Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |
Economische kroniek.
| |
[pagina 442]
| |
personeel worden in het leven geroepen’ voor den arbeider geen vergoeding zijn tegenover het feit dat in de hedendaagsche samenleving de verhouding tusschen hem en den werkgever een geheel andere en de persoonlijke band veel losser dan voorheen is geworden. ‘De behoefte aan [wettelijke] voorziening’ - zoo werd voorts gezegd - ‘wordt eindelijk aangetoond, zoowel door de pogingen van de betrokkenen, liefdadigheidsvereenigingen, enz. om in dezen hulp te verleenen, als door de onvoldoendheid dier pogingen. Talrijke ondersteunings- en ziekenfondsen bewijzen, dat de tot arbeiden ongeschikt geworden arbeider behoefte heeft aan steun, doch slagen er slechts in beperkte mate in dien steun te verleenen.’ Het is waarlijk duidelijk genoeg dat men bij een schildering als deze van wat er op dit gebied wordt gevonden, zwemt in de vaagheden. De Regeering had wel zoo iets gehoord van ‘pogingen van de betrokkenen’, ook van ‘liefdadigheidsvereenigingen enz.’ Zelfs wist zij dat er ‘talrijke ondersteunings- en ziekenfondsen’ bestaan en dat deze ‘slechts in beperkte mate’ in haar doel slagen. Verderop in de M.v.T. onthulde zij nog meer van haar inzicht in het fondsenwezen. Er bestaan, zoo vertelde zij, ‘zoogenaamde ondersteuningsfondsen’, die een veel geringere ontwikkeling te zien geven dan de eigenlijke ziekenfondsen, welke geneeskundige behandeling bezorgen. Toch zijn ook die ondersteuningsfondsen ‘nuttige, vaak uit eigen krachtsinspanning van belanghebbenden voortgekomen instellingen’, - een compliment van de Regeering aan deze organisaties, hetwelk slechts diende als inleiding om te betoogen dat er gewichtige gronden moesten zijn om die organisaties overbodig te maken (gelijk de wettelijke regeling doen zou). De andere, de ‘eigenlijke ziekenfondsen’, zou men laten bestaan; er is immers ten onzent een ‘krachtige ontwikkeling van het ziekenfondswezen’ en deze ontwikkeling zou de wetgever bevorderen, n.l. door het voortbestaan van die fondsen aan de voor ‘erkenning’ gestelde eischen te binden. Die erkenning zou dan ook noodig zijn (aldus de M.v.T. bij art. 92 der Ziektewet) voor de ‘zoogenaamde ondernemingsfondsen’. Natuurlijk, zoo redeneert hier de Regeering, het is wel jammer dat, wanneer er op een plaats enkele groote ondernemingen zijn met eigen fondsen, arbeiders van andere kleine ondernemingen daarin niet worden opgenomen; ook wordt tegen die fondsen wel aangevoerd ‘de overwegende invloed van den werkgever, en diens belang bij het uitsluitend in dienst hebben van zeer gezonde arbeiders’, maar daartegenover valt te wijzen ‘op de uitstekende werking van verschillende aan groote onder- | |
[pagina 443]
| |
nemingen thans reeds verbonden fondsen’ en het zou ook niet in het belang der verzekerden zijn zulke instellingen onmogelijk te maken. ‘Er is geen voldoende reden om een vorm, die getoond heeft zulke goede diensten bij de ziekteverzekering te kunnen bewijzen, op te heffen.’ Mogelijke bezwaren zullen goeddeels door den eisch der erkenning vervallen... Men vindt in het bovenstaande alles (of nagenoeg alles) wat in haar toelichting tot de regeling der arbeiders-ziekteverzekering de Regeering over den bestaanden toestand wist mede te deelen, - men mag wel zeggen: wat zij daarvan wist. Zelve oordeelde zij klaarblijkelijk dat dit weinige genoeg was om op den grondslag van deze wetenschap haar ontwerp tot regeling samen te stellen. En in zekeren zin had de Regeering daarin van haar standpunt wellicht het gelijk aan hare zijde. Immers: de fondsen, die ziekengeld uitkeeren, maakte zij overbodig, schafte zij af Nu, dan behoeft men daarover ook niet langer te praten. De fondsen, die voor geneeskundige behandeling zorgen, wilde zij behouden (ontwikkelen zelfs!), maar zij stelde daarbij zekere eischen voor erkenning en bij het stellen van die eischen had zij ook niet noodig te weten hoe nu eigenlijk dergelijke fondsen zijn ingericht, want zij was er volstrekt niet op uit om daarbij alweer aan het reeds bestaande aansluiting te zoeken, zich aan de praktijk aan te passen. Neen, zij decreteerde ‘ex cathedra’ hoe een behoorlijk ziekenfonds moet zijn ingericht en daarvoor is immers kennis van bestaande inrichtingen onnoodig? Het spreekt van zelf dat eene Regeering, die bij de regeling der arbeiders-ziekteverzekering een ander standpunt inneemt, ook geheel anders zal oordeelen over de wenschelijkheid, ja noodzakelijkheid der kennis van het bestaande. Wanneer men - gelijk in andere landen van Europa gedaan is en gedaan wordt - van overheidswege streeft niet naar het overbodig maken, doch naar de ontwikkeling van ‘nuttige, vaak uit eigen krachtsinspanning van belanghebbenden voortgekomen instellingen’; wanneer de Regeering het zich tot plicht rekent de zelfwerkzaamheid der organen van het maatschappelijk leven door leiding, steun en aanmoediging te beteren en te sterken; dan zal zij de kennis van wat er is beschouwen als het onmisbaar fundement voor beantwoording van de vraag wat er komen moet. Intusschen, deze Nederlandsche Regeering meende nu eenmaal de arbeiders-ziekteverzekering het best te regelen door de ziekengeld-uitkeering op te dragen aan ‘Raden van Arbeid’, waarin | |
