| |
| |
| |
[Derde deel]
Nietzsche en het christendom
Eene voorlezing
Door Dr. B.J.H. Ovink.
II. (Slot)
Men kan uit het voorgaande gemakkelijk afleiden, hoe vijandig Nietzsche staan moest tegenover allen godsdienst en in het bijzonder tegenover het Christendom. Inderdaad is deze vijandschap een der weinige dingen, die in zijn drie perioden constant gebleven zijn. Maar in den lateren tijd ontwikkelde zich zijn afkeer tot een fellen haat. Is zijn polemiek eerst nog gematigd en in behoorlijken vorm, later gaat hij over tot het vulgairste schelden en honen, tot de grofste cynismen en profanaties. Ook hier weer een voortdurend beweren zonder bewijs. Zelden neemt Nietzsche de moeite een geregeld betoog te leveren, zijn uitspraken aannemelijk te maken. En waar hij het wel beproeft, is hij, zooals van de meest bevoegde zijden is aangetoond, oppervlakkig en blijkt duidelijk zijn gebrek aan historisch begrijpen en aan dieper psychologisch inzicht.
Met de Joden begint volgens hem de slavenopstand in de
| |
| |
moraal. ‘Alles, wat op aarde tegen de voornamen, de gewel digen, de heeren, de machthebbers gedaan is, is niet noemenswaard in vergelijking met wat de Joden tegen hen gedaan hebben; de Joden, dat priesterlijke volk, dat zich op zijn vijanden en overweldigers slechts door een radikale Umwerthung aller Werthe, dus door een daad der geestelijkste wraak voldoening wist te verschaffen. De Joden zijn het geweest, die tegen de aristokratische waarden-gelijkstelling (goed = voornaam = machtig = schoon = gelukkig = godgeliefd) met een vreeswekkende consequentie de omkeering gewaagd en met de tanden van den afgrondigsten haat (den haat der onmacht) vastgehouden hebben. Men weet, wie de erfenis van deze Umwerthung heeft aanvaard.’ - ‘Alles verjudelt, verchristlicht oder verpöbelt sich zusehends.’ Wat hebben de christenen gedaan? ‘De sterken breken, de groote verwachtingen ankränkeln, het geluk in de schoonheid verdacht maken, al het zelfgenoegzame, mannelijke, veroverende, heerschzuchtige, in onzekerheid, gewetenswroegingen, zelfvernietiging omknakken, ja de geheele liefde tot het aardsche en de heerschappij over de aarde in haat tegen de aarde en het aardsche verkeeren - dat stelde de kerk zich tot taak.’ - ‘Menschen, niet voornaam genoeg om de afgrondig verschillende rangorde tusschen mensch en mensch te zien - zulke menschen hebben met hun gelijk voor God tot dusver over het lot van Europa geheerscht, tot eindelijk een verkleinde, bijna belachelijke soort, een kudde-dier, iets sulligs, ziekelijks en middelmatigs is herangezüchtet, de hedendaagsche Europeaan!’
‘Het christelijk godsbegrip - God als ziekengod, God als spin, God als geest - is een der corruptste godsbegrippen, die op aarde bereikt zijn. Daarin krijgen alle décadence-instincten, alle lafheden en vermoeidheden der ziel hun sanctie.’
Tegen de gronddogma's van het Christendom ontwikkelt Nietzsche de bekende, conventioneele bezwaren. ‘Wanneer wij Zondagsmorgens de oude klokken hooren
| |
| |
brommen, dan vragen wij ons af: hoe is 't mogelijk! Dit geldt een voor twintig eeuwen gekruisigden Jood, die zeide, dat hij Gods zoon was. Het bewijs ontbreekt! - Een God, die met een sterfelijke vrouw kinderen voortbrengt; een wijze, die aanspoort, niet meer te arbeiden, niet meer recht te spreken, maar op de teekenen van den naderenden ondergang der wereld te letten; een gerechtigheid, die den onschuldige als plaatsvervangend offer aanneemt; iemand, die zijn discipelen zijn bloed laat drinken; zonden, aan een God bedreven, door een God geboet......hoe griezelig waait ons dit alles tegen, als uit het graf van een oer-oud verleden!’
In zijn laatste periode kent Nietzsche in zijn schelden geen maat meer. Het Christendom en de alcohol zijn volgens hem de grootste vijanden der menschheid. ‘Men doet goed, handschoenen aan te trekken, als men het N. Testament leest. De nabijheid van zooveel onzindelijkheid dwingt er toe. Wij zouden ons de eerste christenen zoomin als Poolsche Joden voor den omgang kiezen. Zij ruiken beide niet goed. - Er zijn in het N.T. alleen slechte instincten, er is geen moed zelfs tot de slechtste instincten. Alles er in is lafheid, alles is oogensluiten en zelfbedrog. Ieder boek wordt zindelijk, als men juist het N.T. gelezen heeft.’ ‘Deze eeuwige aanklacht tegen het Christendom wil ik aan alle wanden schrijven, waar maar wanden zijn: ik heb letters om zelfs blinden te doen zien: ik heet het Christendom den éénen grooten vloek, de ééne groote innerlijke verdorvenheid, het ééne groote instinct der wraak, waarvoor geen middel vergiftig, heimelijk, onderaardsch, klein genoeg is - ik heet het de ééne onsterfelijke schandvlek der menschheid!’ Als een staaltje, hoe verblind Nietzsche tegenover de tastbaarste werkelijkheid is, wil ik nog dit aanhalen. ‘De heer Renan, deze hansworst in zielkundige zaken, heeft de twee onpassendste begrippen tot verklaring van het Jezustype bijeengeplaatst, die men zich denken kan: het begrip genie en het begrip held. Maar als iets onevangelisch is, dan is het wel 't begrip held. Juist de tegenstelling tot alle worstelen, tot
| |
| |
alle zich-in-strijd-voelen is hier instinct geworden!’ Hoe slaat deze bewering alle historie in het aangezicht! Jezus, die gedurende het groote kerkelijke feest midden onder zijn vijanden verschijnt, die openlijk zijn door de heerschende sekten veroordeelde leer verkondigt, die met geweld den tempel van hebzuchtige schacheraars reinigt, die vol Godsvertrouwen in den dood gaat, waaruit hij zich had kunnen redden - is dat geen waar held!
