aller menschen lot regelt en hunne wegen leidt. Hij is, in zijne brieven aan Johanna, meermalen geneigd, voor haar en voor zich zelf, van de tegenstelling tusschen toen en nu te getuigen. Hij is dan niet minder welsprekend dan wanneer hij aan zijne Johanna de schoonheid der strijdende natuurkrachten of de aartsvaderlijkheid van het leven op Schönhausen verhaalt. Haast zonder overdrijving kan gezegd worden, dat de briefschrijftrant van Otto Bismarck altijd woordkunst is. Maar meest zal die kunst haar toch hebben getroffen, waar hij, zoo volkomen oprecht, zijn geluk van 't heden door haar, in vergelijking met het dorre bestaan uit zijne dagen van vroegere onverschilligheid, opbiechtte: ‘Je kunt gelukkig niet begrijpen, mijn hart, met welke troostelooze dorheid ik vroeger, als ik op reis geweest was, mijn huis binnentrad, welke sombere neerslachtigheid zich van mij meester maakte, als me de deur van mijne kamer aangaapte en de sprakelooze meubelen in de doodstille ruimten, zich vervelend, zooals ik zelf me verveelde, tegenover me stonden. Nooit werd me de leegheid van mijn bestaan duidelijker dan in zulke oogenblikken, terwijl ik dan naar een boek greep, welks inhoud me nooit somber genoeg kon zijn, of werktuiglijk aan een of ander dagwerk ging. Het liefst kwam ik nog des nachts thuis om dan maar dadelijk te gaan slapen. En, lieve God, met hoe andere oogen bezie ik nu dit alles, niet alleen wat jou aangaat of omdat het jou aangaat of aangaan zal, (ofschoon ik 't me nu al twee dagen moeilijk maak met de vraag, waar je schrijftafel staan moet), maar omdat ik eene nieuwe levensbeschouwing heb gekregen, zoodat ik thans tot zelfs de dijk- en politiezaken met opgewektheid en belangstelling waarneem. Deze verandering, dit nieuwe leven, dank ik naast God aan jou, ma très-chère, mon adorée Jeanneton...’ Maar wat zijne Johanna dan ook voor hem was, overtrof wel verre de gewone maat. Zij was zijn nieuwe leven. Zij had zijn bestaan een doel gegeven. Zij had de schaduw voor zijn geestesoog weggenomen en licht gebracht in zijne ziel. Zij had de onverschilligheid zijner dagen en de wee- | |
[pagina 68]
| |
moedsuren zijner eenzame avonden en slapelooze nachten in eene periode van doorloopende belangstelling voor de toekomst, en blijmoedigen vrede met het heden omgetooverd. De verloving met zijne Johanna had Otto von Bismarck herboren. In den eersten uitvoerigen brief aan haar, na zijn terugkeer op Schönhausen, is het één jubel, ééne uiting van het innigst geluk, dat den, zijne kracht thans eerst waardeerenden, krachtmensch overgolft. Hij weet er wel woorden voor, die het zeggen, hoe het thans met hem gesteld is. Hij is in zijn eenzaam huis nu ‘niet meer eenzaam, maar gelukkig in 't bewustzijn harer liefde’. En om thans de lieve verloofde, die zulk een groot aandeel in zijne veranderde levensbeschouwing moet gehad hebben, wat dieper in te leiden in zijne jeugd en jongelingsjaren, tevens om door vertrouwen vertrouwen te kweeken, vertelt hij haar van zijne ouders en 't ouderlijke huis. Het is in den avond van den 23sten Februari 1847: ‘Heden was het de geboortedag mijner overleden moeder. Hoe duidelijk staat het mij voor, dat ik, toen mijne ouders in Berlijn dichtbij het Operaplein woonden, vlak bij de Katholieke kerk, des morgens door den jager uit de kostschool gehaald werd, en dan de kamer mijner moeder met meibloemen, hare lievelingsbloemen, met cadeau's van kleedingstukken en boeken en interessante snuisterijen, versierd vond. En dan een groot diner met veel jonge officiers, die nu oude majoors, en fuivende geridderde oude heeren, die nu al door de wormen verteerd zijn. En als ik dan, wèl verzadigd, van tafel gaan kon, nam mij het kamermeisje in ontvangst, om mij met de achtergehouden caviaar, baisers en diergelijke dingen onvoorwaardelijk de maag te bederven. Wat stalen al deze domestieken toch! Mijne moeder was eene schoone vrouw, die uiterlijke pracht beminde, met een helder, levendig verstand, maar met weinig van datgene, wat de Berlijners gemoed noemen. Zij wilde, dat ik veel leeren en veel worden zou, en dikwijls kwam 't voor, dat ze hard en koel tegen me was. Wat eene moeder voor een kind beteekent, ziet men pas in, als het te laat, als ze dood is; de middelmatigste | |
[pagina 69]
| |
moederliefde, met alle bijmengselen van moederlijke zelfzucht, is toch een reus tegenover alle kinderliefde. Mijn vader had ik wezenlijk lief, en indien ik niet bij hem was, maakte ik altijd plannen, die echter maar weinig stand hielden. En hoe dikwijls heb ik zijne werkelijk matelooze, belangelooze, goedhartige teederheid met koelheid en gemelijkheid beloond. En toch kan ik het beweren niet terugnemen, dat ik van hem hield tot in het diepst mijner ziel. Over geloofszaken heb ik met mijn vader nooit gesproken; zijn geloof was misschien niet het Christelijke geloof; hij vertrouwde zoo zeer op Gods liefde en barmhartigheid, dat hem buiten dit vertrouwen al het andere overbodig toescheen. Van de godsdienstigheid mijner moeder herinner ik me alleen, dat ze veel in de “Stunden der Andacht”Ga naar voetnoot1) las, en over mijne pantheïstische richting en mijn volkomen ongeloof aan Bijbel en Christendom dikwijls ontsteld en vergramd was. Naar de kerk ging ze niet, maar ze hield veel van Swedenborg, de profetes van Prevost en de Mesmersche theorieën, Schubert en Justinus KernerGa naar voetnoot2); eene dweperij, die in zeldzame weerspraak stond tot hare anders koele verstandshelderheid. Christelijk, in den zin, | |
[pagina 70]
| |
gelijk wij het verstaan, was, voor zooveel ik weet, ook haar geloof niet.’ Het meegedeelde aan Johanna heeft zijn doel niet gemist. Uit haar dankend woord voor zooveel in haar gesteld vertrouwen en hare sympathieke uitingen omtrent Otto's overleden ouders blijkt dit wel. Maar Otto Bismarck is nog verder gegaan in zijn rouwmoedig streven om Johanna heel zijn vroeger leven te openbaren. Hij heeft in zijne oudere papieren gesnuffeld en daaruit o.a. eene briefwisseling genomen tusschen hem en mejuffrouw Ottilie von Puttkamer van Pansin, die, vóór twee jaren, reeds haar woord aan Otto had gegeven, maar hem een jaar uitstel opgelegd, voor ze tot eene publieke verloving kon besluiten. Na eene poos had zelfs Otto's vader zich met de quaestie bemoeid en om verkorting van den wachttijd voor zijn zoon bij Ottilie's moeder, die al weduwe was, verzocht. In de plaats daarvan kwam er een voor Otto zeer ongenadig schrijven van deze weduwe Puttkamer, waarin mededeeling, dat ze met toestemming harer dochter - die intusschen haar woord aan een ander had gegeven - alle verdere verlovings- en huwelijksplannen met Bismarck-Schönhausen ophief. Dat was de druppel geweest, die den beker van Otto's ongeloof in de waarde des levens tot overloopens toe had gevuld; dat was hem eene te groote vernedering geweest. Gelukkig voor hem was niet lang daarna de kennismaking met zijne Johanna begonnen, aan wie hij thans de echo van 't verledene te hooren gaf; ook die als eene ‘bijdrage tot de levensgeschiedenis van haar toekomstigen echtgenoot’. Zij was er mee in haar geheime hoekje in de kamer gaan zitten en verdiepte zich met hartstochtelijk medeleven in zijne ondervindingen. Ze kon nù nog medegevoelen in zijn lijden van toèn, en was diep verontwaardigd over de behandeling, die haar Otto van de Pansinsche weduwe en van hare dochter had ondervonden. Maar zij zou hem door hare innige warmte de koelheid vergoeden, waardoor hij toen zoo in bittere stemming geraken moest. Wel vond ze het onbegrijpelijk, dat een man voor de tweede maal even hartstochtelijk beminnen | |