[pagina 444]
| |
weliswaar werkgevers en arbeiders geacht zouden worden de belanghebbenden en bij de zaak betrokkenen te vertegenwoordigen, doch waarin noodwendig het zwaartepunt der voorziening zou liggen bij den ambtelijken voorzitter, zijnde een agent der Rijksverzekeringsbank of een andere functionaris; - en door de geneeskundige behandeling over te laten aan ziekenfondsen, welke zouden voldoen aan door den wetgever gestelde eischen. Aldus was de opzet der regeling. Echter herinnert men zich dat bij de behandeling der ‘vraagpunten’ in zake de wettelijke ziekteverzekering de Tweede Kamer (Juni 1911) aan Minister Talma zoowaar de verklaring wist te ontlokken, dat hij eene wijziging van zijne wetsvoordracht zou ontwerpen, waardoor het bestaan der (ziekengeld uitkeerende) bijzondere kassen ‘niet onmogelijk’ werd gemaaktGa naar voetnoot1). Na eene aanvankelijke wijziging verscheen een ‘nadere wijziging’ (Aug. '11), waarin dan erkende bijzondere kassen werden... toegelaten?... nu ja, de Minister had immers gezegd dat hij haar bestaan niet onmogelijk maken zou! Maar wanneer dan nu deze kassen op den door den wetgever bepaalden voet en bij zijne gratie mochten blijven werken, was dan nu eenige meerdere kennis dan waarvan oorspronkelijk de ‘toelichting’ blijk gaf, nuttig of noodig voor de samenstelling van de regelen, waaraan die kassen zouden worden gebonden? Waarschijnlijk heeft de Minister overwogen dat hij die meerdere kennis wel ontberen kon. En - alweer - misschien van zijn standpunt terecht. Want bij de samenstelling van die regelen werd immers in het geheel niet de vraag geopperd: hoe thans dergelijke kassen werken en hoe dus de te ontwerpen regeling in het kader van het bestaande zich voegen zou. De ontworpen regeling kent een minimum-bevoegdheid aan bijzondere organisaties toe, duldt ze alleen als bloed- en krachtlooze lichamen naast, neen onder den Raad van Arbeid! Nu, wat doet het er dan toe op wat voet zulke organisaties zich thans hebben believen in te richten. De eenige eisch was: haar voortbestaan niet onmogelijk te maken en daaraan voldeed immers ook een regeling die - zonder met het bestaande rekening te houden - de bijzondere instellingen met handen en voeten aan de wet bond! Zoo dan stond de zaak der ‘voorbereiding’ van deze groote sociale wet. Doch ziet, thans - April 1912 - komt geheel onverwacht de Directie van den Arbeid voor den dag met een | |
[pagina 445]
| |
‘Onderzoek naar de in Nederland bestaande fondsen tot ondersteuning van arbeiders bij ziekte’. De Directeur-Generaal van den Arbeid deelt in het Voorwoord mede dat hij ‘ter voldoening aan den wensch’ van Minister Talma ‘om een nauwkeurig overzicht te verkrijgen van de fondsen, die deze verzekering thans behartigen’, een onderzoek door de ambtenaren der arbeidsinspectie heeft doen instellen. Met machtiging van den Minister worden de in een overzicht verwerkte gegevens nu openbaar gemaakt. Reeds bij oppervlakkige kennisneming van dit verslag blijkt den lezer dat hierin door ‘ondersteuning van arbeiders bij ziekte’ verstaan wordt: uitkeering van ziekengeld en dat dit verslag dus de uitkomsten van een onderzoek naar de die uitkeering bezorgende instellingen omvat. Wel werden in de uitgezonden vragenlijsten ook inlichtingen verlangd omtrent het punt of het fonds ‘ook geneeskundige behandeling’ enz. verstrekt, maar voorwerp der enquête waren de ziekengeld-uitkeerende organisaties, dus die, welke de Minister aanvankelijk op grond van ernstige overwegingen overbodig maakte, doch welker voortbestaan hij later onder aandrang uit de Tweede Kamer niet onmogelijk beloofde te maken. Is het nu - van ‘voorbereiding’ der ziekteverzekerings-wet gesproken - niet... eigenaardig dat thans dit verslag van een ingesteld onderzoek verschijnt? Bekend is dat de beide onderling samenhangende wetsvoordrachten (Radenwet en Ziektewet) reeds een zeer langdurige parlementaire voor-behandeling hebben ondergaan voordat de openbare beraadslagingen daarover in de Tweede Kamer zullen aanvangen. De Kamer heeft daartoe eene ‘Commissie van Voorbereiding’ benoemd, welke de boven reeds gememoreerde ‘vraagpunten’ heeft opgesteld; over die vraagpunten is in openbare vergadering der Tweede Kamer gesproken; daarna is de gedachtenwisseling tusschen Minister en Commissie voortgezet. Later vernam men dat deze gedachtenwisseling tot een einde gebracht was; het verslag van de uitkomsten daarvan werd aan de Kamerleden toegezonden ten einde hen in staat te stellen na te gaan in welke richting het overleg tusschen Regeering en Parlement zich had bewogen en welke wijzigingen (na de ‘nadere’) de Minister alsnog in zijn regeling had aangebracht, - ook om den Kamerleden gelegenheid te geven na kennisneming van een en ander amendementen te ontwerpen. Men vernam voorts dat de Kamerleden deze gelegenheid ruimschoots gebruikt hadden en dat meer dan 200 amendementen voorgesteld waren... Tot 10 April, zoo werd meegedeeld, zou de Commissie van Voorbereiding dergelijke amende- | |