Mooi zegt Förster: ‘Er bestaat een diepzinnig schilderij van Fra Angelico. Daar zit Christus op den troon, met verbonden oogen, den wereldbol en den skepter in de hand. Van beide kanten echter wordt hij door ruwe gezichten bespogen. Wat zou het zijn, als nu de verheven lijder plotseling opsprong en met den skepter naar rechts en links op de brutale rekels insloeg? Dat is het toch in den grond, wat Nietzsche verlangt. Ons zou ontbreken het aangrijpende beeld der volkomen voornaamheid. Christus heerscht, hoewel hij bespogen wordt - hij heerscht juist omdat hij zich niet verlaagt tot het gewone, in geen gebaar, geen woord, geen schaduw van een gedachte: daarin ligt het afsteken tegen de groote massa der onvrijen en ongelouterden. De Uebermensch van Nietzsche echter vermengt zich juist daardoor weer met de kudde, dat hij tot het niveau der brutale Rücksichtslosigkeit neerzinkt.’ ‘Geheel anders dan Nietzsche oordeelt dan ook Napoleon in zijn gedachten op St. Helena. Hij vergelijkt daar zijn eigen wilskracht, die zoo verheerlijkt werd en die hij toch niet eens op zijn generaals kon overdragen - nog afgezien van hare voorbijgaande werking - met de onweerstaanbare macht, die over de eeuwen heen van Christus uitgaat en de menschen aan hem onderwerpt. Een “wonder van wil” noemt het Napoleon - en Nietzsche spreekt van een gebroken wil!’
Tot welk een diepte deze zinken kon, bewijst de meer dan schandelijke persiflage van het heilig Avondmaal, die als Ezelsfeest in het laatste deel van zijn Zarathustra voorkomt.
Zarathustra, die in zijn hol een reeks ‘hoogere men- | |
| |
schen’ waaronder twee koningen, een paus buiten dienst, een ‘leelijksten mensch’ en ook een ezel heeft opgenomen, schrikt als hij plotseling bemerkt, dat zijn gasten bidden. ‘Zij lagen alle als kinderen en oude vrouwtjes op den grond en aanbaden den ezel. En de leelijkste mensch begon juist te gorgelen en te snuiven, alsof iets onuitsprekelijks uit hem naar buiten wilde, en zie! toen werd het een vrome, vreemde litanie tot verheerlijking van den aangebeden en bewierookten ezel. Deze litanie echter klonk aldus: Amen! En lof en eer en wijsheid en dank zij onzen God, van eeuwigheid tot eeuwigheid! De ezel nu schreeuwde daarbij I-a! Hij draagt onze last, hij nam knechtsgestalte aan, hij is lijdzaam van harte en zegt nooit: neen. - De ezel nu schreeuwde daarbij: I-a!’ En zoo gaat dat nog een poos voort. - Zarathustra hoort weldra dat die leelijkste mensch als een schelmenstreek deze vertooning heeft op touw gezet. Deze zegt dan ook: ‘Van uzelf leerde ik eens, o Zarathustra, wie het grondigst dooden wil, die lacht. O Zarathustra, gij verborgene, gij gevaarlijke heilige - gij zijt een schalk.’ Zarathustra is over dit antwoord zeer in zijn schik en vermaant zijn nieuwe vrienden: ‘Vergeet dezen nacht en dit ezelsfeest niet, gij hoogere menschen. Dat ontdektet gij bij mij, dat neem ik aan als een goed teeken. Zoo iets ontdekken slechts genezenden. En viert gij het nogmaals, dit ezelsfeest, zoo doet het uit liefde voor uzelven, en uit liefde voor mij. En tot mijne gedachtenis!’
Düringer zegt hierover: ‘Naumann heeft in zijn Zarathustra-commentaar ook dit Ezelsfeest uitvoerig toegelicht en beproefd er een wetenschappelijk manteltje omheen te hangen. De overtuigdste Nietzsche-vereerders schijnen ook deze daad van hun heros te bewonderen en smaakvol te vinden. Men bedenke: de ten doode gewijde Jezus verzamelt zijn getrouwen tot een laatste afscheidsmaal en vraagt hen, zoo dikwijls zij Pascha vieren, zijner gedachtig te zijn. Geheel afgezien van elk godsdienstig of ongodsdienstig standpunt, zal niemand zich aan het aangrijpend tragische van deze handeling kunnen onttrekken. Nietzsche gebruikt ze voor een ezelsfeest. Er is een graad van frivo- | |
| |
liteit en cynisme, waarvoor ook de kritiek haar hoofd omhult en zich afwendt.’