[pagina 71]
| |
kan; en die gedachte kon haar angstig maken, maar zij had hem haar jawoord gegeven; en zij verlangde reeds weer zoo vurig naar zijne terugkomst op Reinfeld. O zeker, er is een vroolijk feest op dat Reinfeld gevierd, toen Otto von Bismarck, Dijkgraaf von Schönhausen, door den heer en mevrouw von Puttkamer als de aanstaande hunner Johanna weer werd ontvangen en welkom geheeten. De ouders der lieve eenige dochter hadden hunne ernstige bezwaren omtrent den aanstaanden schoonzoon vroeger niet verheeld, maar Johanna had hare liefde voor Otto in de weegschaal gelegd, en Otto zelf was er met een tweetal, pleidooiende en door onvoorwaardelijke oprechtheid vertrouwen wekkende, brieven in geslaagd, die bezwaren op te heffen. En nu was het feest, en het ging er zoo vroolijk toe, dat men het in deze piëtistische familie wel niet beter had kunnen verwachten. Papa Puttkamer ‘dronk rooden wijn en hochheimer met Otto’, en ‘speelde een walsje’, waarbij Johanna met haar verloofde eens dansen gingen. Ook mevrouw von Puttkamer, goedmoedig en geestig, had ‘den baardigen ketter al spoedig in haar voortreffelijk hart’ een plaatsje gegeven, en deze op zijne beurt liet op zijne wederkeerige genegenheid niet lang wachten. Hij wist den weg naar 't hart der aanstaande schoonouders wel te vinden; hij kwam en bleef met hen op den besten voet. Mevrouw von Puttkamer deed alsof Otto haar eigen zoon was, en zond hem heerlijke, in hare eigene keuken vervaardigde, worst als lekkernij. Otto moest ‘zich geven, zooals hij was’, schreef ze hem toen ook: ‘Reinfeld is eene Republiek, ofschoon een ieder harer leden dweepziek aristocratisch pleegt te zijn. Toch smaakt het geheel naar eene vrijzinnige constitutie. Breng dus, als je de ongecultiveerde grensbewoners weder bezoekt, heel je voorraad van scherts, spotternij en ernst maar mee, en stal alles naar behooren uit. Je zult niet misverstaan worden. God behoede je en ons!’ Vriendelijker kon het wel niet! En inniger, ernstiger nog, nam het papa Puttkamer, door dadelijk en met ont- | |
[pagina 72]
| |
roerende trouwhartigheid eene briefwisseling met Otto te beginnen, hem uitnoodigende tot vertrouwelijk gedachtenverkeer. Reeds beleed hij, in eene breede en bijna plechtige biecht, zijne staatkundige beginselen. Wezenlijk, het was een voorrecht bij deze menschen de zoon des huizes te worden. En ook dat heeft Otto von Bismarck's geluk verhoogd. - Somtijds gebeurt het hem, dat de tegenstelling van het dorre verleden met het bloeiende heden hem kinderlijk verheugd doet zijn, want ‘nu speelt eene zwarte kat in den zonneschijn met mijn hart, als met een rollend kluwen, en ik zie zijn rollen graag.’ Van verliefdheid was in Bismarck's verlovingsbrieven, gelijk gezegd is, niet veel te vinden. Eene herinnering aan de blijde ochtenden, als hij ‘zijne zwarte Jeannette als goedenmorgenwensch bij de schrijftafel omhelst’, of ‘haar in 't heimelijke hoekje achter het klimopscherm eens in de armen neemt’; dat zijn zooal de eenige uitingen van verlovingsweelde. Het is waar, dat hij niet eindigt met het zoeken naar vergelijkingen en beelden om Johanna's mooie zwarte haar en heerlijke oogen te roemen. Ook heeft hij bij iederen brief - en de gelieven schrijven elkaar immers iedere week tweemaal - weer een nieuwen naam voor ‘Angela mia’, zijne ‘Blume der Wildniss’, zijn ‘Oogentroost’, zijne ‘Jeanne la noire’, maar dat is 't al. Eén keer nog, ter bijlegging van een klein misverstand, opent hij haar het vooruitzicht, dat hij, ‘als ze weer arm in arm in de roode zaal zitten’ (hun vaste plaatsje op Reinfeld, naar 't schijnt) ‘alle moeilijkheden best kan wegnemen door haar nogeens diep in de “grijs-blauw-zwarte” oogen te zien.’ Maar andere uitingen van minnekoozen en verlovingsweelde komen uit Bismarck's pen niet. Eerder schijnt het zijn doel om met de verliefdheid, die zoo licht den sentimenteelen kant uitgaat, ook om Johanna's wil, zeer spaarzaam te zijn. ‘Kon ik maar van je droomen, zooals jij van mij; maar ik droom sedert eenigen tijd heelemaal niet; ijzingwekkend gezond en prozaïsch. Of mijne ziel des nachts naar Reinfeld vliegt en met de jouwe | |
[pagina 73]
| |
omgaat? Maar dan kan ze hier zeker niet droomen. Nochtans zou ze me dan 's morgens van hare reis vertellen. Het brommerige ding zwijgt echter over hare nachtelijke bezigheden, alsof het meesliep als een das.’ Meegaander en tegelijk meer terugwijzend van 't sentimenteele, gezond makend, kon Bismarck over dat droomen der verliefdheid niet gesproken hebben. Trouwens hij kende Johanna's aard reeds genoeg om het wenschelijk te vinden, het element zwaarmoedigheid in haar te bestrijden, door het sentimenteele tegen te gaan. Het blijkt tevens, dat Otto van den aanvang af zijner verloving leiding geeft aan Johanna's karakter. Hij is bijna tien jaren ouder dan zij; hij kent de menschen en het leven; hij is haar meerdere in zoo veel; hij wil haar met zijne groote liefde voorbereiden op de werkelijkheid, als ze straks Reinfeld vaarwel zegt en met Otto het leven ingaat. De wijze en voorzichtige diplomaat, die in hem woont, is te rade gegaan met de liefde, die hem het hoogst is, en zóó is hij, als Johanna's leidsman, in zijne uitvoerige brieven aan de verloofde op iedere bladzijde te vinden. Soms zijn het schijnbare kleinigheden. Bij voorbeeld zijne raadgevingen aan Johanna om haar Fransch-spreken wat te volmaken en om te leeren paardrijden. Eerst zijne vriendelijke inleiding vooraf: dat hij haar liefheeft zóó als ze is, en omdat ze zóó is. Ze moet niet, en nooit. Zijne liefde voor haar zal er niet onder lijden, al heeft ze niet altijd lust om te doen, wat hij goed voor haar oordeelt. Maar zonder behoorlijk Fransch te kunnen spreken, zal ze misschien in 't latere leven ongezellige oogenblikken hebben, als anderen om haar henen zich in die taal onderhouden en ook haar toespreken. Best is, dat ze een Fransch boek neemt, dat haar boeien kan, zelfs een roman of novelle. En dan ieder woord, dat niet begrepen wordt, in eene dictionnaire naslaan, enz. enz. Dat zal helpen. Maar, nog eens, hij heeft haar even lief, al zou ze geen andere taa dan de moedertaal spreken. En nu blijkt, als zoo dikwijls in later dagen, dat Johanna haar Otto's wenschen reeds had voorkomen, en ijverig aan 't vertalen was. Met het | |
[pagina 74]
| |