[pagina 446]
| |
menten in ontvangst nemen en zij zou zich dan een oordeel daarover gaan vormen. Was dit geschied, dan zou de Commissie haar verslag met de ingediende amendementen en haar meening dienaangaande wereldkundig makenGa naar voetnoot1). De openbare beraadslaging over beide wetsontwerpen in de Tweede Kamer zou dan na de verschijning van dit verslag spoedig volgen... En terwijl aldus de zaken gaande zijn komt, zoo ongeveer ten dage waarop de amendementen-stroom der Tweede Kamer gestuit wordt en waarop na de langdurige ‘inwendige’ voorbereiding de publieke bespreking weldra zal aanvangen, de Minister en zegt tot de Kamerleden en tot hen die daarbuiten staan: wellicht interesseert het u evenals mij om een nauwkeurig overzicht te bezitten van de fondsen, die deze verzekering thans behartigen; welnu, ziethier dan de uitkomsten van een op mijn wensch ingesteld onderzoek! Van ‘voorbereiding’ gesproken!!
Maar welaan, laat ons dan toch maar zien welke uitkomsten dit onderzoek heeft opgeleverd. ‘Toch maar.’ Want al komt dit verslag ten minste twee jaar te laat; al had het behooren te verschijnen in Januari 1910 als voorstudie voor de in Juli '10 ingediende ‘regeling’, als een verzameling van feiten-materiaal dat de Minister aan de openbaarheid prijs gaf om vooraf reeds te doen zien, waarom zijn wettelijke regeling straks zoo en niet anders zou uitvallen; - toch is en blijft het van belang te weten welken stand het Nederlandsch ziekenfondswezen thans heeft bereikt. Wat dan wel allermeest treft bij de kennisneming der uitkomsten van dit onderzoek? Het is, meen ik, wel vooral de verscheidenheid der regelingen en der organisaties. Treffend mag dit misschien niet heeten, omdat het toch welbeschouwd van zelf spreekt. In Noord en Zuid, in Oost en West hebben - niet eerst sedert vandaag of gisteren - zoowel werkgevers als arbeiders en ook ‘derden’ zich de vraag voorgelegd hoe men door geld-uitkeering aan de loonsderving van den zieken arbeider zou tegemoet komen. Is het eigenlijk wel wonder dat op die vraag zeer uiteenloopende antwoorden gegeven zijn, dat niet alleen de regelen en regelingen onderling aanmerkelijk verschillen, maar dat er ook onderscheidene typen van organisatie zijn? Daarbij komt nog dit: de overheid heeft op dit gebied van sociale belangen tot nog toe steeds de hoogste wijsheid meenen te zien in de meest volstrekte onthouding. | |
[pagina 447]
| |
Leiding, steun, voorlichting is van Regeeringswege nimmer aan de betrokkenen verstrekt. Wij wezen daar vroeger reeds op: van belangstelling in de ziekteverzekering gaf de Nederlandsche Regeering blijk uitsluitend in dezen vorm dat zij - achtereenvolgens in 1904, in 1906 en in 1910 - drie ontwerpen tot dwangverzekering samenstelde; overigens liet zij over Gods akker vrijelijk Gods water loopen... Verwonderlijk is het dan ook niet, indien in het koren der vele bijzondere instellingen ook eenig kaf wordt gevonden, organisaties, die niet in de eerste plaats de ziekteverzekering der daarbij aangesloten personen maar wel winst voor de aandeelhouders of voor de directie of voor beiden op het oog hebben. Wij zouden intusschen niet durven zeggen dat alle winstbeoogende organisaties voor ziekteverzekering als ‘kaf’ te beschouwen zijn. Het thans van Regeeringswege openbaar gemaakt verslag deelt over dezen vorm slechts weinig mede - het onderzoek bewoog zich bij voorkeur niet in die richting - en dus is daaruit een volledig beeld van deze organisaties niet te verkrijgen. De verscheidenheid van vormen, waarop wij boven wezen, is wel vanzelfsprekend ook hierom: omdat elke groep, die tot dit doel zich aaneensloot, natuurlijk bij de keus van den vorm zich liet beheerschen door de eigenaardige, bij die groep bestaande opvattingen omtrent de meest gewenschte wijze, waarop men het doel zou bereiken, De ‘algemeene fondsen’, waarover het 5de hoofdstuk van het verslag handelt, zijn die, welke toegankelijk zijn voor alle arbeiders, onverschillig welk vak zij uitoefenen. ‘De meeste dezer fondsen’ - zoo lezen wij - ‘zijn ook door de arbeiders zelf opgericht, waarbij echter in enkele gevallen medewerking door belangstellenden is verleend of het initiatief voor de oprichting van hen is uitgegaan, terwijl eindelijk enkele fondsen geheel door derden zijn gesticht, die dan later het fonds aan de leden hebben overgelaten, terwijl zij zelf het fonds als donateur bleven steunen.’ Maar tot die algemeene fondsen rekent het verslag ook te behooren vereenigingen, welke hare leden bij ziekte eene geldelijke uitkeering verschaffen, zonder dat dit het hoofddoel is. ‘In verschillende steden zijn vereenigingen gesticht met het doel de stoffelijke en geestelijke belangen der leden te behartigen en hieronder zijn er verscheidene, die naast het houden van lezingen, vergaderingen enz., de leden bij ziekte steunen. Elders zijn het weer tooneelvereenigingen, of, zooals in Limburg, schutterijen, die tevens in geval van ziekte uitkeeringen verstrekken.’ Naast deze algemeene fondsen kent het verslag nog vier hoofd- | |
[pagina 448]
| |
vormen van organisaties: de ‘fabrieksfondsen’, waaronder verstaan worden die, welker leden uitsluitend zijn werklieden van één bepaalde onderneming; voorts: ‘fondsen voor arbeiders in dienst van verschillende ondernemers’, die men ook collectieve fabrieksfondsen kan noemen, omdat zij als lid toelaten de werklieden der tot de organisatie toegetreden ondernemingen; 3o. de ‘fondsen uitgaande van vakvereenigingen’ bestemd voor de leden-vakgenooten, in welke categorie mede begrepen zijn de ziekenkassen, uitsluitend toegankelijk voor de beoefenaars van één vak, zonder dat deze arbeiders voor vakvereenigings- of andere doeleinden aaneengesloten zijn, en ook die vakvereenigingen of andere vereenigingen van vakgenooten, welke aan de leden ziekengeld uitkeeren uit de gewone middelen, zonder dat er een ‘fonds’ is gevormd of een afzonderlijke contributie en administratie voor dit deel van de werkzaamheden der vereeniging bestaat. - Eindelijk sluit zich dan bij deze hoofdvormen aan de groep der fondsen, waarvan de ondernemers geldelijk voordeel beoogen, welke instellingen grootendeels verzekerings-maatschappijen zijn. In welken getale nu zijn de fondsen van deze verschillende typen aanwezig en hoeveel arbeiders zijn volgens deze onderscheidene hoofdvormen verzekerd? Het verslag deelt ons mede dat gegevens verzameld zijn over 659 fabrieksfondsen (elk voor één enkele onderneming werkend); 567 van deze fondsen telden 92377 leden; van de overige 92 fondsen werd het ledental niet medegedeeld, doch bekend is dat in 79 van die 92 fabrieken arbeiden 10.217 werklieden. Men mag dus - meenen wij - het aantal van de aldus verzekerde arbeiders schatten op 105.000 personen; in elk geval zal het ten minste wel zijn 92.377 + 10.217 = 102.594. Wij stellen dit even vast omdat wij hier ontmoeten de eerste in het verslag aanwijsbare neiging om de uitkomsten van het gehouden onderzoek als onbevredigend voor de doorwerking van vrijwillige ziekteverzekering voor te stellen. Ziehier wat het verslag op deze plaats te lezen geeft: ‘Neemt men in aanmerking, dat volgens het jongste Centraal Verslag der Arbeidsinspectie in Nederland 55429 inrichtingen voorkomen, welke onder de Veiligheids- of Arbeidswet vallen en waarin totaal 476.465 personen werkzaam zijn, dan trekt het dadelijk de aandachtGa naar voetnoot1), dat hiervan slechts 92.377 of 19% in fabrieksfondsen zijn verzekerd en dat van de 55429 inrichtingen slechts 659 of 1.2% fabrieksfondsen bezitten.’ | |
[pagina 449]
| |
Zulk een zinnetje moet op sommigen wel indruk maken. Wat praat men nog over fabrieksfondsen? In slecht 1.2% der inrichtingen worden zulke fondsen gevonden! - Wij wezen er reeds op dat het cijfer van 92.377 eene kleine correctie behoeft door toevoeging van het onbekend gebleven aantal arbeiders, verzekerd in die fondsen, welke de gevraagde opgave niet verstrekten, een aantal hetwelk het totaal veilig op 105.000 mag brengen. Wij wijzen er voorts op dat men bij deze 105.000 ook gerustelijk kan voegen de 14316 arbeiders, die in collectieve fabrieksfondsen verzekerd zijn, want in het wezen der zaak en ook voor de arbeiders maakt het geen verschil of zij alleen dan wel met anderen van een andere onderneming in eene organisatie zijn opgenomenGa naar voetnoot1). Stijgt aldus het totaal der verzekerden van deze twee samengevatte groepen tot ± 120.000, dan rijst het percentage van 19% op 27%. En dan zouden wij wel de vraag willen stellen of het een onbevredigende, dadelijk de aandacht trekkende uitkomst is, wanneer ‘slechts’ 27%, dus meer dan ¼ der onder de Arbeids- of Veiligheidswet vallende arbeiders in enkelvoudige of collectieve fabrieksfondsen verzekerd zijn? Doch blijft dan intusschen maar waar dat slechts 1.2% der onder genoemde wetten vallende inrichtingen in het bezit van fabrieksfondsen zijn? Na meedeeling van dit dadelijk de aandacht trekkend feit wijst het verslag zelf daarbij op twee overwegingen. Het aantal fondsen met minder dan 50 leden is betrekkelijk gering en die met minder dan 10 leden komen slechts zelden voor (het gemiddeld ledental beweegt zich tusschen 25 en 250 leden), want ook ziekteverzekering kan niet zonder te groot risico op te kleine schaal worden gedreven. ‘Enkele werkgevers deelden dan ook op de desbetreffende vraag mede, dat zij geen eigen fonds bezaten, maar de meeste van hun werklieden in een plaatselijk fonds waren, waarvoor in enkele gevallen door hen de contributie werd betaald of dat door hen als donateur gesteund werd.’ - De tweede overweging is dat, wanneer de werkgever niet in de arbeidsovereenkomst het beding maakt dat bij ziekte geen loon zal worden uitgekeerd en wanneer dus volgens de wet bij ziekte het loon wordt doorbetaald, de aanleiding tot oprichting van een fabrieksfonds | |
[pagina 450]
| |
daardoor veel geringer wordt. - Wij laten deze tweede overweging ter zijde doch wijzen met te meer klem op de eerste. Wanneer er sprake is van ‘inrichtingen’, die onder de Arbeids- of Veiligheidswet vallen, en daarnaast van ‘fabrieksfondsen’, en wanneer men dan door gegevens uit de praktijk weet dat ‘fondsen’ van minder dan 10 leden slechts zelden voorkomen doch het ledental tusschen 25 en 250 schommelt, dan moet men ter vaststelling van een percentcijfer, dat eenige beteekenis zal hebben, niet uitgaan van de vooropstelling dat elke ‘inrichting’, waarover de Arbeidsinspectie toezicht houdt, wel voor oprichting van een ‘fabrieksfonds’ in aanmerking kon komen, maar dan moet men de percentsgewijze berekening maken over de ‘inrichtingen’, waarin b.v. 25 of meer personen werkzaam zijn. Men oordeele toch even naar de cijfers, die het verslag zelf ons hier aan de hand doet: 55429 inrichtingen, onder Arbeids- of Veiligheidswet vallende, stellen 476.465 personen te werk; dit beduidt dat per inrichting nog niet 9 personen arbeiden! Bedenkt men daarbij dat de vele groote fabrieken met zeer talrijk arbeidspersoneel het totaal opdrijven, dan kan men inzien hoeveel inrichtingen minder dan 9 personen in haar dienst moeten hebben en dan ziet men tevens in, wat het beteekent wanneer men de percentsgewijze verhouding berekent tusschen deze ‘inrichtingen’ en die welke ‘fabrieksfondsen’ bezitten!Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 451]
| |
Wij spraken boven reeds met een enkel woord over de ‘collectieve’ fabrieksfondsen en gaan dus thans over tot de fondsen, uitgaande van vakvereenigingen. Tegenover de 659 enkelvoudige en 8 collectieve, te samen dus 667 fabriekstondsen met in totaal ± 120.000 verzekerden maken de 173 vakvereenigingsfondsen met nog niet 44000 leden een pover figuur. Onder die 173 fondsen zijn er zeer vele kleine: de 9 grootste tellen meer leden dan de 164 overige. Elders in het verslag, bij de ‘samenvatting’ leest men dat slechts 10% der fondsen met 10% der leden behooren tot die fondsen, welke door vakvereenigingen zijn opgericht. ‘In het algemeen’ - zoo wordt daar gezegd - ‘onthouden zich de vakvereenigingen aangesloten bij het N(ederlandsch) V(erbond) (van) V(akvereenigingen) al langer hoe meer van de zorg voor hare zieke leden. Gewoonlijk wordt met een ziekenfonds in de plaatselijke afdeeling begonnen om aldus het vereenigingsleven te populariseeren. Onder de algemeene fondsen worden dan ook enkele aangetroffen, die oorspronkelijk door een vakvereeniging werden opgericht, maar later voor ieder arbeider zijn opengesteld.’ Deze staat van zaken is te betreuren, doch ook wel te verklaren. Die verklaring ligt, dunkt mij, in den aard en het karakter van het N.V.V., hetwelk door persoonlijke en politieke banden nauw verbonden is aan de S.D.A.P. In de kringen dezer arbeiders-partij nu is men van oordeel dat des arbeiders eerste taak is te strijden voor zijne emancipatie, niet door zich onafhankelijk te maken van de welwillendheid zijns werkgevers, niet door ‘selfhelp’, maar door - gelijk het heet - de politieke macht te veroveren en door eene aanhoudende agitatie voor verzekeringswetten, waarbij eene regeling moet tot stand komen, die den arbeider de hoogst bereikbare uitkeering voor geene of voor de geringst denkbare offers zijnerzijds waarborgt. Lieden, die in deze... gemoedsgesteldheid verkeeren, moeten het wel zoowat als een dwaasheid beschouwen zelf te gaan doen hetgeen zij immers verlangen dat | |
[pagina 452]
| |