Kan men zeggen, dat Nietzsche iets van het Christendom begrijpt, dat hij tot de kern er van is doorgedrongen? Al vroeg heeft hij zich buiten de christelijke levensgemeenschap gesteld. Door zijn opvoeding had hij wel een tamelijke belezenheid in de geschriften van den Bijbel verkregen maar later heeft hij - zooals uit zijn biografieën en briefwisseling blijkt - zelden of nooit zich liefdevol in de studie van de heilige schriften of andere eminente letterkundige openbaringen van het christelijk leven verdiept. Wat is het gevolg? Hij blijft aan het uiterlijke hangen en vat de christelijke leer met zijn verstand op als een metafysische theorie, en vooral, hij ergert zich aan al het leelijke en gebrekkige en tegenstrijdige wat datgene, wat christelijk heet, aankleeft. Hij ziet het christendom ongeveer zooals een absoluut onmuzikaal mensch zonder gehoor de muziek en alles, wat met de beoefening dezer kunst verbonden is, beschouwen moet. Deze kan er met zijn verstand wel het een en ander van begrijpen, want de muziek heeft natuurlijk een kant, die voor de gewone waarneming en de analyse van het denken toegankelijk is. En als hij fijner voelt moet hij zeer onaangenaam aangedaan worden door alle leelijkheid, tegenstrijdigheid, belachelijkheid van het muziek-leven onzer dagen: de hoogmoed, ijdelheid en vulgaire denkwijze van zeer vele kunstenaars, die hun mooie stemmen en reproductie-talenten als gewone koopwaar laten behandelen, de kuiperijen en vijandschappen onder artisten en kritici, de heerschappij der mode, de menschenvergoding, het gebrek aan smaak en piëteit bij een veelal geblaseerd publiek, hun coquetteeren met mooie aandoeningen, het oppervlakkig elkaar napraten, het maakwerk en onechte in vele composities, het frivole en smakelooze van operetten en tingeltangels etc. etc. Maar als hij tevens een ontwikkeld en bedachtzaam mensch is, zal hij er wel voor oppassen de muziek als kunst te minachten en op haar te schelden, al was het alleen omdat
tallooze personen, die hij eert en in wier oordeel hij ver- | |
| |
trouwen heeft, haar zoo hoog stellen. Hij zal wel tot het besluit komen, dat zij een mooien en diepen kant moet hebben, die hem ontgaat, die hij niet opmerken kan. - Zou men zulk een bedachtzaam oordeel over het Christendom ook niet van een man als Nietzsche mogen verwachten? Te meer, daar hij toch het raadselachtige, tegenstrijdige in de empirische wereld en het beperkte van het algemeen menschelijke en individueele begrijpen diep gevoelt. Is het feit, dat hijzelf in zijn geestelijk leven nooit rust en vrede gevonden heeft, dan een bewijs voor de onmogelijkheid, dat anderen die rust en dien vrede (door het Christendom) wel met recht zouden kunnen vinden? En tallooze edele geesten, waaronder vele echte helden, verklaren toch met de diepste ontroering dat het christelijk geloof hun vrede met het leven gegeven en geheel nieuwe, gelukkige menschen van hen gemaakt heeft? Wat beteekent hiertegenover al dat onvolmaakte, tegenstrijdige, onware, huichelachtige, onfrissche, benepene dat in de som van alles, wat christelijk heet, wordt aangetroffen! Wie eenige menschen- en wereldkennis heeft, kan het niet anders dan natuurlijk vinden, dat in onze werkelijkheid dit onware zich met dit ware moest verbinden.
Is het denkbaar, dat een innerlijk onwaar geloof zulk een geweldige macht zou geworden zijn? En onloochenbaar is de invloed van den christelijken godsdienst op onze kultuur geweldig. Men kan er zich geen flauwe voorstelling van vormen, wat deze twintigste eeuw zou geweest zijn zonder de verschijning op aarde van die ééne persoonlijkheid! En het groote moet men groot opvatten, men moet het massaal zien en overzien. Niet aan kleinigheden, onvolkomenheden, uitwassen, slappe en onzuivere openbaringen moet de blik blijven hangen. Hoe heeft echter Nietzsche zijn geweldigen vijand beschouwd en behandeld? Hij zegt: ‘Der vollkommene Weise erhebt, ohne es zu wollen, seinen Gegner ins Ideal und macht dessen Widerspruch frei von allen Flecken und Zufälligkeiten.’ Heeft hij zelf deze uitspraak ook tegenover het christendom in praktijk gebracht?
| |
| |
Bijna geen waardeerend woord over zijn geweldigen vijand is bij hem te vinden. Hardnekkig ziet hij slechts den éénen kant en dat op zijne wijze.
Intusschen dit zal Nietzsche steeds succes verzekeren, daardoor zullen zijn ontboezemingen op zeer velen altijd den indruk maken: een groote, bevrijdende waarheid te bevatten en van mannelijken ernst en eerlijkheid te getuigen, dat hij zich zoo onomwonden uitspreekt tegen iets, wat aan een bepaald deel van ons geestelijk wezen altijd het christelijk geloof antipathiek maakt. Ja, in ons allen is iets - de natuurlijke mensch heet het in de religieuse terminologie - wat het christendom tegenstreeft, er vijandig tegenoverstaat. Tot dezen natuurlijken mensch behoort niet alleen dat aangeboren materialisme in ons, dat altijd weer geneigd is in de ruimtelijke werkelijkheid, de som der concrete dingen, de eigenlijke werkelijkheid te zien, het bovenzinnelijke daarentegen hoogstens te beschouwen als een kleurloos, levenloos verstandspostulaat, een werkelijkheid van den tweeden rang die bestaat bij de genade der zinnenwereld; niet alleen dat lagere denken en begeeren, dat geheel wordt in beslag genomen door de betrekkelijke, vergankelijke dingen en doeleinden, door de praktijk van het gewone leven en