paardrijden stond Johanna zelfs aan Otto's kant. Zij wilde graag. Maar hare ouders hadden bezwaren. Ze waren bevreesd, dat het niet dienstig zou zijn voor haar en zij een ongeluk zou kunnen krijgen. Doch hoor nu Bismarck's ondeugende beslistheid: ‘Rijden moet je, al zou ik me zelf in een paard moeten veranderen om je te dragen. Heb je dan geen dokter bij de hand, die je vader de noodwendigheid er van duidelijk maakt? Verschuil er je achter, dat hij zegt, dat je blind zult worden, of wat anders, als je geen paardrijdt; hij kan zonder te liegen zeggen, dat het in 't belang van je gezondheid noodzakelijk is.’ Of Johanna dit diplomatisch hulpmiddel om tot een geoorloofd doel te geraken, ook zal gebezigd hebben? Misschien niet, want zulke soort van wijsheid lag in hare natuur niet. Maar paardrijden heeft ze geleerd, zelfs niet zonder ‘een klein avontuur met Brunette’, die haar bij een rit de gehoorzaamheid had opgezegd, en aan 't hollen was gegaan, zoodat ze werkelijk boos op het arme dier geworden is. Otto is er natuurlijk aan te pas gekomen, per brief. ‘Haar vader’, zegt Otto, ‘zal hij met het verhaal van 't gevaarlijk avontuur maar niet lastig vallen’. Het was ‘ook niet zoo kwaad gemeend van Brunette. Ze heeft beslist niet de booze bedoeling om je persoonlijk te krenken of te benadeelen, maar het zijn de aandoeningen van haar geprikkeld bloed en haar ongeduld’, die ze volgde. ‘Beschouw haar als een instrument’, zoo besluit Bismarck, ‘dat je niet juist bespeelt of dat door 't weer ontstemd is’. En Johanna zal zeker haar voordeel gedaan hebben met de bijzondere, zoowel als de algemeene moraal, die er lag in haar Otto's ongezochte opmerking. Maar zou ze ook vermoed hebben, dat èn de raad van Otto om haar Fransch te volmaken, èn zijn wensch, dat ze zich in 't paardrijden zou oefenen, gegeven zijn in een tijd, toen het Bismarck reeds duidelijk geworden was, dat hij aan zijn dijkgraafschap van Fischbeck op den duur niet genoeg hebben zou, en hij al zijn best deed, lid van den landdag te worden om in de politiek zijne toekomst te zoeken? Vermoed zeker wel, want Otto placht | |
[pagina 75]
| |
haar zijn geheimste wenschen te openbaren. ‘Het heeft me later wel gespeten’, schreef hij, ‘dat ik op 23-jarigen leeftijd afscheid uit den staatsdienst heb genomen, en zelfs heb ik voor twee jaren nog eene poging gewaagd, en een nieuwen aanloop op een ministersplaats gedaan, maar meer uit verveling dan uit roeping. Alles samengenomen zal de weg, dien God me heeft doen gaan, toch wel de beste voor me zijn, en in hoofdzaak onderschrijf ik nog mijne toenmalige meening met betrekking tot de misère van ons staatsambtenarendom. Maar ook ben ik van de misleiding omtrent het arcadische geluk van een geïncarneerden landheer met Italiaansch boekhouden en chemische studiën door ervaring teruggekomen’. Johanna heeft dus al vroeg kunnen vermoeden, dat zij met haar Otto waarschijnlijk niet lang op het heerlijke Schönhausen zou blijven wonen; maar zij nam deze dingen toen nog niet zoo ernstig; ze las er een weinig overheen, en hoorde wel, maar verstond niet. In oprechtheid is haar Otto waarlijk niet tekort geschoten. Het is de handwijzer zijns levens, dat zij beiden voor elkander de volle waarheid zijn zullen. ‘Wees nimmer bloohartig tegenover mij. Verzwijg je sombere gedachten niet voor mij, terwijl je met helder voorhoofd en vroolijke oogen me aanziet; maar deel me door woord en blik mee, wat er in je hart omgaat, het mag dan geluk of ongeluk zijn. En indien er iets in je is, dat je onverstandig, zondig, terneerdrukkend voorkomt, bedenk dan, dat dit alles in mij duizendmaal meer aanwezig is, en ik daar te zeer van overtuigd en te innig van doordrongen ben, dan dat ik het gelijksoortige bij anderen met minachting behandelen, en bij jou, mijn hart, ooit anders dan met liefde, en altijd met toegevendheid, opmerken zou. Laten we elkander, als wederzijdsche biechtvaders beschouwen’. En waarlijk, het heeft er veel van, dat Otto zijne Johanna vertrouwt als een biechtkind zijn biechtvader. Want hij doet meer dan haar zijne fouten vertellen, meer dan haar zijne tekortkomingen uit vroeger dagen opbiechten; hij maakt haar zelfs deelgenoot van hetgeen hij in zichzelf te roemen vindt. Zij heeft niet veel op met zijne betrekking van dijk- | |
[pagina 76]
| |
graaf, heeft ze geschreven. Welnu, hij ook niet. ‘Bruidegom en dijkhoofdman is bijna incompatible; maar als ik het laatste niet was, dan zou ik toch vast niet weten, wie het dan moest wezen. De revenuën er van zijn bovendien klein en de moeiten bij tijden groot. De heeren der streek hier zijn echter allen te zamen baatzuchtig en zonder gemeenschapsgeest. En indien er ook al iemand te vinden ware, die titelshalve - want de titel dijkhoofd is hier wonderlijker wijze zeer gezocht - de betrekking hebben wou, toch is er hier - God vergeve me de zonde - niemand die niet òf door onkunde omtrent de zaak onbruikbaar, òf door flauwhartigheid er ongeschikt voor zijn zou. Eene mooie meening, zal je denken, die ik van me zelf heb, dat ik alleen dat alles niet ben. Maar ik beweer, bij alle mij aangeboren bescheidenheid, dat ik al deze fouten in geringer mate heb dan de anderen hier in de streek, wat trouwens niet veel zeggen wil’. En dan, want hij houdt van de dingen af te doen: ‘eer ik trage paarden rijd, ga ik liever te voet’. Eéne zaak was er, die niet met den spoed van een hollend paard af te doen was, maar met het geduld van een voetganger ten beste te achterhalen en te verbeteren viel. Het was de eigenaardige zwaarmoedigheid in Johanna's levensopvatting. Er was oorzaak en aanleiding voor hare somberheid. In haar ouders huis heerschten vriendelijke vroomheid en te waardeeren blijmoedigheid, maar mevrouw von Puttkamer was te zeer naar den zwaarmoedigen kant, en haar denken en spreken in dienst der neerdrukkende moraal, dat alles hier op aarde leed is en zonde, ijdelheid der ijdelheden. Lest heugt best, en de laatste der ondervindingen van Johanna was van die leer toch eigenlijk een nieuw bewijs. Hare liefste vriendin, de overgelukkige Marie von Thadden, echtgenoote van vriend Maurits von Blanckenburg, was ziek geworden; hersenvliesontsteking. Niemand wist de oorzaak harer kwaal, en niemand ook, die hulp kon brengen. Geneesmiddelen baatten niet, en het gebed bracht geen uitkomst. Na weken van lijden en verstandsverbijstering overleed ze. Maurits Blanckenburg | |
[pagina 77]
| |
bleef met een kindje van één jaar achter. Eerst was er berusting, hoop op wederzien, die uitkomst des geloofs! Maar dan, na eenige weken van kracht in godsvertrouwen, komen de droeve gedachten van verlies voor heel het leven. Maurits blijkt ontroostbaar, en zijne briefwisseling met Johanna von Puttkamer wordt gevoerd in den toon van sombere moedeloosheid. Het is alzoo wel te verklaren, dat Johanna's brieven aan Otto te veel melancholie en treurnis over 't onbestendige en daardoor twijfelachtige van alle aardsche geluk vertolken. Maar verklaren is nog geen verbeteren, en dien weg moet Otto toch met zijne Johanna op. Hij heeft er zich veel moeite voor gegeven. In vele, vele brieven heeft hij het er over, dat zij toch alles doen zal om Maurits over zijn leed henen te helpen. Ze moeten, zij en Maurits, elkander niet in somberheid blijven onderdompelen. Een mensch ‘behoort eigenlijk God te danken voor 't goede, dat hij heeft gehad, in plaats van te jammeren, dat hij het niet meer heeft. Waarom zou je altijd schreien? Omdat je zoo lichtzinnig bent geweest je te verloven en omdat je ouders en de andere menschen je zoo lief hebben? Of omdat de lente nadert en wij elkaar spoedig zullen weerzien? Jou ontbreekt ongeluk, mijn engel, en omdat de Heer het niet over je zendt, zoo schep je het je zelf maar. Ieder mensch wil eene zekere hoeveelheid kommer en zorg hebben, al naar zijne constitutie is, en blijven de reëele uit, dan moet de phantasie ze maar oproepen. Maurits, in plaats van zich aan jouw levendigheid te verheffen en te sterken, trekt je mee in het tranenmeer. En eigenlijk is deze smart op den duur toch ook gebrek aan geloof en overgave, hoe je het ook tracht weg te disputeeren: het is een twijfelen aan het wederzien, aan het eeuwige leven, aan de liefde Gods.’ Soms helpen Otto's woorden wel, maar toch keert de somberheid terug in Johanna's gemoed. Ook de kleine ongesteldheden nemen grootere verhoudingen aan, en eens moet ze hem bekennen, voor alles zich onverschillig te gevoelen. Maar dan wordt zijn toon zelfs bestraffend en verzoekt hij Johanna te bedenken, dat ‘dit | |
