| |
| |
| |
Leestafel.
Anna de Savornin Lohman. Uit christelijke kringen. Amsterdam. L.J. Veen.
‘Om de Eere Gods’, van freule Lohman, dat wij vroeger hier bespraken, toonde op den omslag een fraaie equipage, welke uitkwam tegen een achtergrond, waarop men Christus aan het kruis zag. ‘Uit christelijke kringen’ gaat de wereld in met buiten-op een afbeelding, die een jongen man en een jonge vrouw in avondtoilet voorstelt - hij met eenige ridderorden en een rood lint en sautoir - beiden zich afteekenend tegen een kruis met doornenkroon. Men ziet dat de gedachtenwereld, waarin de schrijfster zich bij beide verhalen beweegt, dezelfde is: het thema van de ‘mondaine’ Christenen of liever van de Haagsche orthodoxe aristocratie, die van het christendom slechts den naam in eere houdt, zich door allerlei motieven van laag allooi laat leiden, haar zonden met schijn-vroomheid bemantelt enz. enz. Wij hebben reeds bij onze bespreking van ‘Om de Eere Gods’ het onze over dit genre gezegd en er is in de verschijning van dit vervolg geen aanleiding om daarop terug te komen of daaraan iets toe te voegen. De zaak is voor uitbreiding vatbaar; dit toont ons niet slechts dit 2de verhaal, maar ook nog de aankondiging van een 3de, hetwelk ons voor den loop van dit jaar wordt toegezegd en dat ‘Zedelijkheidsapostelen’ zal heeten. Och ja, wanneer men nu eenmaal dit onderwerp te pakken heeft, hoe gemakkelijk is het dan niet op dit stramien eindeloos voort te borduren! En wat is het niet een even eenvoudig als goedkoop effect, dat men verkrijgt door die krasse tegenstelling tusschen al het uiterlijk-eerbiedwaardige en het innerlijk-vooze van deze menschen! Maar we hadden ons toch bij het eerste werk gevleid met de stille hoop dat het daarbij nu zou blijven. Anna Lohman, die trouwens reeds vroeger in dezen zelfden trant een en ander had voortgebracht dat op zichzelf ook wel voldoende kon worden geacht om haar oordeel over dit deel onzer Nederlandsche samenleving -
gelijk zij dat meent te kennen - wereldkundig te maken, Anna Lohman zou dan in ‘Om de Eere
| |
| |
Gods’ op forscher toon dan tot nog toe en meer direct de huichelaars ontmaskeren en het politiek geknoei, het farizeïsme, de wereldsche gezindheid enz. enz. dezer lieden op de kaak stellen. Goed, haar temperament dreef haar daartoe; zij moest ‘have her say’. Er waren bezwaren genoeg in te brengen tegen deze eerste ontmaskering: was het niet mateloos en grof en ‘chromo’? Maar welaan, het heftige temperament verontschuldigt of althans verklaart veel... Doch nu een tweede ontmaskering en straks een derde? Nog al maar weer deze zelfde huichelende naam-christenen, deze lief-doende en leelijk-handelende aristocraten, deze schobbejakken in zijde en fluweel? En al maar weer de uitstalling van hun groote en kleine zonden? Neen, dit wordt te veel.
Aan deze tweede ontmaskering laat de schrijfster als voorwoord drie aanhalingen voorafgaan: de eerste is het Fransche spreekwoord: ‘il n'y a que la vérité qui blesse’; de tweede is de bekende uitspraak van Balzac dat het verwijt van onzedelijkheid het laatste is dat men tot een moedig schrijver kan richten, wanneer men niets meer te zeggen heeft, een verwijt dat - gericht tot den schrijver die waar is in zijn schilderingen - tot schande strekt voor hen, die het bezigen. En het derde is een citaat uit een Hollandsche-Lelie-artikel van de schrijfster zelve, waarin zij meedeelt dat het juist zulke huichelarij (als de in haar boek beschrevene) geweest is die haar van een zeer beslist-geloovig jong meisje tot een ongeloovige gemaakt heeft. - Over die drie aanhalingen zou ook nog wel iets te zeggen zijn, maar dit mogen wij toch zeker wel aan des lezers prudentie overlaten.