anderen voor hen doen zullenGa naar voetnoot1). Op zijn best kan ziekteverzekering ter hand genomen worden - tijdelijk - als een lokaas waarmee men zieltjes wint voor de organisatie. Zijn de zieltjes gewonnen, dan laat men verder het fonds aan zijn lot over - gelijk, met ietwat andere woorden ook het verslag, naar wij hoorden, te verstaan geeft. Men mag het er dus voor houden dat de in vakvereenigingsfondsen verzekerde arbeiders voor een goed deel zijn van christelijken huize. Hoe dit zij, wij mogen het heugelijk feit niet verzwijgen dat er klaarblijkelijk toch wel groei in deze beweging van self-help zit: na 1890 neemt het aantal dezer fondsen maar vooral ook het aantal leden sneller toe dan vóórdien. En men moet, den stand van de eigen zorg voor eigen ziekterisico nagaande, niet voorbijzien dat ook de meeste ‘algemeene fondsen’ door de arbeiders zelf - zij het soms met steun en medewerking van derden - opgericht zijn en door hen in stand gehouden worden. Van die algemeene fondsen nu kent het verslag er 974 met een ledental ten beloope van meer dan 265.000. Wij wezen er boven reeds op dat tot deze categorie behooren de onderling zeer uiteenloopende organisaties en vereenigingen, welke, voor alle arbeiders zonder onderscheid van vak openstaande, op de eene of andere wijze ziekteverzekering bezorgen. Wat eindelijk betreft de verzekerings-maatschappijen of die andere associaties, welke geldelijk voordeel voor de ondernemers beoogen, het verslag waarschuwt den lezer dat de hieromtrent verstrekte gegevens niet volledig zijn, doch het onder dit voorbehoud meegedeelde is reeds voldoende om den indruk te wekken dat men hier voor een uitstervenden verzekerings-vorm staat. De meeste dezer ‘fondsen’ zijn vóór '95 opgericht, slechts 3 daarna. Eenige zijn ‘gesloten’, nemen geen nieuwe leden meer aan. In de samengevatte statistiek, waarmee het verslag besluit, zijn de instellingen van deze groep niet begrepen. Wat leert ons nu deze samengevatte statistiek? Dat uit het onderzoek het bestaan is gebleken van 1722 fondsen met 415.863 leden (waarbij men bedenke dat er bovendien zijn 140 fondsen, welker ledental niet bekend en dus niet mee-geteld isGa naar voetnoot2). Bij die 415.863 verzekerden zijn dus, gelijk wij opmerkten, niet gevoegd | |
[pagina 453]
| |
de 162.403 arbeiders ‘bij fondsen, waarvan de ondernemers geldelijk voordeel beoogen.’ Het is mij eigenlijk uit het verslag niet duidelijk geworden waarom deze bijvoeging niet is geschied. Men kan zeggen dat deze verzekerings-maatschappijen geen ‘fondsen’ zijn - maar men zou ook het tegendeel kunnen volhouden. Niet al de hierbedoelde instellingen zijn trouwens verzekerings-maatschappijen; dit is slechts met 10 van de 20 het geval en van de overige 10 zijn er 5, die uitgaan van dokters en apothekers, waarbij - volgens het verslag - ‘het verschaffen van geneeskundige hulp en medicijnen hoofdzaak is’, maar waarbij dan toch óók ziekengeld wordt uitgekeerd. Men kan natuurlijk zeggen dat de verzekering bij de tot deze groep behoorende instellingen voor den arbeider minder gewenscht is, omdat hij te veel geld betaalt of te weinig daarvoor ontvangt of omdat hij in het geheel geen of veel te weinig zeggenschap heeft over de vraag waar het door hem opgebrachte geld blijft. Maar men kan niet ontkennen dat ook deze arbeiders tegen ziekte verzekerd zijn en op een geldelijke uitkeering door hun toetreding tot eene organisatie aanspraak hebben. Slechts indien men zeer bepaaldelijk weigert deze organisaties ‘fondsen’ te noemen en indien men zeer bepaaldelijk een statistiek van de in ‘fondsen’ verzekerden wil opmaken, is er voor de uitsluiting van deze verzekerden grond. Doch wanneer men bij de overweging der strekking van des Ministers wensch ‘een nauwkeurig overzicht te verkrijgen van de fondsen, die deze verzekering thans behartigen’ aanneemt dat Z. Exc. verlangde te weten: hoeveel arbeiders krachtens hun toetreding tot eenige organisatie aanspraak op ziekengeld konden maken, dan is er alles voor en niets tegen om ook deze ‘verzekerden’ in het totaal te begrijpen. Niet daartegen kan gelden de bedenking dat de opgaven omtrent deze instellingen onvolledig zijn, want daaruit volgt alleen dat het cijfer van 162.403 te laag is, evenals trouwens het aantal van 415.863, hetwelk immers met het onbekend ledental van 140 fondsen moet worden vermeerderd. Mij schijnt het daarom juister om - niet, gelijk het verslag doet, vast te houden aan dit op zichzelf ongetwijfeld te lage cijfer van 415.863 - maar vooreerst hierin eene correctie aan te brengen door daaraan toe te voegen een evenredig quantum voor de 140 zwijgzame fondsen (zeg b.v. 35.000) en door voorts het bedrag te vermeerderen met de 162.000, die dan toch ook tegen ziekte verzekerd zijn. Doet men dit, dan stijgt het totaal van bijna 416.000 op 603.000 of - wil men een rond cijfer - op 600.000 verzekerden. | |
[pagina 454]
| |