[pagina 78]
| |
meer van Byron heeft dan van 't Christendom’. En een beroep op haar plicht als Christin helpt altijd. Doch meen nu niet, dat ook niet in Bismarck's hart de weemoed het dikwijls wint van de blijmoedigheid, en zijn voorbeeld nooit in tegenspraak komt met zijne vermaningen. Wel het tegendeel; en dat hij zijne buien van zwaarmoedigheid in zijne brieven niet verzwijgt, geeft daar juist den stempel van het echte leven aan. Wat zal men zeggen? ‘Aan beginselen houdt men slechts vast, zoolang ze niet op de proef gesteld worden. Gebeurt dit, dan werpt men ze weg, gelijk de boer zijne pantoffels, en loopt, zooals ons de beenen van natuurswege gewassen zijn.’ Er is soms heel weinig noodig voor Bismarck om in dezelfde fout te vervallen, waarvan hij zijne Johanna genezen wil. Een triestige dag, een schadelijke koop door een wanbetaler, een brief, die niet op tijd aankomt, en zijne stemming kan omslaan van luidruchtige vreugde in stille somberheid. Of er is een droom, die hem kwellende gedachten geeft. ‘Ik had zoo'n naren droom van nacht. Maurits had je gezegd, dat het niet ging met ons; we waren te zamen verloren, omdat mijn geloof niet volkomen en vast is, en jij stootte me van de plank, die ik in de schipbreuk gegrepen had, in de wentelende zee, uit vrees, dat ze ons beiden niet zou kunnen dragen, en wenddet je van me af, en ik was weer als vroeger; alleen ik was eene hoop, en een vriend armer.’ Het gebeurt ook, dat hij zich in eene zwaarmoedige bui met zeker welbehagen aan de somberste gedachten overgeeft en zich voorstelt, dat Johanna hem door den dood zal ontnomen worden. Hij voelt zich dan zoo van God en alle menschen verlaten, dat hij geen beter middel weet dan zelfbeklag over zijne donkere toekomst. Zoo gaat ook bij Otto Bismarck de natuur wel boven de leer. Slechts dit heeft hij op zijne Johanna voor, dat het kruid tegen de wereldsmartziekte in zijn eigen tuin groeit. Toen hij na zijn ongeluksdroom wakker werd, glimlachte hij met des bruidegoms welbehagen: ‘the english call that a night-mare, de Duitschers den ‘Alp’. Te kunnen toonen, dat men de niet mis te loopen ongelukken des | |
[pagina 79]
| |
levens en de smarten onzer eigene philosophieën slechts als nachtmerriën beschouwt, die een gezonden slaap soms plegen af te breken; met een glimlach van bruidegoms geluk bij 't ontwaken en afwentelen van den ‘Alp’ den nieuwen dag te begroeten, dat is het voorrecht dergenen, die de veerkracht bezitten zichzelf en anderen uit alle leed op te heffen tot nieuw geluk. En eenige dagen later troost hij zijne Johanna met het vaste geloof, dat God haar voor hem en hem voor haar zal behouden! - Nog een intiemer licht valt er op dien Otto Bismarck, als hij zijne Johanna deelgenoot maakt van zijn zieleleed om verloren tijden en niet te herstellen vroegere tekortkomingen. Hij had in 't laatst van Maart '47 een dag of tien bij de Puttkamers op Reinfeld vertoefd en was nu naar zijn heerengoed Kniephof gereisd om er een verpachtingscontract te gaan afsluiten dezer bezitting, want sinds den dood zijns vaders woonde hij te Schönhausen. In de eenzaamheid van het landhuis, waar hij geboren was en vele jaren had gewoond, nu nog bovendien onder den indruk der scheiding, na de heerlijke dagen van vriendelijken omgang met zijne verloofde, maakte zich zekere weemoedsstemming van hem meester, en hij schreef daarvan aan zijne Johanna: ‘de grond onder de boomen en heesters van het park was met blauwe, witte en gele bloemen dicht overdekt, prijkend in de volheid mijner wapenkleuren, als ten afscheidsgroet. Over heel de omgeving van weidegroen, het water van den vijver en de kale eiken lag eene zwaarmoedige sombere stemming, toen ik tegen zonsondergang mijn afscheidsbezoek bracht aan de plaatsjes, die me lief zijn, en waar ik zoo dikwijls in zwaarmoedige droomerijen heb vertoefd. Op de plek, waar ik een nieuw huis had willen bouwen, lag een paardengeraamte; aan 't skelet nog herkende ik mijn trouwen Caleb, die me in vroolijkheid en treurnis, in buien van wildheid en traagheid, 7 jaren lang op zijn rug heel wat mijlen ver gedragen heeft. Ik dacht aan de heide en de akkers, de meren en de huizen, en de menschen daarin, waar we beiden langs zijn gevlogen. Heel mijn leven ont- | |
[pagina 80]
| |
rolde zich voor mijn oog, tot in de dagen terug, toen ik hier als kind speelde. De regen druppelde zachtjes langs de heesters, en ik staarde eene heele poos in het matte avondrood. Ik was tot stikkens toe vol weemoedige smart om de trage onverschilligheid en de verblinde genotzucht, waarin ik al de rijke gaven der jeugd en des geestes, met die van mijne fortuin en gezondheid, doelloos heb verkwist, tot ik tot jou kwam met mijn hart, om je te vragen om het wrak, welks rijke lading ik in overmoed met handenvol overboord geworpen had, in de haven van je onontwijd gemoed te ontvangen. Ik ging heel neerslachtig naar huis: iedere boom, dien ik geplant, iedere eik, onder welks ruischende kruin ik in 't gras gelegen heb, scheen me te verwijten, dat ik hen in vreemde handen overgaf. En nog duidelijker deden dit mijne gezamenlijke daglooners, die ik voor mijne deur verzameld vond, om mij hun leed te klagen over hun tegenwoordigen nood en hunne vrees voor de toekomst onder een pachter. Wat zal die er zich om bekreunen, indien wij in ziekte en ellende geraken? En zij herinnerden me er aan, hoelang ze mijn vader reeds gediend hadden, en de oude grijsbaarden schreiden heete tranen, en ook mij stond het huilen nader dan het lachen. Ik wist ook niets te mijner verontschuldiging te zeggen, want indien ik me om 't mijne bekommerd had, in plaats van vreemden voor me te laten zorgen in 't bedrijf, en zoo verstandig was geweest als ik nu verkwistend was, dan zou me het verpachten van Kniephof thans geen geldelijke noodzakelijkheid geworden en waarschijnlijk volstrekt niet noodig zijn geweest. Het verstoort in hooge mate mijne gewetensrust, dat ik deze menschen, wier hoede mij God heeft toevertrouwd, aan de hebzucht van den pachter moet overlaten’.... Het is te begrijpen, dat al deze bekentenissen en weemoedsuitingen van haar Otto aan Johanna een verteederend gevoel van ontroering hebben gegeven over zooveel oprechtheid en zooveel diepe goedheid van hart bij haar bruidegom, den krachtmensch. Zij legde hem de hand | |
[pagina 81]
| |