H.S.
C.L. Voorhoeve. In Memoriam Prof. Dr. J.J.P. Valeton Jr. Nijmegen. Firma H. ten Hoet, 1912.
Dit stemmig uitgegeven werkje is een daad van piëteit en als zoodanig zeer te waardeeren.
De bezorger ervan verzamelde hier wat dankbare leerlingen in couranten en tijdschriften van den vereerden leermeester getuigden. Doch hoezeer uit hun getuigenis blijke hoeveel de heengegane hen waard was, zijn grootste waarde ontleent deze uitgave aan de karakterschets van Prof. Valeton door Dr. J.H. Gerretsen. Deze teekening, deze ets is zeker het beste wat Gerretsen ooit geschreven heeft, is prachtig door juiste karakteriseering.
Hoe fijn bv. zet hij Valeton ‘naast Gunning, met zijn beenigen asceten-kop. Gunning heeft Gunning er geweldig onder. Gunning heeft veel slaag gehad van Gunning. Hij is de man van het zelf- | |
| |
bedwang, van de bedwongen kracht, meer Roomsch dan protestant, een prior. Daarnaast Valeton. Wat een nerveuse kop! Het portret heeft de trillende lijnen van zijn gezicht bewaard. Zijn gezicht trilt, zooals de lucht in heete zomerdagen kan trillen; een klein tikje dédain, even uit de hoogte; een heer, een man van fijne cultuur. Inderdaad, Valeton was een man van fijne cultuur en geestesaanleg, op en top aristocraat’ (bl. 7).
Ieder die het voorrecht had hem te kennen zal van dit portret zeggen: ongelooflijk-echt.
En door deze karakterteekening krijgt dit werkje literaire, en blijvende waarde.
G.F.H.
M.H. van Campen. Schetsen en Critische Opstellen. 's Gravenhage. ‘Luctor et Emergo’.
Van Campen is een nauwgezet werker, aristocratisch-langzaam zijn kunst ons aanreikend.
Hoe lang is het reeds geleden dat ik zijn Bikoerim begroette, die met Paaschavond en dergelijke intieme schetsen, zijn veelbelovenden naam Eerstelingen verdiende! En sinds ik daarop zijn Opstellen wel knap werk noemde, maar niet kon bewonderen, zijn ook al weer 'n vier jaar verloopen.
Dit langzame in zijn voortbrengen nu wijt ik niet hieraan dat hij behalve literator ook diamantkloover is, zooals hij in het eerste deze Critische Opstellen alleraardigst vertelt (bl. 71/2). Want kunstenaars van meer dan één emplooi zijn niet zelden de vruchtbaarste. Neen, het schijnt mij het gevolg van zijn temperament, van zijn angstvallig-nauwgezette werkwijze.
Het best blijkt dit uit de twee Schetsen, die dezen bundel openen: De Zuster, een verpleegster, die een walg heeft van haar moeilijk werk; en Blijmoedig Leven, een hollandsch meisje, dat in den avond aan een duitsch pension afstapt. Hoe sensitief en hoe pijnlijknauwkeurig is dit alles geteekend. We voelen den walg der verpleegster voor die tuberculose-lijders, met hun grof egoïsme, hun woede en hun onbenullige hartelijkheid tegenover haar. We zien dat meisje in dien avondrit door het maanbeschenen, duitsche landschap, en niet minder haar innig-naieve, roomsche vroomheid. Dit is kranig, nauwgezet werk - maar we vergeten niet dat het ‘werk’ is; we bewonderen den schrijver, vergeten hem echter niet om zijn kunst.