Het verslag beijvert zich om de percentsgewijze verhouding te vinden tusschen de verzekerden en hen, die voor deze verzekering in aanmerking zouden komen. Daartoe wordt van deze laatsten het aantal geschat. Ook over de methode van die schatting zou wel een en ander te zeggen zijn, doch wij gaan dit voorbij omdat de ontwikkeling daarvan ons te ver zou voerenGa naar voetnoot1). Nemen wij dus eenvoudigheidshalve maar aan dat deze schatting onaantastbaar juist is en dat er in Nederland's nijverheids- en landbouw-bedrijven, visscherij en jacht, handel en verkeer (met bijtelling der losse werklieden) worden gevonden 1.197.739 ‘tot de arbeidende klasse behoorende personen’. En houden wij ook maar, met het verslag, vast aan het cijfer van 415.863 verzekerden. Dan is de uitkomst, gelijk het verslag becijfert, dat 35% der arbeiders ten onzent (vrijwillig) thans tegen ziekte verzekerd zijn. Maar indien men, zooals men m.i. doen mag, neen doen moet, in het getal der verzekerden de bovenbedoelde correctie aanbrengt en het dus op 600.000 stelt, dan wordt het percentage 50. Intusschen, welke geheel overwegende gronden er m.i. ook zijn om het percentage van 35 als ongetwijfeld te laag en dat van 50 als stellig nader bij de waarheid te beschouwen, - laat ons nu maar met het verslag dat cijfer van 35 vasthouden en laat ons dan constateeren dat blijkens dit Regeerings-onderzoek meer dan ⅓ der daarvoor in aanmerking komende personen ten onzent reeds verzekerd is en daartoe zich georganiseerd heeft in instellingen, welke de Minister aanvankelijk wilde overbodig, doch welker voortbestaan hij thans ‘niet onmogelijk’ wil maken. Wanneer er dan reeds zulk een grondslag voor ziekteverzekering in Nederland door de belanghebbenden gelegd is, was er dan niet voor de Regeering alle aanleiding om op dien grondslag voort te bouwen, om niet tabula rasa te maken en dan van boven af heel een nieuwe organisatie te scheppen, doch te streven naar ontwikkeling en naar verbetering van wat reeds bestaat? Naar ontwikkeling en naar verbetering. Natuurlijk is het gemakkelijk genoeg de fouten en de leemten van meer dan een instelling met den vinger aan te wijzen. Maar daarop wijzende, moet de overheid wel bedenken dat zij deze plant in het wild heeft | |
[pagina 455]
| |
laten opgroeien, dat zij nooit eenige leiding, steun of stuur aan dit instituut heeft gegeven en dat het daarom haar niet dan in de laatste plaats voegt te smalen over onvolkomenheden, welke zij door haar onverschillige nalatigheid heeft doen ontstaan en bestendigd heeft. Wel behoort al wat anders moet worden op dit gebied, de aandacht der overheid te trekken, wanneer het haar ernst is met de poging om ontwikkeling en verbetering aan te brengen. Zij zal dan in de goed ingerichte fondsen de norm vinden, die zij aan alle gaat aanleggen. Daarbij zal zij dan - op het voetspoor van wat elders met klimmend succes geschiedt - uit 's Rijks kas geldelijken steun beschikbaar kunnen stellen voor die fondsen, welke aan de wettelijke norm thans reeds voldoen of zich ter voldoening daaraan willen reörganiseeren. Fondsen, die deze wettelijke norm verwerpen, zullen niet worden opgeheven, maar zij zullen van overheidswege niet worden erkend noch gesteund en daarin zal voor het publiek eene zekere waarschuwing gelegen zijn ten opzichte van toetreding tot deze instellingen. Door het publiek gezag geleid en gesteund zullen dan de aan redelijke eischen beantwoordende instellingen haar arbeidsveld uitbreiden; haar aantal zal wassen en een steeds grooter deel der bevolking zal allengs in zoodanige corporatieve ziekenzorg den aangewezen vorm van voorziening gaan vinden... Nog eens: wanneer reeds meer dan 1/3 der betrokkenen getoond heeft dien weg te willen volgen, dan is er waarlijk voor den wetgever stof genoeg aanwezig om toepassing van de hierboven ontwikkelde denkbeelden ter hand te nemen. Het doet, ronduit gezegd, niet aangenaam aan in het verslag een beschouwing te vinden, welke den schijn wekt alsof de samensteller vreesde dat de lezer een te gunstigen indruk van het percentage der reeds vrijwillig verzekerden zou krijgen. Deze beschouwing luidt als volgt: ‘Het is natuurlijk hoogst moeilijk na te gaan, in welke verhouding de uitkeeringen staan tot de verdiende loonen. Volgens de in de ‘Ongevallenstatistiek’ gepubliceerde gegevens omtrent de gemiddelde dagloonen zou als normaal loon van de verzekerde werklieden f 10. - per week aangenomen kunnen worden. Intusschen is dit cijfer te hoog als gemiddelde voor alle arbeiders, die in aanmerking komen om lid van een fonds te zijn, omdat in de statistiek de landarbeiders niet zijn opgenomen. Houdt men echter het bedrag van f 10. - aan, dan blijkt uit bovenstaande tabel, dat van de 348.339 leden 187.698 minder dan ± f 5. - of 50% | |
[pagina 456]
| |