op den mond en haar oog blikte welgevallig in het zijne. Neen, zoo innig als na 't lezen van dezen brief had zij haar Otto's naam nog niet gekoesterd in haar hart. Toch komen er ook wel eigenaardigheden van dienzelfden hartsvriend aan 't licht, die uit den koers schijnen te gaan. Verbeeld u, hij is bijgeloovig. Er was een pakje uit Kniephof op Schönhausen aangekomen. Juist was Otto Bismarck van een wandelrit thuis gekomen, en hij haastte zich het pakje te openen en wilde gauw den inliggenden brief van Johanna gaan lezen... toen ‘de groote klok aan den wand zoo maar ineens en zonder eenige oorzaak op 3 minuten voor 6 bleef stilstaan. Het is een oud Engelsch slingeruurwerk, dat mijn grootvader van zijne jeugd afaan heeft gehad, dat sedert 70 jaren op dezelfde plaats staat, nooit van streek geweest is en volstrekt niet afgeloopen was. Ik gaf een duwtje aan den slinger en de klok liep weer. Schrijf me toch dadelijk, dat je gezond en welgemoed bent. Je moeder klaagt ook, dat je bleek en mager wordt; dat alles beangst me, kinderachtig als ik ben. Ik had ook even te voren het verdriet, dat mij een achtbaar beambte, dien ik beknorren wilde, omdat hij niet op zijn post was geweest, niets antwoordde dan: “mijn eenige zoon is daareven gestorven”. Dat stemde mij zoo somber.’ Wat keek Johanna er van op, dat Otto aan deze soort van wonderen waarde hechtte! Zij had gelijk, dat ditmaal eens eene terechtwijzing van haar kant komen moest. Hoe was het mogelijk, dat haar koelbloedige, twijfelzieke vriend zoo in de nevelgewesten van bijgeloof en droomduiding verward was geraakt? En Otto antwoordt, dat dit ook wonderlijk genoeg is. ‘Maar,’ aldus vervolgt hij ter verdediging, ‘wie verklaart de tegenstrijdigheden van iedere menschelijke natuur. Hobbes, de materialistische godloochenaar, kon wegens spokenvrees niet alleen slapen. Ofschoon ik nu ook, vertrouwend op de almacht Gods en berustend in Zijn wil, voor bovenmenschelijke ontmoetingen en invloeden volstrekt geen vrees koester, althans geen grootere dan voor stoffelijke oorzaken, toch geloof ik, om met Hamlet's veelge- | |
[pagina 82]
| |
bruikte woorden te spreken, dat er tusschen hemel en aarde vele dingen zijn, waarvan onze philosophen niet droomen, of waarvan ze, ook al mochten ze er van droomen, zich geen rekenschap kunnen geven. Trouwens behoort, in dieperen zin genomen, alles tot deze categorie, in ons en buiten ons, en de uitdrukking “een wonder”, doet me altijd inwendig lachen om het gemis aan logica, want met iedere minuut zien we wonderen en niets dan deze. Dezulke, waarvoor we door de dagelijksche gewoonte afgestompt zijn, beschouwen we als den natuurlijken loop der dingen, dien iedere pedante dwaas tot in den grond meent te begrijpen. Komt ons echter iets nieuws, iets vreemds ten opzichte van de tot heden wel waargenomen, maar niet verklaarden loop van het groote raderwerk te voren, dan roepen we over wonderen, alsof slechts dit verschijnsel ons onbegrijpelijk ware.’ Of deze tegenspraak en deze uitweiding Johanna Puttkamer overtuigd hebben, is niet bekend, want ze komt er niet meer op terug. Maar het teekent Bismarck's opvatting, dat hij ze gaf. De invloed van Spinoza's denkbeelden, waarmede hij zich in zijn studententijd vertrouwd had gemaakt, is niet zonder gevolgen voor hem geweest. Nog vele, vele malen hebben de gelieven het over allerlei punten van leerstellig en godsdienstig belang. Otto Bismarck is, naar hij getuigt, met meegaand gemoed den Bijbel gaan lezen, en na de lectuur is hij zóó in de Heilige Schrift tehuis, dat hij zijne Johanna herhaaldelijk met aanwijzing van tekst en uitleg kan te woord staan, waar hij het gewenscht vindt, hare inzichten te verruimen. Al dadelijk, toen ze hem bekend had, dat ze hem om zijn niet-rechtzinnig geloof, dat is dus om zijn ongeloof, had willen afwijzen, indien hij niet door het sleutelgat van Gods genadedeur had gekeken! Wel hoe, zegt Otto, ‘hebt gijlieden dan zoo weinig vertrouwen in uw geloof, dat gij het zorgvuldig in de watten der afgeslotenheid wikkelt om het voor ieder wereldsch tochtje te behoeden? Indien ieder zoo dacht, die de waarheid gevonden meent te hebben, en vele oprechte, ootmoedige zoekers gelooven haar ergens | |
[pagina 83]
| |
anders of in eene andere gedaante te vinden, tot welk eene pennsylvanische celgevangenis van duizend en nogmaals duizend exclusieve clubjes, met onoverkomelijke scheidsmuren afgeperkt, zou dan Gods schoone aarde toch worden’. Moet niet zijn. ‘Eene geloovige vrouw scheide zich niet van haren ongeloovigen man. Oordeel niet voor den tijd. En indien ik de liefde niet heb!... Het piëtisme met zijne afkeuring der werkheiligheid gaat veel te ver.’ Met deze en gelijksoortige uitspraken komt Otto nu en dan het bekrompene in Johanna's opvattingen bekampen. Meer dan eens intusschen verzekert hij haar geen inbreuk te willen maken op hetgeen haar geloovig hart aan leerstellige waarheden niet missen kan, en hij wenscht, dat haar de beroeringen des harten bespaard mogen blijven, die een gemoedsstrijd tusschen het voor-waarheid-houden en 't verwerpen van dogma's meebrengen. Wat niet wegneemt, dat hij koel blijft, als Johanna het voor het leerstuk van den zondeval opneemt. En zij weet ook, dat hij voor vriend Blanckenburg getuigd heeft, geen zekerheid te hebben omtrent de Drieëenheid en de godheid van den Zaligmaker. Zij heeft tevens zijn betoog gelezen, dat de Bijbel wel Gods woord mag heeten, maar dat dit woord door menschen (want dat waren de Apostelen) in menschelijke taal is geboekt. Waar nog bijkomt, dat b.v. Paulus zich pas na het henengaan van Christus bekeerde, en dat de evangelist Lucas zijne opteekeningen niet van den Heer zelf, maar door tusschenkomst van derden had. Zoo komt het, vervolgt Otto, dat de woorden der verschillende evangeliën-schrijvers voor mij niet dezelfde waarde hebben. Zoo zachtjes-aan leerde Johanna alzoo de zwakke plaatsen in haars geliefden geloof. Soms liet zij een woord van verzet tegen zijne leerstellige tekortkomingen hooren, o.a. toen Otto in schertsende taal zijn ongeloof aan een persoonlijken duivel uitdrukte. Maar Otto diende haar van bescheid, zeggende: ‘geene enkele plaats in den Bijbel te kunnen vinden, waarbij het verboden is den duivel in een kwaad daglicht te stellen.’ Soms maakt Otto zelfs van zijne briefwisseling met | |
[pagina 84]
| |
Johanna gebruik om overluid zijn tot rust komend en vragend gemoed te ontlasten van den druk der tegenspraak. Maurits Blanckenburg, de weduwnaar van Marie Thadden, eenmaal hun aller zielsvriendin, kan maar niet over zijn leed om haar sterven henen komen. Zijne brieven maken den indruk door een levensmoede geschreven te zijn: van een, die zich met kracht en macht wil wakker houden, maar tusschen de verwarde volzinnen insluimert. ‘Het is toch gevaarlijk zóó te beminnen, maar schoon is het, zoolang men de hoop op het wederzien niet opgeeft. Wie echter zóó bemint, en of in 't geheel niet aan een voortbestaan of onsterflijkheid gelooft, of.... aan de verdoemenis van het andere deel? “Without thee, where would be my heaven?” Dat klinkt bijna zondig. Maar zou het niet de hoogste graad van liefde zijn, met volle bewustheid zijne eigene zaligheid op te offeren voor wie men liefheeft? Kan je je het geval denken, dat iemands ziel daardoor gered wordt, dat eene andere vrijwillig verloren ging? Deze mogelijkheid laat zich combineeren. Zou ik in dat geval het verlies der uwe aanvaarden om de mijne te redden?.... all nonsense’. Met dit woord ‘all nonsense!’ placht Otto nog herhaaldelijk Johanna's en zijne eigene bespiegelingen over de raadselen van leven en sterven, wier oplossing niet te vinden is, af te breken. Eens voegde hij er nog bij: ‘Wees blijmoedig in de hoop, geduldig in tegenspoed, volhardend in 't gebed!’.... ‘Alle engelen mogen je behoeden, mijn lieve hart, opdat we elkander spoedig in blijheid mogen wederzien!’ En met deze woorden van Christelijke opwekking bezwoer hij niet alleen de onrust in zijn en haar hart - want ook Johanna bekende den twijfel toch wel te kennen - over het onoplosbare, maar hield tevens de brandstof droog van berusting en levensvreugde, als nare doodsgedachten hem en haar kwelden. ‘In blijmoedig vertrouwen op God bestijg ik het wilde ros des levens, geef het de sporen en laat het met ons vliegen over heg en steg.... wij weten het, dat we den hals breken kunnen, maar zijn zonder vrees, aangezien we toch een- | |