de prikkelingen van het mondaine verkeer dat als gevoelsresultante een gelijkvloersche stemming een matheid des geestes doet ontstaan, waarin het de ziel onmogelijk is hare vleugelen uit te slaan en zich te verheffen naar het niet-betrekkelijke. Neen, daartoe behoort ook dat edelere deel van ons wezen, dat openstaat voor het hoogere, dat de diepste en reinste emoties wil doorleven en smacht naar het eeuwige, boventijdelijke. Ook hierin is iets, wat zich van den austeren ernst van het christendom met tegenzin afwendt, waarvoor het ‘descendatis, ut ascendatis’ een ergernis is. Men wil wel persoonlijkheids-kultuur, maar op den bodem van het natuurlijke leven. Zooals een duitsch theoloog het uitdrukt: ‘Lebensbejahung will man, nicht Lebensverneinung, frohes Wachstum des Innenlebens, nicht inneren Bruch. Darum ist die ethische
Idee der Todfeind. Die historisch-christ- | |
| |
lichen Begriffe von Fleisch und Geist, von göttlicher Traurigkeit und Schuld bereiten der modernen Persönlichkeitskultur soweit sie christlich sein will nur Verlegenheit. Sie werden von Fundamental-begriffen zu schwächlichen Anhängseln, oft mehr ästhetischer als ethischer Natur. Lebensbejahung will man, aber ohne inneren Bruch. Auch die christliche Ethik kommt bei der Lebensbejahung an, aber erst hinter dem inneren Bruch. Es ist nicht die natürliche, sondern eine übernatürliche Lebensbejahung, die sich unter Umständen gerade im Verzicht auf natürliches Lebensgefühl besonders krafftvoll äuszert, eine Lebensbejahung, zu deren Verständniss das historische Christenthum Begriffe wie der neuen Geburt und des heiligen Geistes erzeugen muszte’. Een levenskrisis is noodig, het oog moet geopend worden voor bepaalde realiteiten in het eigen wezen en dat der historisch geworden menschheid, als de ziel voor het echte christendom ontvankelijk worden zal. Zonder dit heeft men er niet het rechte contact mee, en komen altijd weer die gewone bezwaren op. Hoe ouderwetsch lijkt dan dat aannemen eener bijzondere openbaring Gods in de heilige geschiedenis, die meening dat de Bijbel een geheel ander boek zijn zou dan alle overige boeken. Moeten we dan niet tevens dat onhoudbare aannemen, dat hij van het begin tot het einde door God als 't ware gedicteerd is? En waar blijven wij dan met al het tegenstrijdige en onwetenschappelijke, dat er in voorkomt? En dan die overdreven beteekenis, die aan de persoon van Christus wordt toegekend! Wat kan het leven en sterven van dien mensch, die zoo lang geleden bestond, afgescheiden van zijn ongetwijfeld verheven leer, voor mij zijn! Moeten we geen geleerden zijn om uit te maken, wie en wat hij geweest is? En waarom werd hij juist in die eeuw geboren? Men kan dat in een afgeronde,
systematisch doordachte wereldconceptie niet invoegen; men kan zich dat heele proces van zonde en verlossing niet logisch en psychologisch, ethisch en aesthetisch begrijpelijk maken. Men ergert zich aan dat overdreven uitmeten van de beteekenis der zonde. En dan komen die gewone bespiegelingen over
| |
| |
het nietige en oneindig kleine van het menschelijk-persoonlijke tegenover de mathematische en dynamische overmacht der oneindige, onpersoonlijke natuur. Is het niet onfilosofisch, te denken dat God zich met onze aarde, dat stipje in het heelal, zoo opvallend zou bemoeien, als het christendom leert?
Maar een der grootste bezwaren is wel de vrees, dat door het christendom alle intens doorleven van de heerlijkheid der eindige dingen, alle ongereflecteerde lust en blijheid en lichtheid des geestes onmogelijk, al het aardsche zwaar gemaakt en ontluisterd wordt. Dit weegt ook bij Nietzsche zeer sterk. In dat voortdurend gepraat van schuld en genade is iets onwaars, sentimenteels, onmannelijks. Dat ‘zich een arm zondaar weten’ strijdt met de eigenwaarde van den ‘voornamen’ mensch. Dat smachtend uitzien naar een ‘Jenseits’, dat aldoor zich onzeker voelen, maakt van het aardsche leven - het eenige, dat wij hebben en kennen - iets onverdraaglijk tweeslachtigs. En wat is dat voor een eisch, om, de mooiheid van ons eigen leven verwaarloozende, steeds, vervuld te zijn van de ellende van het afstootend vulgaire gepeupel om ons heen, om daarin onze gelijken te zien en hen lief te hebben! Het christendom in zijn bestrijden van al het zoogenaamde vleeschelijke en ophemelen van het bloedelooze geestelijke, is een vijand van alle zinnelijke gratie en alle bevrijdende lachen, en, alles tot den sombersten ernst opschroevende, vergalt het alle natuurlijke vreugde van ons eindig bestaan!
Veel mooier, veel minder fanatiek en verdraaid dan Nietzsche drukt Heine deze gedachten uit, wanneer hij zegt van Jan Steen: ‘Auch als religiöser Maler war Jan ebenso grosz, und das wird man einst ganz klar einsehen, wenn die Religion des Schmerzes erloschen ist, und die Religion der Freude den trüben Flor von den Rosenbüschen dieser Erde fortreisst, und die Nachtigallen endlich ihre lang verheimlichten Entzückungen hervorjauchzen dürfen. Aber keine Nachtigall wird so heiter und jubelnd singen, wie Jan Steen gemalt hat. Keiner hat so tief
| |
| |
begriffen, dasz auf dieser Erde ewig Kirmes sein sollte; er begriff dasz unser Leben nur ein farbiger Kuss Gottes sei, und er wusste, dasz der heilige Geist sich am herrlichsten offenbart in Licht und Lachen. Sein Auge lachte ins Licht hinein, und das Licht spiegelte sich in seinem lachenden Auge.’