Sterker nog gevoelen we dit in zijn heel goed geschreven Critische Opstellen over Robbers, Henriëtte Roland Holst en Querido.
| |
| |
Te natuurlijk schijnt het mij dat hij juist deze kunstenaars zoo uitvoerig bewondert, omdat hij nl. nog sterker dan zij optornt tegen ‘de kapitalistische maatschappij’. Natuurlijk is als elk ander idealisme, ook het socialisme voor de kunst slechts een zaak van secundair belang. En het hindert, wanneer zooals hier, dit een primair belang heeft.
Men glimlacht als in de aphorismen, waarmede deze bundel besluit, de schrijver het feest dat Amsterdam in Juni 1910 vierde, noemt ‘het afgodisch feest’, en men bemerkt dat het den schrijver te bloedige ernst is met deze brandmerking. Laat ik intusschen, als kenschetsing van stijl, de laatste afschrijven, getiteld: Oorzaak van zelf-geringschatting: ‘Den zich in staat van eerlijk-erkennen zuiver-bewarenden kunstenaar zal schoonheid, door hem-zelf voortgebracht, altijd minderwaardig lijken aan de haar in werkelijkheid gelijkwaardige van anderen; hij heeft de eerste wel, de laatste niet, tegenover de zonnige conceptie als een bleeke en schimmige maan zien staan, armelijk weerkaatsend en neerstralend dièn glans, àrmelijk strevend het rijk te beheerschen, dat de Ander stralend verlaat’ (bl. 205).
Sluit ik de oogen en denk ik aan van Campen's werk, dan komt toch weer altijd Bikoerim terug, met zijn warm-romantischen weemoed over de verdwijnende pracht van het innige, oud-Joodsche leven. Maar dat is al van jaren geleden - voor den schrijver misschien ook reeds te ver weg?
G.F.H.
Prof. Dr. H.M. van Nes. Historie, mythe en geloof. Jezus Christus en de hedendaagsche wetenschap. Leiden. E.J. Brill, 1912.
Vlijtig en eerlijk, kundig en conscientieus heeft Prof. van Nes van de nieuwe litteratuur omtrent den persoon van Jezus een kritisch overzicht gegeven. De groepeering der stof is dezelfde als - niet ontleend aan - die van Dunkmann: ‘der historische Jesus, der mythologische Christus und Jesus der Christ’. Gelijk men uit deze dispositie reeds kan afleiden heeft het geschrift een apologetische strekking. Na de betrekkelijke waarde van het historisch onderzoek en van de mythologische beschouwing (de laatste, opmerkelijk genoeg, met meer sympathie dan het eerste) in het licht te hebben gesteld handhaaft de schrijver de belijdenis: Jezus de Christus. Trouwens het boek is uit lezingen voor de vereeniging ‘Geloof en Vrijheid’ te 's Gravenhage ontstaan. De apologetiek van dezen spreker-schrijver is - laat ons het aanstonds roemen - | |
| |
van de beste soort. Zij brengt den hoorder niet in den waan van onpartijdigheid, zij streeft overal naar billijkheid.
In onze groote steden is er in de laatste jaren een behoefte bij een niet klein, beschaafd publiek om voordrachten, liefst in serieën, over ‘christendom en kultuur’ te hooren. Daaraan danken wij ook dit boekje. Het zal stellig een goed deel van de geestverwanten des schrijvers, in wijderen zin, bevredigen. Of het ook anderen zal treffen? Ik vrees er voor. Er is ongetwijfeld een tekort. Men zal zich verbazen wellicht wanneer ik dit tekort noem een tekort aan belangstelling. Heeft de schrijver dan niet een hoeveelheid materiaal bijeengebracht als slechts weinigen zouden kunnen? Zeer zeker. Maar: men gevoelt overal dat hij zelf er zich buiten houdt, aan het onderzoek geen deel neemt, alleen refereert en verstandig beoordeelt. Het vecht zijn geloof niet aan: zeer terecht. Maar: het wijzigt ook zijn voorstellingen niet; en dit is bedenkelijker. Telkens, alweer tot zijn eer, wijst hij op onzekere punten, waaromtrent nader onderzoek te wachten is. Als dat nieuwe komt zal hij er kennis van nemen en er billijk over oordeelen. Zal hij het zich erg aantrekken als dat nieuwe achterwege blijft?