[pagina 85]
| |
maal scheiden moeten van alles, wat ons op aarde dierbaar is, maar immers niet voor eeuwig. Indien grief near is, welnu dan let him come on, maar totdat hij daar zijn zal, look niet slechts bright and blessed, maar wees het ook, en indien hij er is, wacht hem met waardigheid, d.i. met gelatenheid en hoop. Vóór dien tijd wil ik echter met Mr. Grief niets te doen hebben, niets naders dan wat met het vertrouwen in Gods bedoelingen gemeend wordt’. Zoo komt telkens Otto's geloof in een alles ten beste leidend godsbestuur zijne Johanna geruststellen èn omtrent zijne dogmatische belijdenis, èn omtrent hare eigene onbeantwoorde vragen nopens het toekomende leven. Ja zeker: God bestuurt alles. De Elbedijk dreigde door te breken en het Fischbecksche gebied onder water te zetten. Maar God heeft de vorst gezonden, en de landstreek was gered. In dezelfde lijn van deze opvatting ligt ook Otto's vertrouwelijk schrijven, dat hij voor zijne Johanna om terugkeer harer gezondheid bidt. Hij gaat één keer zelfs nog ééne schrede verder om Johanna gerust te stellen en te leiden. Hij herinnert haar aan de tegenstelling tusschen zijn vroeger ongeloof en zijn tegenwoordig godsvertrouwen, en zegt dan: zie wel toe, want het stadium, waarin ik me nu bevind, is 't punt van waaruit God me verder zal helpen, gelijk hij tot heden me geholpen heeft. Wat hij op dien grond van zijne Johanna vraagt, is de meest volkomen verdraagzaamheid voor den ernstigen zoeker naar de waarheid. Natuurlijk heeft hij verkregen, wat hij vraagde. Zelfs zal haar die verdraagzaamheid heel lief zijn geweest voor den man, wiens daadwerkelijk Christendom haar nu en dan zoo ontroerend bleek. Wie was oprecht, zooals haar Otto? Wie sprak met zooveel innige liefde van zijne ouders? Hoe ontroerde haar zijne liefde voor zijn vader! En zijne hartelijke toegenegenheid voor zijne beminde zuster Malwine, die moeder stond te worden: goddank, zij had een zoon gekregen, en nu was Otto zoo echt blij, omdat de angst voor haar leven thans voorbij was. Ja waarlijk, haar Otto beschaamde haar door zijne daden. | |
[pagina 86]
| |
Voor zijne ondergeschikten was hij een beste landheer, en de kinderen hingen hem aan. Zelfs de dieren, die in zijn dienst waren, hadden zijn goede hart in die mate, dat het paard, dat hem niet meer dragen kon, en de hond, die niet meer mee kon op den tocht langs de Elbe, genadebrood kregen. Voor wie in leed verkeerden, zooals Maurits von Blanckenburg, was hij een verstandig trooster; en wie was ernstiger bekommerd over de kwaal harer moeder, dan de aanhankelijke Otto? De arme menschen der streek kenden hem ook wel. Had niet deze zelfde, op sommige punten der leer twijfelende, hartevriend haar zijne bezwaren geopperd omtrent een voorgenomen bezoek naar Reinfeld, waarvoor 30 daalders reiskosten noodig waren, die immers, eerder dan voor eigen genoegen, ter wille van de armen in de buurt waren te besteden? Hij was toch gekomen, dat is waar, maar het had een punt zijner ernstige overweging uitgemaakt, in hoeverre het den christenmensch geoorloofd is, uitgaven voor zijn genoegen te doen, als hij weet, dat anderen behoeftig zijn. Hij had ten slotte geschertst en gezegd, dat hij uit plicht gehandeld had, toen hij zijne verloofde op Reinfeld bezocht, maar de armen.... hadden de 30 daalders toch ook gekregen. Zoo was hij, haar Otto. Eens maar had hij eene arme vrouw zonder giftje van de deur gezonden, omdat hij het mensch verdacht, dat ze hare dochter, die eene dievegge was en in de gevangenis zat, tot het kwade verleid had. Maar hij had daar spijt van; hij had niet moeten oordeelen, maar den nood der ongelukkige helpen lenigen, zeide hij. Ja, zoo was hij. Was het niet duidelijk, dat ze zich al spoedig gaarne aan zijne leiding onderwierp? Hij had er ook zoo den slag van, zijne Johanna gelukkig te maken door het vertrouwen in hem. Zelfs hunne kleine misverstanden, die natuurlijk ook nu en dan voorkomen, gebruikte hij om haar geloof in hem onbegrensd te maken. Hij had eens geschertst over de hooge porto's hunner brieven, en daar was zij in allen ernst op ingegaan om er in een paar ontevreden woorden hare ont- | |
[pagina 87]
| |
stemming over uit te drukken. En nu ontvangt zij de terechtwijzing: ‘Zeg me, mijn engel, je schrijft met zooveel deftigen ernst over porto-bezwaren, ben ik of ben jij de Pommer, die geen scherts verstaat? Geloof je werkelijk, dat het me iets kan schelen, hoeveel porto een brief kost? Dat ik er één minder zou schrijven, als het driemaal zooveel was? Dit idee stemt me bijzonder vroolijk, als het je n.l. ernst is, wat ik volgens je wijze van zeggen, bijna geloof. En als ik caricaturen teekenen kon, dan zou ik je mijn profiel hier op den kant teekenen, zoo sarcastisch-sardonisch-ironisch-satirisch, als je het nog nooit hebt gezien. Je herinnert je misschien, dat ik me in Zimmerhausen reeds over je moed verwonderd heb, dat je mij, den halfvreemde, hebt aangenomen in de hoedanigheid, dans laquelle me voilà; dat je me echter zoo weinig kent, dat je mij, den geboren verkwister, voor gierig houdt, bewijst, dat je je in blind vertrouwen aan me gegeven hebt, in een vertrouwen, gelijk het alleen een liefde geven kan, waarvoor ik je handen en voeten kus....’ ‘Je moet mijne brieven wat lichter opnemen, dan je het schijnt te doen; het geschreven woord ziet er zoo deftig uit en zoo zonder er iets op af te dingen, en dan ontbreekt de vriendelijke toelichting.’ ‘Ik zou je alles veel liever duidelijk maken, als ik je in de armen heb en je in de oogen zie; ik heb dan de zekerheid, mijn hart, je geen pijn te doen, en zou zoo dadelijk aan je trekken kunnen zien, of ik onaardig was geweest, evenals de beer, die de vlieg op het hoofd van zijn meester met een steen doodgooit.’ Ze heeft zich verwonderd, dat Lepsius haar onderscheiden heeft, en nog een paar knorrigheden bovendien gezegd in haar laatsten brief. Omtrent die verwondering schrijft Otto nu: ‘Wees niet zoo beleedigend bescheiden. Want waarom zou Lepsius je niet aanbidden? Niets meer dan plicht. Ik heb toch geen 10 jaren in de rozentuinen van Noord-Duitschland rondgewandeld om ten laatste met beide handen naar eene boterbloem te grijpen?’ En in antwoord op hare knorrigheden heet het: ‘Je brief van Vrijdag heeft me eigenlijk verheugd, ofschoon hij van 't begin tot het eind eene litanie | |
[pagina 88]
| |