Zulke taal wil men gaarne hooren. Het is als een bevrijding, alsof men uit een muffe benauwde, donkere kamer komt in een frisch, zonnig landschap; alsof men, uit een nachtmerrie ontwakend, tot de natuur en de werkelijkheid terugkeert. En toch, als iets on-reëel is, dan is het deze beschouwing. Is dan inderdaad zulk een religie der vreugde, als hier geschilderd werd, nu, in deze gegeven wereld, mogelijk; is het waarschijnlijk, denkbaar, dat zij ooit in de toekomst mogelijk zijn zal? Neen, haar begrip is niets dan een ongeoorloofde, alle kennis van den empirischen mensch in het aangezicht slaande, anticipatie. Het aesthetische in ons tracht zich hier van het ethische los te maken en dit onder zijn heerschappij te brengen.
In ons menschelijk wezen is het zinnelijke met het geestelijke, het concreet-aanschouwelijke met het abstractalgemeene, het empirisch-reëele met het ideëele, het emotie-leven met het wils-leven, het betrekkelijke met het boventijdelijk absolute op onbegrijpelijke wijze verbonden. Het zinnelijke en de werkelijkheid in ruimte en tijd beteekent niets zonder het geestelijke en het niet-werkelijke, ideëele. Maar ook omgekeerd: dit laatste wordt, als men het eerste wegdenkt, tot een niets-zeggende abstractie. Waarvoor dienen al die moeilijke begrips-constructies der natuurwetenschap? Om die aanschouwelijke werkelijkheid, die zich zoo moeiteloos als iets eenvoudig-gegevens aan ons openbaart, begrijpelijk te maken. Want dat quasi-vanzelf-sprekende is niet vanzelfsprekend. Het is niets dan een probleem. Zoo ook ons gevoelsleven. Wij zouden ons ook de tegenstellingen in ons gemoedsbestaan wel gaarne door beelden aanschouwelijk maken. Wij zijn geneigd te spreken van trappen en lagen in onze geestelijke bewustheid, en te zeggen: dat het geestelijke uit den bodem van 't
| |
| |
natuurlijk-zinnelijke opwast en daarin steeds wortelen moet. Maar altijd werken die beelden meer verwarrend dan opklarend. Dit is zeker: tot dat aanschouwelijke, zinnelijke, concreet-werkelijke moet dat andere ‘het hooger of dieper geestelijke’ in ons steeds in betrekking blijven. Er moet zijn: een steeds inniger eenheid in het vele.
Dat de eenheid alleen een eenheid is in en voor het vele, vergeten wij niet zoo licht. Daartoe dringt dat vele, dat zinnelijk gegevene, zich met te groote kracht op. Maar wel zijn wij geneigd in onze lagere momenten om dat zinnelijke op een verkeerde manier los te maken van dat andere, om er een soort autonomie en zelfstandige beteekenis aan toe te kennen. Inderdaad, er is iets bedwelmends in dat naieve, ongereflecteerde genieten van de natuurlijke levenskracht en levensblijkheid, in dat zich verlustigen in zinnelijke gratie en lichtheid des geestes, zooals zich dat bv. in een Strausz-wals openbaart.
Hier heeft men, wat Goethe noemt: ‘herrliches Gefühl der Gegenwart.’ Uit zichzelf alleen schijnt dit gerechtvaardigd te worden, en niets meer buiten zich noodig te hebben. Tegenover dit zinnelijk-directe lijkt dat geestelijke iets onwerkelijks, iets neerdrukkends en belemmerends. Ondraaglijk muf en pedant lijkt het, hier van het ‘hoogere’ en ‘diepere’ te spreken. Onnatuurlijk, dit zichzelf als iets machtigs en heerlijks aankondigende, te willen controleeren, inperken en onderdrukken. - Intusschen, dat zinnelijke, instinctieve leven staat niet op zichzelf. Het is slechts bestanddeel, noodwendige ondergrond. In dat zinnelijke grijpt met de fijnste vertakkingen dat andere in, dat zijn eigen wetmatigheid en ook zijn eigen heerlijkheid heeft. Wij zijn niet in de eerste en voornaamste plaats bestemd voor dat zorgelooze blijde instinct en emotie-leven. Den geest wacht een moeitevolle arbeid; de wil met zijn geweldige persoonlijkheids-problemen doet zich gelden. En, wel beschouwd, ontleent dat zinnelijke toch eerst zijn ware beteekenis aan dat geestelijke en krijgt het zijn heerlijkste tinten eerst door het licht, dat er van daaruit op valt. - En nu is hier niet van den aanvang af een ongestoord zich-aan- | |
| |
elkaar-sluiten, in-elkaar-groeien mogelijk, een geleidelijk, al is het ook door moeitevollen arbeid tot stand komende harmonie. Want in dat andere, dat niet-zinnelijke, doet zich de macht van het zedelijk kwaad, van de schuld, gevoelen en daaruit komt het verderf, het onnatuurlijke ook in dat directe, vanzelfsprekende zinnenleven, zoodat daarin niets meer volkomen argeloos, onschuldig en natuurlijk is. Er komen leelijke bestanddeelen in van zelfzucht. Waar loopt ook bij hen, die dat heerlijke instincten emotiewezen onbeperkt willen uitleven en aan de wetten van den wil onttrekken, alles op uit? Op teleurstelling, oververzadiging, skepsis, cynisme, pessimisme, wanhoop!
Het woord natuur is vaag en heeft velerlei beteekenis. Maar het in een dieperen zin aanwendend, zou men kunnen zeggen: onze menschenwereld is het onnatuurlijkste, wat er bestaat. Waarom toch, zoo vraagt men zich af, kan het menschdom niet dat maximum van geluk en vrede bereiken, dat met onze eindige natuur bestaanbaar is? Waarom moeten individu en menschheid, begaafd met zoo groote krachten van verstand en wil, kennende de wet van oorzaak en gevolg, het verledene met al zijn verschrikkingen voor oogen hebbend, zoo hardnekkig voortgaan zichzelf te verscheuren en ongelukkig te maken? Waarom moet elk nieuw geslacht, frisch voor de werkelijkheid staande, in al dat leelijke, inhumane, verdorvene en verdervende weer met onfeilbare zekerheid ingroeien, en dien last van zonde en ellende van het voorgeslacht overnemen? Kan de menschheid niet met een geweldige krachtsinspanning dien demon van zich afslingeren? Neen, wie niet datgene, waaraan hij gewoon is, voor begrijpelijk houdt, kan onze menschenhistorie niet iets normaals vinden. Onze kultuur is niet een natuurlijke ontplooiing; er is een kanker, die in haar invreet.