Vandaar zekere onverschilligheid in het refereeren, zekere gelijkmatigheid, die soms niet geheel juist ziet. De schrijver wil niet op het bankroet van het onderzoek speculeeren om er munt uit te slaan. Toch schijnt hij mij den historischen arbeid, waarvan ook ik de grenzen wel zie, te onderschatten. Met gelijke koelheid bejegent hij vruchtbare gezichtspunten en beschouwingen die men veilig mag verwaarloozen, gelijk die van Drews, Bolland e.a. over het niet-bestaan-hebben van Jezus.
Zoo acht ik het degelijk boek een voor velen nuttig, stellig aan velen welkom geschrift. Tot hen die het moderne leven medeleven spreekt het weinig.
l.S.
Prof. Dr. H.H. Kuijper. Het zedelijk karakter der Reformatie gehandhaafd tegenover Rome. Kampen. J.H. Kok, 1912.
Deze rectorale rede, reeds in Oct. 1910 aan de Vrije Universiteit gehouden, blijft in de traditie dier Hoogeschool ook door den sterk uitgedijden vorm en de uitvoerige aanteekeningen waarvan zij voorzien is. Daardoor verheffen deze redevoeringen zich boven het ephemere karakter eener oratie, zonder evenwel de volle beteekenis te verkrijgen van een grooten wetenschappelijken arbeid. In casu komt daar nog iets bij. De oratie van Prof. H.H. Kuyper is sterk
| |
| |
polemisch, wil een pleidooi leveren tegenover den smaad door gezaghebbende Katholieken, Jansen, Denifle e.a. op het zedelijk karakter van het Protestantisme en van de Hervormers geworpen. De schrijver heeft zijn onderwerp breed opgevat en grondig behandeld, en in de aanteekeningen de verbastering en verkeerde verklaring van allerlei uitspraken der Hervormers door de tegenstanders uitvoerig aangetoond. Zijn apologie is niet buiten de maat; hij erkent de zwakheden der Hervormers: het verdedigen der bigamie van Philip van Hessen door Luther, het losbandige leven van Zwingli nog als pastoor, ook den brandstapel van Servet keurt hij onvoorwaardelijk af. Als karakter stelt hij Calvijn boven Luther, waarin ik niet met hem medega. De rede is goed gedisponeerd en rijk gedocumenteerd.
Wat ik in haar mis ware wel op het standpunt des schrijvers moeilijk te leveren geweest. Het is de aanwijzing der nieuwe Protestantsche opvatting van het christelijk-zedelijke leven waarbij ik niet zou willen aanknoopen aan het puriteinsche Calvinisme maar aan het, door Luther gestelde maar niet altijd zuiver toegepaste, beginsel van het ‘entprofanisiren’ der menschelijke, natuurlijke verhoudingen in het geloofsleven van den christen.
l.S.
Prof. Dr. J.C. Matthes De Israëlietische wijzen. Met een aanhangsel over den Talmud. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1911.
Deze ‘bundel schetsen’ (zooals p. 125 staat) gewijzigd overgenomen uit de ‘Stemmen uit de Vrije Gemeente’ en aan de nagedachtenis van P.H. Hugenholtz Jr. opgedragen, vertoont alle eigenschappen die hetgeen uit de pen van dezen vaardigen schrijver komt tot een aangename lectuur maken. Kundig, met wetenschappelijken achtergrond, en toch populair, nergens diep en toch niet oppervlakkig, frisch en geestig, vaak caustisch, min of meer spotachtig: deze karaktertrekken waaraan men den schrijver zou herkennen, ook al schreef hij anoniem, vinden wij ook hier terug. Zijn er velen wien zij hinderen wanneer hij over dieper, religieuzer onderwerpen, b.v. over Israëls profeten schrijft, bij de chokma doen zij hem goeden dienst. Inderdaad is blijkbaar de ‘wijsheid’ een deel der litteratuur door Prof. Matthes met voorliefde beoefend. Hoezeer hij in Job t'huis is weet ieder, ook over den Prediker en Jezus Sirach zal men hem gaarne lezen. Trouwens alle hoofdstukken van dit boek zijn welkom. Zij bevatten fijne opmerkingen, openen het oog voor allerlei kleine trekjes. Geheel up to date, als
| |
| |
de datum 1911 is, zou ik ze niet meer noemen, het zijn nog schetsjes uit de dagen toen de moderne geleerde meer ‘klaar’ was met zijn resultaten dan heden; maar dit vermindert het aantrekkelijke van de lectuur niet.