van het genoemde gemiddelde loon bij ziekte uitgekeerd krijgen. ‘Van de geheele arbeidersbevolking ontvangen dus ruim 4/5 bij ziekte niets of minder dan f 5.-’Ga naar voetnoot1). Men ziet: dit is wat anders dan de meedeeling dat 35% tegen ziekte verzekerd is! Wat praat ge toch eigenlijk over vrijwillige ziekteverzekering in Nederland? Op de 5 arbeiders zijn er 4 die òf in het geheel niets òf veel te weinig ontvangen! Wanneer men maar dit ééne zinnetje uit het verslag licht en dat aanhaalt als de slotsom, waartoe een opzettelijk, nauwkeurig Regeerings-onderzoek heeft geleid, dan kan men daarmee immers alle ontboezemingen over het door de betrokkenen zelven thans reeds tot stand gebrachte doen verstommen. Vier van de vijf krijgen niets of te weinig; wat zullen we er verder over praten?... Met uw verlof, de methode, welker toepassing tot het vinden van deze slotsom leidde, is dan ook wel zeer... eigenaardig en men kan met slechts 50% der normale scherpzinnigheid van den gemiddelden lezer dit eigenaardige aanstonds ontdekken. Hoe hoog is het weekloon als grondslag voor de berekening te stellen? De Ongevallenstatistiek zegt: op f 10. -. Maar dit cijfer is te hoog, want zooveel verdienen de landarbeiders niet. ‘Houdt men echter het bedrag van f 10. - aan’, dan gebruikt men een te hoog cijfer en dan is dus de berekening foutief. Dan drukt ge het straks te vinden percentage neer. Want op de bijna 1200 duizend arbeiders, waarover uw berekening loopt, zijn er (grosso modo) 600 duizend in de nijverheid en ruim 230 duizend in handel en verkeer, en 380 duizend in den landbouw werkzaam en 16 duizend in visscherij en jacht. Toch neemt gij aan dat die volle 1200 duizend per week f 10. - verdienen, ofschoon gij weet dat dit althans voor de 380.000 landarbeiders, dus voor ⅓ van het totaal, veel te hoog is! Maar welke waarde heeft dan heel uw becijfering van een gemiddelde? Doch bovendien, laat het nu eens waar zijn dat van de verzekerden een zeer groot deel eene uitkeering ontvangt, welke den samensteller van dit verslag te laag toeschijnt, - wat dan nog? Vooreerst ligt de opmerking voor de hand dat de te laag verzekerde arbeiders, althans voor zoover zij invloed op contributie en uitkeering in hun fonds kunnen doen gelden, het zelven in hun hand hebben een hoogere contributie te storten en dan ook een hoogere uitkeering te verkrijgen. Zoo zij dit niet willen, zullen zij daarvoor wel goede redenen hebben. Maar voorts: indien men nu meent dat toch waarlijk een behoorlijk ziekenfonds althans de | |
[pagina 457]
| |
helft van het weekloon bij ziekte moet uitkeeren, welnu, stel dan dien eisch bij erkenning van ziekenfondsen en gij zult - vooral als uw erkenning tot ontwikkeling en verbetering wil medewerken en vooral als gij die medewerking door geldelijken steun verleent - reeds spoedig ervaren dat menig te weinig uitkeerend fonds de bepalingen op dit stuk gaat herzien.
Er zou over dit zeer belangwekkend verslag nog veel te zeggen zijn, ook en vooral in verband met de ontworpen wettelijke regeling van arbeiders-ziekteverzekering. In de vrij uitvoerige schildering van de werking der tot de verschillende groepen behoorende fondsen treft men slag op slag verrassende gezichtspunten aan, gelijk overal waar men komt te staan voor de practische oplossingen, die de bij eene sociale regeling betrokkenen, in de praktijk geschoold en door de praktijk de moeilijkheden ziende, voor die moeilijkheden hebben weten te vinden. In dit opzicht moge o.a. worden gewezen op hetgeen bij de fondsen van de verschillende groepen in zake ‘contrôle op simulatie’ bepaald is. In de ‘Samenvatting’ leest men: ‘dat de meeste fondsen de voorkeur geven aan contrôle door de leden boven die van den dokter, of deze laatste contrôle niet voldoende achten, waarom enkele leden aangewezen worden, de zieken te bezoeken en er zich van te overtuigen, dat geen simulatie gepleegd wordt.’ Teekenend op dit stuk is wat het verslag op een andere plaats te lezen geeft: één der verzekeringsmaatschappijen deelde mede ‘dat de verzekering tegen ziekte niet winstgevend is, wegens de moeilijk te controleeren simulatie, omdat deze geheel door de maatschappij moet geschieden in tegenstelling met de vroeger besproken fondsen, waar de arbeiders er zelf belang bij hebben, dat de uitkeeringen slechts aan werkelijk zieke leden worden verstrekt.’ Elders weer - bij de algemeene fondsen - lezen wij van twee instellingen, waarbij de contrôle wordt uitgeoefend ‘door voor de leden geheime controleurs’. Hoort dit en overweegt dit, gij, die meent dat een Raad van Arbeid met ‘plaatselijke commissies’ beter dan wie ook de ziekteverzekering bezorgen zal! En zoo is er heel wat in dit verslag, dat de moeite der kennisneming waard is, óók, ja vooral, voor den wetgever, die de materie gaat regelen, - die haar bijkans al geregeld heeft. Daarom had dit verslag twee jaar vroeger moeten verschijnen. Maar te laat komt het toch nog niet, als slechts Regeering en Parlement de leering, die erin zit, eruit putten willen. H.S. |
|