Het zedelijk kwaad is een probleem van nog geheel anderen aard dan de wetenschappelijke problemen. Tevergeefs trachten wij het in ons natuurlijk begripsysteem in te voegen en het uit een wereldconceptie af te leiden. Wij zouden het booze zoo gaarne voorstellen als een natuur- | |
| |
macht, die ons, als eindige wezens, te sterk is en ons aan hare wetten oppermachtig onderwerpt. Maar ons eigen diepste bewustzijn leert ons anders. Het is een bederf van den wil, een ingaan tegen Gods wil. En het neemt alle rustige zelf-verzekerdheid weg. Welk mensch kan bij eenige zelfkennis van zich beweren, dat hij eenig kwaad krachtens zijn diepste wezen niet had kunnen bedrijven, dat het niet in zekeren zin toevallig is, dat hij er voor bewaard is gebleven? Men zegt, dat de kinderziel een onbeschreven blad is. Ach, tegelijk met de zelfbewustheid ziet men ook het kwade verschijnen en zich ontwikkelen. Heeft hier alleen besmetting van buiten plaats gehad? Kan dan ooit in den waren zin des woords iets van buiten in de ziel komen?
Kant prijst het in de Stoïsche wijsgeeren, dat zij de deugd tot wachtwoord namen, een woord dat in 't Grieksch en Latijn beide moed en dapperheid beteekent en dus een vijand onderstelt.
‘Maar die wakkere mannen’ voegt hij er bij ‘vergisten zich toch in hun vijand. Want deze moet niet in de natuurlijke neigingen gezocht worden, maar het is een, om zoo te zeggen, onzichtbare zich achter de rede verbergende vijand en daardoor des te gevaarlijker. Zij stelden de wijsheid tegenover de dwaasheid, die zich door neigingen onvoorzichtig laat misleiden, in plaats van haar tegen de boosheid van het menschelijk hart op te roepen, die met zielsverdervende principes de gezindheid heimelijk ondermijnt.’
Nietzsche zegt wel: ‘bereikt de mensch de wijsgeerige overtuiging van de absolute noodwendigheid al zijner handelingen, dan verdwijnt elke rest van gewetenswroeging. Een zeker soort verkeerde psychologie, een zekere fantastische manier in het verklaren onzer motieven en van wat wij doorleven, is de noodwendige voorwaarde daarvoor, dat iemand een christen wordt en de behoefte aan verlossing gevoelt. Met het inzicht in deze afdwaling der rede en der fantasie houdt men op: christen te zijn.’ Maar wist hij niet, dat in bijna alle religies, niet slechts de christe- | |
| |
lijke, het offer en de verzoeningsbehoefte een rol spelen; wist hij niets van het tragische der schuld in de godenen sagenwereld der Grieken, in de kunstwerken der poëzie, van Aeschylus af tot Shakespeare en Goethe toe? En dan wil hij zich en anderen doen gelooven, dat het geheele schuldbegrip niets anders is dan een - gelukkig door hem ontdekte - drogreden!
Neen, Nietzsche is geen betrouwbaar geestelijk leidsman. Hij staat zelf niet midden in het leven. In zijn aristokratisch sensitivisme houdt hij zich verre van de gemeenschap. De diepste, alles beheerschende levenservaringen heeft hij niet zelf gemaakt. Daarom kan hij ook niet in de diepte gaan. Van uit zijn studeerkamer en in de eenzaamheid der bergen spint hij zijn abstracties, fantaseert hij zijn fantasiën. Van hem geldt ten volle, dat hij alle dingen tracht te persen in het Prokrustes-bed zijner vooraf opgemaakte begrippen. En vaak krijgt men den indruk, dat hij zich zelf moet opwinden om de realiteiten zoo te blijven zien, als hij ze ziet; om sommige dingen, die vlak voor oogen liggen, niet te zien.
Nietzsche wil van het leven iets groots en heerlijks maken. Maar als men het vage tracht te bepalen en te preciseeren komt het ten slotte neer op een onvoornamen, innerlijk tegenstrijdigen, ondiepen Ik-cultus: een genieten van eigen brute kracht, die zich van zichzelf alleen bewust worden kan door het vulgaire neerzien-op-anderen (het pleonektein der sofisten) het waarnemen van een ‘distantie!’ - Het rang-probleem is voor Nietzsche een zeer gewichtig probleem. En dat is een groote grief van hem tegen het Christendom, dat dit met zijn ‘gelijk voor God’ alle rangverschil onder de menschen opheft. Dit leert, dat alle zielen, ook der nederigsten, voor God een oneindige waarde hebben, en dat wij tevens voor Hem allen evenzeer arme zondaars zijn, allen eenzelfde verlossing behoevende. En hiertegen komt Nietzsche in zijn aristokratischen hoogmoed op. Wat, zouden arme ontwikkelde handwerkers op gelijke lijn te stellen zijn met geestesaristokraten en geniale kunstenaars? Zou soms het zieleleven van een apostel
| |
| |
Petrus hooger waarde hebben, dan dat van een Bizet, den grooten componist van Carmen? Wordt niet zoo, al wat mooi en hoog en voornaam is, neergehaald en in het slijk getrapt?