l.S.
Dr. C.E. Hooykaas. Godsdienstig leven in Nederland. Haarlem. J.W. Boissevain & Co., 1912.
‘Van dag tot dag’, in den trant van het Handelsblad heeft Dr. Hooykaas in die courant gedurende 1911 een reeks van artikelen geplaatst over 't kerkelijk en godsdienstig leven in Nederland; moment-opnamen dus, met het nadeel daaraan vanzelf verbonden, dat de verschijnselen van het oogenblik min of meer geïsoleerd worden, de doorloopende stroomingen onvoldoende gekenschetst. Uit het verleden komt alleen de gestalte van de Génestet uit, met wien de schrijver begint en eindigt.
In goeden toon, vlot leesbaar, met een zelden gelukt streven naar billijkheid, handelt dan Dr. Hooykaas over de richtingen op kerkelijk gebied. Orthodox en modern, calvinist en ethisch komen dan aan de orde, evangelischen kunnen min of meer over verwaarloozing klagen. Het karakter van losse artikelen verloochent zich niet: de stemming is hier scherper, daar irenischer. Een blik op zekeren afstand, waardoor het boek historische waarde zou krijgen, ontbreekt geheel. De schrijver is er altijd midden in, met zijn sympathie en antipathie. Dat ik het met zijn oordeel zelden geheel eens ben, zal hem niet verbazen. Maar zijn blik is veel minder wijd dan ik van hem, die nog in 't laatste decennium verdienstelijk leerling was der Leidsche Universiteit, zou verwacht hebben. Dat hij Dr. de Hartog vrijwel als een representatieve, centrale persoonlijkheid ziet, bewijst dat hij luidruchtig met belangrijk verwart. Aan Ds. Hulsman geeft hij crediet voor echtheid en aandoenlijken zielestrijd. De gave van onderscheiding der geesten is onzen schrijver vreemd. Hij ziet de etiketjes meer dan de personen. Eigenlijk ziet hij alleen het etiket: modern. ‘Vrijzinnig’ klinkt hem nog wat onzeker. ‘Modern’ moet het zijn. Alleen modern is heelemaal in orde. En dit is dan ook in orde. Het levert den maatstaf voor alle richtingen en verschijnselen. Zeer gebeten is hij ook op ‘Ethisch’. Gemis aan denkkracht, gemis aan durf, gemis aan eerlijkheid: wordt het den ethischen niet van rechts en links verweten? Zij kunnen er niets tegen zeggen!? Wat wil men dat zij zeggen? ‘Wij denken en durven toch ook wel, en wij zijn
| |
| |
geen knoeiers’. Verwacht men werkelijk dat zij dit zullen betoogen aan beseflooze brochure-fabrikantjes en kranten-schrijvertjes?
Intusschen zijn er in 't boek van Dr. Hooykaas ook betere bladzijden. Waar hij het geestelijke leven bij modernen wil versterken. Waar hij het geestelijke samenleven op de Woodbrooke conferenties zoekt. Maar over 't geheel is het een onappetijtelijk geschrift van naïef modernen geest, zonder historisch perspectief, fatsoenlijk van toon, vulgair van inhoud.