van ontevredenheid bevatte, maar er sprak uit al je knorren eene zekere gezonde ergernis, die me veel meer rust geeft omtrent je toestand dan de weeke, verlepte, ziekelijke melancholie, die in een vroegeren brief van je den boventoon had.’ Men moet erkennen, hij, die aldus de oogenblikken van ontevredenheid zijner verloofde tegemoet komt en een glimlach om hare lippen brengt of er aanleiding in vindt om hare gezonder opvatting van 't leven te prijzen, die wordt niet ten onrechte door zijne vrienden als de aanstaande ‘zeer beminnelijke en ridderlijke echtgenoot’ aan de bruid aanbevolen, gelijk Thadden het Bismarck aan Johanna von Puttkamer deed. Wat Johanna zelve aangaat, die is zich met iederen brief inniger aan haar Otto verbonden gaan gevoelen: ‘haar hart klopt luide in vreugdevolle verrukking over zijne liefde; zij zou hem tegemoet willen vliegen om hem te streelen, rust te geven, lief te hebben, haar Otto, o zoo innig!’ Intusschen gaat het nu zachtjesaan tijd worden voor Otto von Bismarck om zijne Johanna er op voor te bereiden, dat zijn begeeren om als landheer op Schönhausen het leven te slijten, met geen anderen politieken invloed dan een dijkgraaf van 't Fischbecksche Elbegebied pleegt te bezitten, heeft plaats gemaakt voor zijn lust om een man van beteekenis in 't parlement te worden. Hij heeft haar vroeger al eens in dien geest gesproken, maar de zaak scheen hem niet zoo ernstig genomen, en toen ze ernstig werd, waren moeder en dochter eerst een weinig teleurgesteld. Evenwel, hij had zijne Johanna wel spoedig overtuigd van de noodzakelijkheid zijnerzijds om zich diep in de regeeringsquaestien van den dag in te werken en die ten goede te helpen leiden. Het bloed kruipt, waar het niet kan gaan. Zijne moeder was eene dochter uit de familie Mencken en de Menckens waren van ouder tot ouder in staatsdienst en politiek opgegaan. Ook aan Otto Bismarck is het wel zichtbaar, dat het moederlijke bloed soms sterken invloed heeft op den | |
[pagina 89]
| |
hartslag van zijn begeeren bij 't doen van eene beroepskeuze. Hij is al 33, als hij Poolsch gaat leeren, en hij zal daar later nog Russisch bijvoegen. Hij moet toch nog wel wat meer van 't leven verwachten dan het landbouwbedrijf van een Pommersch heerengoed oplevert. Het is hem gelukt, lid van den Saksischen Landdag te worden en nu koning Frederik Wilhelm IV al de provinciale landdagen tot één Pruisischen Landdag heeft samengeroepen, nu vooral loont het de moeite, naar politieken invloed mee te dingen. Hij had aan zijne Johanna geschreven naar Reinfeld te zullen komen, maar moest om de zittingen in den Landdag te kunnen bijwonen, in Berlijn blijven: ‘we zullen nog dikwijls moeten leeren den beker van de lippen te zetten, juist als hij ons het beste smaakt, en ons tegelijk moeten verheugen over hetgeen we reeds gedronken hebben, en dan met goed humeur afstand kunnen doen van wat we er nog in moeten laten.’ Hij heeft wel gelijk met deze voorspelling. Hoe dikwijls in haar leven heeft niet Johanna Puttkamer als echtgenoote van Otto Bismarck den beker van huiselijk heil, in een gelukkig samenleven op Schönhausen, weg moeten zetten, en zal ze in de eenzaamheid harer woning de oogenblikken hebben teruggewenscht, toen de staatsman nog landheer was? Al dadelijk was hij zoo geheel in de staatkunde opgegaan: ‘de zaken grijpen hem veel meer aan dan hij dacht. De discussiën in den Landdag nemen een voor iederen welgezinde bedroevenden loop; de beste bedoelingen, de meest wettige handelingen worden uit louter partijgeest miskend en misduid, en de regeering, ofschoon in haar volkomen recht, is telkens in de minderheid. De laatste zitting was vreeselijk vervelend. Eindeloos gezwets, herhalingen, uitrafelen, tijd doodslaan. Het is merkwaardig met hoeveel driestheid in hun optreden de heeren redenaars hunne kleine talenten toonen en met hoeveel schaamteloos welbehagen zij hunne niets zeggende redeneeringen aan eene zoo groote vergadering durven opdringen.’ Toch bleef hij niet weg van de zitting, want bij beslissingen ‘kan 't op ééne stem aankomen, en 't zou naar zijn, als het die van | |
[pagina 90]
| |
een afwezige zijn moest. Hij had zich ook nu en dan op het spreekgestoelte gewaagd en ‘zich in 't wespennest der vrijwilligers van 1813 gestoken, en de verschrikte horzels kwamen op hem aangonzen’Ga naar voetnoot1), maar hij had toch ook ‘de voldoening. dat vele der oudere leden hem de hand kwamen reiken.’ Het zou al heel spoedig met hem gaan gelijk het met Thadden ging, die ‘des nachts in onrustige droomen opspringt, en dan meent in den Landdag te zijn, terwijl hij er overdag eten en drinken om verzuimt.’ Hij had den 1sten Juli (1847) eene nog al heftige redevoering gehouden, die ‘bij mijne politieke vrienden bijval vond en mij den naam van den VinckenvangerGa naar voetnoot2) bezorgde.’ Reeds ‘gaf het hem eenige voldoening te zien, dat zijne, bij eenige gelegenheden te voorschijn gekomen, bitsigheid tegen de leugens der oppositie, die met mooie woorden booze bedoelingen bedekt, zooveel indruk gemaakt heeft, dat zijne afwezigheid ten minste opgemerkt was, wat onder 600 leden reeds veel is’. Zijne vrienden verzekerden hem, ‘dat ze bij menige onbeschaamdheid van de overzijde vol verwachting omgekeken hadden, of niet van zijne plaats een strijder voor de waarheid opstaan zou’. Voor 't overige: ‘in 99 van de 100 verhandelingen wordt toch, hoe deftig men zich ook voordoen mag, leeg stroo gedorscht,’ en de gevallen, waarbij hij ‘de behoefte tot spreken gevoelt, worden zeldzamer, sedert hij eenmaal de beschroomdheid er voor heeft verloren.’ Men ziet het: de politieke strijd kleurt thans heel de stemming en houding van Otto Bismarck en dringt zich onafwijsbaar ook in zijne verlovingsbrieven op den voorgrond. Er is ‘iets nieuws van achter eene plooi in zijn hart te voorschijn gekomen,’ maar ‘iets vreemds is het | |
[pagina 91]
| |
toch niet.’ Och neen, iets vreemds niet; want de politieke hartstocht heeft slechts een tijdlang gesluimerd in hem en is nu ontwaakt voorgoed. Zijne Johanna zag eerst wel wat vreemd in den nieuwen kring van denken en werken van den beminden Otto rond, maar zij trachtte toch met hem mee te leven. Zij las zijne redevoeringen en schreef hem er over. Zij toornde spoedig even hard tegen de vijandige weerpartij als hijzelf. Zij vond het o, zoo jammer, dat hij zich opwond in de vergadering, omdat hij dan 's nachts niet slapen kon. Zij verloor haar geduld bij de lezing der verslagen van die langdurige zittingen, en werd al wrevelig op ‘de gezamenlijke landdagsmedeleden, omdat ze Bismarck niet aan 't woord lieten komen en hem soms overschreeuwen wilden; zij ergerde zich aan de Rijnlanders in den Landdag, die ook hem ergerden; zij ergerde zich over ‘de liberale eindelooze zwetserij,’ waarmee haar Otto het zoo te kwaad had nu en dan. Eens zelfs verschrikte zij er van, zoo boos had Bismarck zich op het medelid Vincke gemaakt. ‘Otto,’ schreef ze hem, ‘je hebt toch verschrikkelijk heet bloed.’ Maar dat hij succes had, en reeds onderscheiden werd, verheugde haar: ‘hij moest zich maar gerust aan de politiek geven, zich er geheel in verdiepen, zonder vreeze, dat zij het niet goed vinden zou, want ze begeleidde hem vanuit de verte.’ Eén keer echter geeft zij uiting aan haar angst, dat het nieuwe geluk in de zoo andere dan Reinfeldsche wereld hem trotsch zal kunnen maken, zoodat hij het eenvoudige Reinfeld dan niet meer met dezelfde oogen van vroeger bekijkt. Zij blijft schertsen, dat ze voor zijn trots niet vreest en zelve ook hare hoogmoedige dagen heeft, maar eindigt toch met de ernstige vraag ‘of haar grillig, somber en eeuwig ontstemd tranenhart’ hem wel waarlijk zal kunnen voldoen? Otto had haar geschreven: ‘ik ben gisteren in Potsdam geweest om het water-corso bij te wonen: een vroolijk tooneel. Het groote blauwe bassin van den Havel, met de heerlijke omgeving van paleizen, bruggen en kerken, vol leven door eenige honderden feestelijk opgetuigde booten, wier inzit- | |