Men kan hier antwoorden, dat Nietzsche zich zeer onfilosofisch door de empirische realiteit der dingen laat verblinden. Hij volgt hier de gewone oppervlakkige opvattingen van den mondainen mensch. En toch, dat is het bekrompene in de oordeelvellingen der menschen over elkaar, dat zij liefdeloos in de bovenste lagen van het zieleleven blijven, zich laten leiden door de prikkelbaarheid hunner zinnelijk-egoïstische natuur, in hun begrippen scheiden wat bijeenbehoort, elkaar overwegend afmeten met een lageren maatstaf van uiterlijke aantrekkelijkheid, bruikbaarheid voor het maatschappelijk leven of gezellig verkeer. Wat is dan het eigenlijk wezen van een menschelijk individu, de geestelijke ondergrond, de kern in een ieder onzer? Is de talentvolle, geniale geest, de brave burger, de hoffelijke, geestige man van de wereld datgene, wat hij is, krachtens eigen machtsvolkomenheid, uit en door zichzelf, als een God? Is het niet, in een bepaalden zin, toevallig, wat er in ieder mensch, zooals hij zich in ruimte en tijd openbaart, tot werkelijkheid geworden is? Deze groote veldheer zou, als hij in vredestijd en in andere omstandigheden opgegroeid was, een gewone landheer geworden zijn; gindsche onaantrekkelijke fabrieksarbeider, in andere omgeving geboren, een groot geleerde of kunstenaar. Kon men eens het zieleleven van de meest uiteenloopende individuen, in al zijn mogelijkheden en werkelijkheden, in zijn historisch geworden-zijn zoo blootleggen, als een hoogeren geest het zien zou, hoe geheel anders zouden die oordeelvellingen luiden! Hoeveel beperktheid, onkunde, vooroordeelen, geestelijke zwakheid, leelijke zelfzucht zou er aan 't licht komen in wat wij bewonderen en omgekeerd in de zielen der nederigste menschen met het onaantrekkelijkste uiterlijk en de on-interessantste gedachte- en gevoelsuitingen, welk een heroïsme, waarvan de groote wereld niets waarneemt! Dat is ook het edele in vele producten der realistische littera- | |
| |
tuur onzer dagen,
dat zij dat zieleleven der schijnbaar onbelangrijken als iets kostbaars en gewichtigs behandelt en schildert.
De christelijke mensch-beschouwing is dieper en wijsgeeriger dan die van Nietzsche. Zij legt den hoogsten maatstaf aan, zij ziet den mensch sub specie aeternitatis. Het Christendom gaat niet af op den zinnenschijn, het onderscheidt het wezenlijke en fundamenteele van het onwezenlijke en aan de oppervlakte komende. Het ziet tegelijk de éénheid en solidariteit der menschheid, het daarin wortelen en vastgegroeid zijn van de individuen en tegelijk de onbegrijpelijke door geen abstracties te benaderen zelfstandigheid en heerlijkheid van die levens-centra, die wij Ik's, persoonlijkheden noemen. Het legt altijd weer den nadruk op het zedelijk bederf in den mensch, maar alleen omdat het zoo diep doordrongen is van het besef van zijn hoogheid.
Nietzsche zegt: ‘het Christendom heeft den mensch geheel en al kapot gedrukt en verbroken en neer doen zinken als in diepen modder. In het gevoel van algeheele verworpenheid liet het dan opeens den glans van een goddelijk erbarmen binnenstralen, zoodat de verraste, door genade verbijsterde een schreeuw van verrukking uitstiet.’ Hoe verkeerd is dit voorgesteld! Zeker, bekrompen dogmatici, door hun eigen abstracties beheerscht, kunnen zich, al is het vaak met goede bedoelingen, zoo uitdrukken. Maar niet zoo heeft dan toch volgens de christelijke leer het zedelijk bederf de diepste kern in ons aangetast, dat niet de hoogste, de heilige Persoonlijkheid, de almachtige schepper en onderhouder aller dingen ons, als persoonlijkheden, zou waardig keuren om door Hem bemind te worden. Is deze leer van Gods liefde, die zoo groot is, dat Hij, om ons te redden en zalig te maken, Zijn zoon in de wereld gezonden heeft, een door het slijk sleuren van den mensch?
Dat is bij Nietzsche zoo duidelijk te merken, dat hij zich van het duizelingwekkend probleem dat er in de begrippen ‘zijn’, ‘natuur’ en ‘persoonlijkheid’ ligt, nooit recht bewust geworden is. Men moest den door hem ver- | |
| |
achten Sokrates eens op hem kunnen afsturen, om hem uit de dilettantische verzekerdheid, waarmede hij zich van deze begrippen bedient, wakker te schudden. Het is alsof alle geweldige gedachtenarbeid en het ontroerende gemoedsleven sedert de Grieken voor hem nutteloos geweest is. Hij schijnt geen ander ‘zijn’ te kennen dan het ‘feitelijk’ bestaan in ruimte en tijd en dit als iets zeer natuurlijks te beschouwen.
Het christelijk geloof heeft niet de aanmatiging alle raadsels van ons menschenleven voor ons op te lossen. Maar alles komt toch daardoor in een ander licht; die raadsels hebben niet meer het pijnigende, dat anders de dieper denkende geesten tot wanhoop drijft. Ook de wetenschap pretendeert niet ineens het heelal voor ons doorzichtelijk te maken. Zij beantwoordt niet alle vragen, ja, werpt steeds grootere en moeilijker vragen op. Maar zij gaat van een vast punt uit en onderwerpt van daaruit een steeds grooter gebied aan de heerschappij harer begrippen. Zoo is ook het christelijk geloof een macht, die van een vast punt uitgaat en van daaruit rustig voortschrijdend en steeds hooger problemen stellend, een steeds grooter levensgebied van haar geest doortrekt. Het geeft door het hooghouden der persoonlijkheid en het herstellen van de ware levensgemeenschap met den grond van alle persoonlijkheidsbestaan, van de ware betrekking tusschen de onderdanen en den koning in het rijk des geestes, levensvastheid en blijden levensmoed. Men kan zoo daarheen leven. Voor velen is het genoeg, als deze wereld maar interessant is en een schoonen schijn aanbiedt, die aesthetische en desnoods religieuse aandoeningen opwekt. Ook de wetenschap is voor hen een luxe des geestes en zij beoefenen haar als een spel, waarin zij voor een tijd kunnen opgaan en bevrediging vinden. Maar ineens kan deze gedachte, als een openbaring op den mensch vallen: ‘dit persoonsleven in deze wereld moet toch ernst zijn? Hoe moet ik leven, hoe moet ik de wereld opvatten, als mijn leven in haar heilige ernst wezen zal?’ Dat is de gemoedstoestand om gevoel te krijgen voor de christelijke levensopenbaring.