Ook aan feitelijke onnauwkeurigheden ontbreekt het niet. Laat mij er een releveeren. P. 189 noemt hij Onze Eeuw een ethisch tijdschrift, gelijk onlangs Prof. G. Kalff het christelijk-historisch achtte. Uit de lijst der medewerkers, uit de politieke en economische stukken blijkt toch wel dat Onze Eeuw is een liberaal orgaan.
l.S.
Verzen door Volker. Nieuwe Bundel. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon, 1912.
De poëzie van dezen naamloozen dichter, die, ofschoon noch menschenschuw in zijne kunst, noch ongevoelig voor het oordeel van aandachtige en minder aandachtige lezers, volhardt in zijn voorkeur voor rustige onbekendheid, blijft ook in het overige haar karakter getrouw. Dat karakter is veelzijdig genoeg, en indien ik in deze bespreking, die kort moet zijn om herhaling te vermijden, daarvan ééne eigenschap releveer, sluit dit de erkenning van andere deugden niet uit. Ditmaal trof mij bij de lezing van Volkers gedichten in bijzondere mate de oorspronkelijke en persoonlijke wijze op welke in zijne poëzie het oude en het klassieke herleeft en in nieuwe frischheid opbloeit. Ik zeg dit niet zoozeer om de zeker belangwekkende herleving der sproke van Hero en Leander, door hem beproefd in zijn tooneelspel ‘Van Twee Koningskinderen’; want hier is sprake van deskundige, opzettelijke bewerking eener oud-klassieke stof. Merkwaardiger, met het oog op de vraag of Romeinsche poëzie nog leven kan in onzen tijd, zijn verschillende andere gedichten. Het is mij onbekend of Volker een ijverig lezer der Romeinsche lyrici is: een smaakvol vertolker van hunnen geest is hij intusschen niet zelden. Wie nog eens Horatius' aanhef van het vierde boek der Oden, die onvergetelijke verzuchting
Intermissa Venus diu
rursus bella moves, parce precor precor wil herdenken, en de klacht wil hooren getransponeerd in een fijne vereeniging van ironie en blijdschap, die leze met aandacht het lied dat Volker ons geeft op bldz. 42 en dat begint:
| |
| |
Liefdesliederen, wonderbaarlijk!
En ik dacht dat uit uw zinnen
Uitgedoofd was alle gloed,
Al die zoete drang der minne.
Ik wil dit bekoorlijke gedicht hier niet in zijn geheel copieeren. Misschien geschiedt er onrecht aan wanneer wij het losmaken uit den cyclus waartoe het behoort. Want inderdaad, de poëzie van dezen dichter vormt een geheel. Zij is als het gesprek van een literair ontwikkeld, beschaafd en oorspronkelijk man, dat men in zijn geheel moet aanhooren om den juisten toon ervan te vatten.
K.K.
Réné de Clercq. Uit de diepten. Roô-rozen serie 30-31. Amsterdam. S.L. van Looy.
Verscheidene verzen uit dezen cyclus zijn in den vorigen jaargang van O.E. verschenen, zeer zeker ook vele elders; misschien is er geen enkel onder dat nog niet was gepubliceerd. Aan mijne ingenomenheid met de verschijning van dit goedgedrukte boekje ontneemt dit feit niets: de poëzie van de Clercq wint door herlezing. Zij dankt dit aan hare oprechtheid, hare individualiteit en aan hare verzorgdheid. Die eigenschappen maken het oude weer jong. Een tocht door de druipsteengrot beeld van het afdalen in de diepte van eigen geleden smart - wat is er minder nieuw? Toch geeft de Clercq aan de schildering van dien duisteren weg, eindigend in het zonlicht, de macht van het werkelijk doorleefde, en hij maakt onze eigene ervaring nieuw door zijn schoone verzen. Ziehier de herleving van het daglicht.
Licht, lucht, verademing! Terug, of snel vooruit!...
Is hoop naar leven reeds een herbegin van leven?...
Na ruischt en roert de stroom.
Daar wiegt in groenen schijn, daar wacht de veil'ge schuit.