[pagina 92]
| |
tenden, mooi gekleede heeren en dames, elkander met een kwistigen overvloed van bloemruikers bombardeerden, zoodra ze elkaar in 't voorbijvaren of naast elkaar liggen, maar raken konden. Het koningspaar, het gansche Hof, de Potsdamsche beau-monde en half Berlijn wemelden in een kluwen van vaartuigen vroolijk door elkander, royalisten en liberalen; een ieder gooide met droge en natte bloemen naar de naast bereikbaren. Drie stilliggende stoombooten met muziek van zanggezelschappen vormden het middelpunt der steeds afwisselende groepen’. En al die vreugde en vroolijkheid ging buiten Johanna om, die juist deze dagen, wellicht in het pijnlijke gevoel van jaloersche opwellingen, zich op Reinfeld zoo eenzaam begon te gevoelen: ‘als mijne gedachten je in je tegenwoordigen levenskring volgen, van de eene vreugde in de andere, in een eeuwigdurend pleziermaken, dan wordt het me angstig te moede, maar ik leg den vinger op den mond en de hand op het hart in een stil gebed voor jou en vertrouw mijne ziel aan den Heer’. O ja, daar sluimert jaloerschheid onder deze woorden des gebeds. Maar hij troostte haar; en na nog eene warreling van beroepsbezigheden opgesomd te hebben, vervolgt hij: ‘doch dit alles is in 't hoofd; nu moet het hart weer regeeren, en jij in mijn hart, en ik wil geene andere Goden hebben nevens jou. Vergeef me de blasphemie, ik spreek figuurlijk’. En Johanna heeft hem de blasphemie vergeven. Zij was op den weg van gelukkig-verloofde jonge vrouw tot aan het punt van ombuiging van 't pad gekomen, waarop terugkeeren ondenkbaar wordt. Zij vindt het ‘toch zoo raadselachtig, hoe Otto en zij, twee zoo verschillende naturen elkander hebben gevonden’, maar dat het eene blijvende verbintenis is geworden, die haar geluk uitmaakt, dit is haar wel degelijk bewust: ‘Ik voel nu geen schroom meer’, alles in dien Bismarck is haar eigen geworden. Hij is op Reinfeld geweest, en weer vertrokken; ze heeft hem een eindweegs uitgeleide gedaan: ‘de booze wind wilde me gisteren je laatsten groet onzichtbaar maken, en met moeite kon ik onder den ouden suizenden | |
[pagina 93]
| |
sparreboom ten minste nog één oog vrij houden, ondanks den opwaaienden ouden mantelkraag, - ik wou en ik zou de lieve grijze muts zóó lang zien, tot ze achter den kleinen zandheuvel verdween, en toen dacht ik: ‘weg is weg!’, maar niet: ‘dood is dood!’ En in den volgenden brief: ‘ik las heden van eene soort van zeevogels, die slapend vliegen, op en neer zweven over de golven, en als ze het water met hunne vleugels aanraken, ontwaken ze, maar laten zich door de kleine afkoeling niet hinderen, doch slapen verder vliegend weer in, altijd verder over het witte schuim, onder den blauwen hemel. Laat dit alles nu idée zijn of werkelijkheid, ik vind het eenig bekoorlijk, bedwelmend bijna, en zou wel zulk een vogel willen zijn.’ Het is ook in deze dagen, dat ze veel met de overleden Marie von Blanckenburg-Thadden bezig is, en weemoedig wordt. ‘Moge God haar van den geliefde niet zoo spoedig scheiden, moge zij ten minste eenige jaren met hem gelukkig zijn.’ Natuurlijk voegt zij er, als goede piëtiste, bij: ‘maar Uw wil, o Heer, geschiede’; en dan keert de rust in haar gemoed, voor eene poos althans, terug. Voor eene poos maar, want haar verlangen wordt te machtig. Voor een paar maanden had Otto haar geschreven: ‘als je gemoed voor de poëzie van den herfst en den dauw in den meinacht, en voor al datgene, wat in den mensch daarmee verwant is, ontvankelijker is geworden, dan bewijst dit alleen, dat je geen twaalf jaar meer bent’, en nu herinnert ze hem zelve aan die woorden, en groet hem met ‘addio caro!’ Bismarck heeft haar wel verstaan, in alles; en de slotsom zijner waarnemingen luidt, dat hij in haar vindt ‘dat je ne sais quoi, dat geurende waas uit de grondelooze innigste diepten des gemoeds, dat noch poëzie is, noch liefde, noch godsdienst, maar deze alle drie krachtiger maakt en verheft, en er ontvankelijker voor doet zijn. De caricatuur er van heet sentimentaliteit; het echte ondervind ik, als ik bij jou ben; een woord er voor weet ik op 't oogenblik niet.’ Johanna von Puttkamer kon voldaan zijn over zooveel hulde. Inniger en schooner zal wel zelden een bruide- | |
[pagina 94]
| |
gom zijne bruid hebben toegesproken om uit te drukken, dat zij zijn geloof is en zijne hoop voor 't leven. Hare ongesteldheden van den laatsten tijd joeg hij er mee op de vlucht, en den trouwdag maakte hij er aannemelijker door. Voor een poosje had hij geknord, omdat zij dien trouwdag, door hem op 24 Juli gesteld, wou terugschuiven tot September. Zij gevoelde zich nu nog te onwel, had ze geschreven, en zou in dien toestand niet genoeg voor hem kunnen zijn. Maar hij had haar overstemd en zijn wil zou zegevieren. Hare ongesteldheid was geen beletsel voor 't huwelijk; ‘we trouwen immers niet alleen voor de goede dagen’ en ‘ik wil met je de zieke zoowel als de gezonde dagen deelen’, dit waren de gronden voor zijn vast besluit, om geen uitstel toe te laten. Johanna moet hare bruidsjapon nu maar gereed houden, want over vier weken zal Ds. Sauer de trouwe gelieven in 't houten kerkje te Kolziglow, tot welke parochie Reinfeld behoort, inzegenen. Om de wachtende bruid zijne komst heerlijker nog te doen vinden, stelt hij haar eene huwelijksreis voor ‘naar Weenen, Tirol en Salzburg.’ Deze laatste toevoeging deed wonderen. ‘Naar Salzburg en Tirol?’ schreef ze hem, den 16en Juni, ‘ach Otto, hoe is het mogelijk?’ Eigenlijk moest ze hem de reis afraden, die zooveel geld zou kosten, ‘maar op dit punt voel ik me te zwak’, en ‘ze kan niet anders dan zich grenzenloos verheugen, dat de droom harer kinder- en jongemeisjesjaren, die hare ziel met onuitsprekelijk verlangen, dwepen en verrukken vervuld had, nu waarlijk nog eens eenmaal in vervulling gaan zou’. Maar dan, in eene laatste opwelling van zwaarmoedige zelfonderschatting, wordt ze bedroefd, omdat ‘hare oogen zonder glans zijn, hare wangen bleek en mager, omdat heur haren zoo uitvallen, - misschien wel als eene straf, omdat ze hem dikwijls plaagde met zijn vroegtijdig kalen schedel. - Hare moeder zegt haar, hoe ongezellig ze er uitziet, en zelve zou ze zich wel in eene schelp willen verstoppen, evenals het leelijke jonge eendje’ uit het sprookje. En nochtans keert de glans terug in hare oogen, tegelijk met | |
[pagina 95]
| |
het besef, dat zij toch waarlijk uitverkoren is, de echtgenoote van Otto von Bismarck te worden: ‘Ach, mijn Otto, dat ik dit alles nu zoo nabij heb! Hoe dikwijls heb ik mijne kranke handen tegen de gloeiende oogen gedrukt en zoo bitter geschreid, in het stellige geloof, je niet te zullen wederzien...’ Maar nu is het haar goed. Haar geloof heeft haar gezond gemaakt. Zij zal ten huwelijk gaan! - Zooals ook geschied is. Den 4en Juli 1847 werd te Schönhausen ‘de eerste roep’ gedaan, dat Johanna Eleonora von Puttkamer en Otto von Bismarck in den ondertrouw waren opgenomen, en den 28sten dier maand is te Alt-Kolziglow hun huwelijk voltrokken. |
|