| |
| |
Alle menschelijke ellende komt van het niet-bewustzijn van de heerlijkheid des geestes, van het niet-gelooven in de hooge alle begrip te bovengaande beteekenis en bestemming der persoonlijkheid. Voor wie in dat geloof een vastheid heeft, zijn ook die zoo vaak gehoorde beschouwingen over de kleinheid van den mensch en de nietigheid van deze aarde, het stipje in het heelal, het tegendeel van diepzinnig. Zijn persoonlijkheid en mathematische uitgebreidheid dan onderling meetbare grootheden? Blijft niet Pascal's uitspraak van kracht: ‘als het heelal den mensch verpletterde, zou de mensch nog edeler zijn, dan wat hem doodt, daar hij weet, dat hij sterft. Maar van het voordeel, dat het heelal op hem heeft, daarvan weet het heelal niets!’ En het bezwaar van het verschijnen van Gods zoon op deze onbeduidende planeet wordt toch wel wat verzwakt door de nuchtere vraag: ‘hoe vele vierkante mijlen zou een planeet wel groot moeten zijn, om aan een incarnatie van den Eeuwige de vereischte waardigheid bij te zetten?’
Nietzsche beweert: ‘In onzen tijd zou Schopenhauer zelfs niet van een allegorischen zin der religie hebben kunnen spreken. Nog nooit heeft een godsdienst, noch middellijk noch onmiddellijk, noch als dogma noch als gelijkenis, eene waarheid bevat.’ Hoe weet Nietzsche dat? Kan hij het bewijzen? Zelf zegt hij: ‘waar staat de mensch niet aan afgronden! Is zien zelf niet - afgronden zien?’ Maar ongetwijfeld behoort toch tot die ‘afgronden’ zoowel onze verhouding tot den wereldgrond als ons bewustzijn van die verhouding. Hoe kan hij dan zoo parmantig spreken, alsof hij in staat was die twee met elkaar te vergelijken?
Terecht heeft men gezegd: ‘daarom is Nietzsche zoo in-humaan, omdat hij op een verkeerde wijze boven-humaan zijn wil.’ Ook hij zoekt op zijne wijze het eeuwige. Maar wat stelt hij dan tegenover dat door hem zoo verguisde Christendom met zijn troostvolle en krachtenstalende levensleer en heerlijke metafysische perspectieven? De wonderlijke, wijsgeerig onhoudbare, fantasie van den
| |
| |
eeuwigen terugkeer aller dingen. ‘Eeuwig draait het rad des Zijns. Dit leven, zooals gij het nu leeft en geleefd hebt, zult gij nog ontelbare malen moeten leven; en er zal niets nieuws in zijn, maar elke smart en elke lust en iedere gedachte en elke zucht en al het onzegbaar kleine en groote uws levens moet voor u terugkeeren, en alles in dezelfde volgorde - en evenzoo deze spin, en dit maanlicht tusschen de boomen en evenzoo dit oogenblik en ikzelf. De eeuwige zandlooper des bestaans wordt altijd weer omgedraaid - en gij met haar, stofje van het stof!’ Deze gedachte houdt hij voor de ‘afgrondigste’ gedachte, voor ‘den Gedanken der Gedanken’. Deze leer der wederkeer is ‘het keerpunt in de geschiedenis.’ Hij hield haar tot het laatst toe vast, ook toen hij het denkbeeld ‘Uebermensch’ reeds begon op te geven. Maar hoe gaat het nu met den Uebermensch? Waartoe de moeite nemen, dezen voort te brengen, als alles toch weer in de vreeselijkste ontaarding en décadence terugzinkt? Nietzsche troost er zich mee, dat ook de Uebermensch altijd terugkeert. ‘Mein Ziel: auf einen Augenblick den Uebermenschen zu erreichen. Dafür leide ich alles!’ Maar zwaren strijd veroorzaakt hem deze moeilijkheid. Hij zegt: ‘Ich Zarathustra, der Fürsprecher des Lebens, der Fürsprecher des Leidens, der Fürsprecher des Kreises - dich rufe ich, meinen abgründlichsten Gedanken! Heil mir, du kommst - ich habe dich! Mein Abgrund redet, meine letzte Tiefe habe ich an's Licht gestülpt. Heil mir, heran! Gib die Hand.... ha, lass. Haha!.... Ekel, Ekel - wehe mir!’
Zoo eindigt Nietzsche's filosofie. Zou deze troostelooze, materialistische leer, die krioelt van innerlijke tegenstrijdigheden, de kracht hebben om het Christendom te vernietigen? Nietzsche zegt van zijn Zarathustra: ‘ik heb aan de menschheid het diepste boek gegeven, dat zij bezit.’ Maar er is weinig kans dat dit boek dat andere eeuwenoude boek zal verdringen, dat millioenen en millioenen menschen, van hooge zoowel als van lage geestesontwikkeling, getroost en gesterkt en met levensvreugde vervuld heeft. |
|