Kom, die mij hebt gesteund, laat sterkren steun u geven:
Wij varen uit den berg als uit een hollen droom.
Zwart vlucht vóor licht de vledermuis de welving onder.
Op rimpelwater beeft, puur zilver en smaragd,
Een zomervijvermaanschijn.
Laat buldrend schot ten grotten rollen als gedonder...
Ik voel een hand die klemt, ik hoor een mond die lacht,
Ik groet de klare zon op uw belevend aanschijn.
Als een inleiding tot den in vorm en inhoud zeer rijken verzenbundel kunnen deze verzen vooral gelden in zooverre als ze ons
| |
| |
het persoonlijke en intieme van de Clercq's poëzie levendig doen beseffen. Hij zelf noemt die verzenreeks met treffende juistheid, al bedoelt hij den naam iets anders, ‘de Stemmen’. Want inderdaad, deze liederen hebben voor ons een levende stem: wij lezen niet, doch hooren den toon van des dichters stem als kenden wij hem persoonlijk. En dat niet alleen als hij jubelt of luid klaagt; ook als hij fluistert. Kan op zachter toon, en daarbij met meer suggestie eene stemmin worden meegedeeld dan het geschiedt in deze acht regels:
't Geluchte rust; de molen ook.
Heel ver een schouw gelijk een spook.
Draait de aarde? Neen; aârs stond de rook
Nog stiller staat mijn hart en moe
Van wat ik doe en niet en doe.
De dag moet naar den avond toe
Zelfs al ware Réné de Clercq onzen lezers niet reeds zoo bekend, als hij is, zou het niet noodig zijn na de aanhaling van dit gedicht, zoo meesterlijk samengesteld en zoo buitengewoon welsprekend in zijn tragen uitgang, veel te zeggen om hen op te wekken tot lectuur van zijnen bundel. Zal dan ook bij de lezing niet in ieder gedicht de stem van den zanger even helder, of even welluidend zijn, en zullen er allicht liederen onder zijn die we niet herlezen, de eindindruk blijft die van een groote dankbaarheid.
K.K.
Dr. J. Vürtheim. Groote Godsdiensten. Romeinsche Religie. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1912.
Voor den uitgever der bekende serie monografieën over ‘groote Godsdiensten’ was er alle reden om zijn geluk te prijzen toen hij Dr Vürtheim bereid mocht vinden om na en naast de Grieksche Religie (vgl. O.E. 1911, III. p. 304) ook de Romeinsche te behandelen. De eenheid van beschouwing, vooral bij de waardeering dezer beide godsdiensten zoo noodig, werd daardoor grootelijks bevorderd. Het boekje over de Romeinsche Religie is inderdaad een voortreflijk pendant van zijn voorganger: het kenmerkt zich door de zelfde praecisie bij het trekken van de karakterizeerende lijnen, door hetzelfde diepgaande inzicht in den geest van het be- | |
| |
sproken volk, door de zelfde op geleerdheid berustende doch nooit door geleerdheidsvertoon verduisterde helderheid van voorstelling. En vooral des schrijvers fijngevoelig onderscheidingsvermogen voor inheemsche en buitenlandsche elementen in den Romeinschen Godsdienst, zijne zorg om het oorspronkelijke los te wikkelen uit de windselen der latere cultuur, en zijne door zijn groote belezenheid niet aangetaste zelfstandigheid in het beoordeelen der godsdienstige verschijnselen maken deze frisch geschreven monografie ook voor deskundige lezers tot een zeer belangwekkende lectuur.
K.K.
Een bonte vlucht. Verzen van S. Bonn. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1911.
De titel van dezen bundel karakterizeert den inhoud niet geheel juist. Met een vlucht vogels hebben de liederen van den Heer Bonn gemeen dat zij vaak zangerig zijn; want ongetwijfeld, deze dichter hoort de verzen ruischen in zijn binnenste vóór hij ze opschrijft. Verder; en dit acht ik geen verdienste, zij hebben de haastigheid van voorbij gaande vogels; de Heer Bonn houdt ze niet vast om na te gaan of hun taal wel zuiver, de cadence van hun gezang wel in de maat, de klank hunner woorden wel afwisselend is. Maar niet geheel overeenkomstig de waarheid belooft ons de titel een bonte vlucht. De heerschende kleur is grijs, de ondertoon is somber, zelfs waar de dichter ons van ‘Gouden zon’ en rozenrood zingt.
Is dit eene fout? Ik zou het niet durven beweren. Het is in ieder geval een teeken van des dichters oprechtheid. Of hij in waarheid de zwarte zijde van het leven, de armoe, den nood, beter kent dan de lichtzij, doet in dezen niet ter zake; maar Bonn heeft poëzie willen geven die in hare stemming zoowel de aanklachten van het socialisme tegen onze maatschappij, als het idealisme der socialistische levensbeschouwing vertolkte. Sterk aangrijpend schijnt mij die poëzie in geene van deze beide uitingen, toch boeit zij mij meer in de eerste dan in de tweede.
K.K.
Prof. Dr. H. van Gelder. Algemeene Geschiedenis. Derde Deel. Groningen. Wolters, 1912.
De beteekenis en het karakter van Prof. van Gelder's historie-beschrijving zijn na de verschijning van het Tweede Deel
| |
| |
zijner Algemeene Geschiedenis, met uitvoerigheid in ons tijdschrift besproken (zie O.E. 1907 blz. 119 vv.). Er is dus aanleiding om van onze ingenomenheid met dien arbeid thans slechts in eene korte aankondiging te getuigen. Voor blijdschap over het feit dat de schrijver er in is geslaagd binnen betrekkelijk korten tijd de omvangrijke en niet steeds even voegzame materie van dit derde volume zóó te rangschikken en samen te stellen als thans is geschied bestaat alle reden. Wij vinden hier de geschiedenis van een achthonderdtal jaren, dat zeker niet tot de meest bekende en ten minste niet tot de meest doorzichtige periodes behoort, met vaste hand geteekend. De rijke kennis, de bezadigde, ofschoon geenszins kleurlooze objectiviteit van den schrijver geven ons, lezers, het rustige gevoel dat wij door den doolhof wandelen aan de hand van een betrouwbaren gids. En wordt soms het tempo van onzen gang zoo gewijzigd dat wij aarzelen het nog wandelen te noemen dan erkennen we volmondig dat dit meer ligt aan de ontzaglijke uitgebreidheid van het terrein dan aan den leidsman.
K.K.
François Pauwels. Het kristallen masker. Utrecht. P. de Boer, 1911.
Indien ik het wel begrijp, is de beteekenis van het allegorisch gedicht, waaraan deze dichtbundel zijn de nieuwsgierigheid prikkelenden titel dankt, ongeveer deze: ‘de wonderglans van het poëtisch kleed schenkt bekoring ook aan het schijnbaar alledaagsche’. Heeft nu het alledaagsche gedachtenleven hier door Pauwels in verzen vertolkt - des dichters wanhoop en zijne zinlijkheid, zijn studenticositeit en zijne ironie - de bekoring van dat ‘kristallen masker’ erlangd? Het zou aanmatigend zijn dat boudweg en voor iedereen te miskennen. Mij heeft de lectuur dezer verzen de overtuiging gegeven dat François Pauwels vaardigheid in rijmkunst en cadenceering bezit, en van tijd tot tijd was het me bij eene enkele strofe, alsof de belofte in de inleidende allegorie gegeven, in vervulling zou gaan. Maar de vrijgevige haast waarmede deze jonge dichter, al wat hij denkt in rijm brengt en op papier zet, greep telkens ook weer mijne waardeering in den teugel. Misschien gaat het anderen en jongeren lezers, die niet zoo als ik zweren bij het verouderde nonum prematur in annum, gelukkiger dan het mij is gegaan.
K.K.
|
|