| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door G.F. Haspels.
L. van Deyssel. Elfde Bundel Verzamelde Opstellen. Amsterdam. Scheltema en Holkema's Boekhandel, MCMXII.
Rudolf Atele. Kleine Prozastukken. Meindert Boogaerdt Jun. Krimpen a/d Lek, MCMXI.
Nine Minnema. Van 't wondere Leven. Hans Born. Amsterdam. C.L.G. Veldt, 1911.
Max van Ravestein. Aan D' Overkant. Amsterdam. L.J. Veen.
André de Ridder. Filiep Dingemans' Liefdeleven. 's Gravenhage. L.A. Dickhoff Jr., 1911.
Rafaël Verhulst. Semini's Kinderen. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1911.
De Roo'-Roozen-Serie. 1-4. Wally Moes. Larensche Dorpsvertellingen 2 dln.; 8-9 Lambrecht Lambrechts. Uit Belgisch Limburg. Amsterdam. S.L. van Looy, 1911.
Adriaan van Oordt. Nagelaten Werk. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1911.
Er gaat een stille klacht onder de menschen dat het leven leelijker wordt, dat wij het leven leelijker maken. Eigenaardig, toen omstreeks het midden der vorige eeuw de moderne maatschappij dagelijks offerde voor den grootste aller goden, voor den vooruitgang, kwam John Ruskin haar hartstochtelijk beschuldigen dat zij haren afgod Moloch alles had geofferd, ook het beste wat ons nog op de oude aarde restte, wat nog herinnerde aan het paradijs, de schoonheid. Sinds is de hartstochtstoon
| |
| |
uit die beschuldiging weggestorven. Ook deze is er niet schooner op geworden, nu wij ze minder als een beschuldiging dan als een zucht uiten, een zucht van doffe berusting onder 't onvermijdelijke. We halen de schouders op: ‘wie kan 't helpen, dat de wereld er niet mooier op wordt?’, doch in onzen glimlach weent de weemoed, dat we heel goed weten hoe het komt, maar er machteloos tegenover staan.
Een huiselijk staaltje hiervan beleefde ik dezer dagen. Bij een herstelling aan eene erg-oude woning bleken aan het houten plafond van een kamertje een paar kinderbalkjes te ontbreken. Waren die nog te krijgen? Natuurlijk; de fabriek was in de buurt, en spoedig wees de timmerman ze mij, met trots. Een lust, meneer, zoo keurig-kant dit werk was. Op zijn aanwijzing tuurde ik er langs; inderdaad, alles vlak, scherp, kant. Nu moest ik zoo'n ouden aartsvader eens bekijken, dan zou ik wat anders beleven. Werkelijk moest ik er om lachen: de vlakken golvend als de zee, de kanten dommelig, afbrokkelend. En op mijn stomme verbazing: ja, nu kon ik eens het onderscheid zien; dat oude balkje was inlandsch eiken, vol kwasten en uit de hand gezaagd; het nieuwe buitenlandsch eiken, misschien wel Gallicisch, en fabriekswerk. Ik keek er nog eens langs: ja werkelijk, de oude lijn hobbelig en kronkelend, als een heidepad; de nieuwe rechtlijnig, als rails. Daarop 't wonderlijkste, de meest onverwachte toepassing: toen de balkjes aan de zoldering zaten waren ze beide recht; maar het oude leefde, 't nieuwe was dood. De rechtlijnigheid van het oude was levend, een lieve verrassing, bleek schoonheid; de rechtlijnigheid van het nieuwe leek dood, strak, een wetsartikel, was leelijk. En het allervreemdste: dat oude onherroepelijk voorbij, want, volgens den timmerman, was het inlandsche eiken vol kwasten op, en zouden mij de tanden geen zeer meer doen, tegen dat het nieuwgeplante rijp zou zijn, nog niet eens meegerekend dat, met het tegenwoordige werkloon, die uit de hand gezaagde eiken niet te betalen zouden blijken.
Een typeerend staaltje. Want zoo ging de internatio- | |
| |
nale schaaf eener volmaakte techniek over alles. Over kleeding, gewoonten, taal, politiek, wetenschap, godsdienst, gezichten zelfs - alles prachtig, maar de verrassing was er uit, de schoonheid. Het leven werd even schoon als een wandeling langs eindelooze rails. Het miste de behagelijke rust van het heidepaadje dat, altijd eender en altijd anders, overal en nergens brengt. Het best bleek dit gemis aan het on-evenwichtig gezoek naar schoonheid. Waartoe zoowel te rekenen viel de jacht naar den ‘Uebermensch’ die ons zou redden uit het nivelleeringsproces, als de vereenigingen voor instandhouding van bestaande schoonheid. Het nieuwste op dit gebied is wel dat Parijs tegenwoordig heeft zijn médecins de la beauté en eene association philanthropique pour l'amélioration de l'espèce humaine, die door vereeniging van keuze-exemplaren ons een mooier menschenras wil schenken. Zielige pogingen, die het nivelleeringsproces en de geldjacht geen oogenblik tegenhouden, en ons alleen met fatale berusting doen glimlachen dat het leven er niet mooier op wordt.
En toch - leven zonder schoonheid is geen leven. Daarom is de hartstochtelijke vraag naar ònze schoonheid niet alleen een tijdverdrijf van leegloopers, die na hooger idealen verloren te hebben, nu hiermede het leege leven inhoud willen geven.
Het is ook oneindig meer. Het is dikwijls meer een vaag vermoeden dan een helder besef van de onvergelijkelijke beteekenis der schoonheid. Een duister besef vaak, dat schoonheid niet is doel, maar vrucht des levens, minder aangeeft de waardij, dan den waardemeter des levens - en dit niet het minst bij hen die met ophef beweren dat schoonheid het éénige doel des levens is, dat zij alleen daaraan waarde geeft. Dus in laatste instantie: hoewel schoonheid is niet de heerlijkheid-Gods-zelve, blijft zij steeds afschijnsel van Gods heerlijkheid. Vandaar dat onze schoonheid een andere is dan de Grieksche, omdat deze die is van het ongebroken leven, en onze schoonheid die is van het Christelijke, die van het gebrokene, doch herstelde leven. Vandaar ook dat onze schoonheid moei- | |
| |
lijker te bereiken is, en al moeilijker naarmate ons leven bewuster, dieper wordt - evenwel ook dat zij die haar, trots dit alles, zoeken en benaderen veel méér zoeken en benaderen dan schoonheid alléén, en van dat méérdere, al is het vaak stamelend, moeten getuigen.
En hiermede ben ik beland bij L. van Deyssel's Elfden Bundel Verzamelde Opstellen. Hij toch is zulk een hartstochtelijk zoeker naar schoonheid, en als zoodanig een man van beteekenis voor ons allen. Ook een opgericht teeken onzes tijds. En ik ben blij onlangs bij de bespreking van Uit het Dagboek van Frank Rozelaar (O.E. 1911 bl. 422-432) gewezen te hebben op het verkeerde de geestelijke dingen enkel-aesthetisch en niet eerst ethisch te willen benaderen, omdat ik daardoor nu te vrijer kan verzekeren dat, waar L. van Deyssel blijft op aesthetisch terrein, zijn verschijning steeds een vreugde is. Ik sta dus niet stil bij het in dezen bundel voorkomende stuk getiteld: De Weg naar Het Goede Leven, Ethisch-Mystische Varia, omdat, hoe opmerkelijk het ook zij dat deze zoeker naar schoonheid, als magnetisch getrokken wordt naar dat waarvan de schoonheid een duistere afstraling is, hij, gelijk ik in de boven geciteerde bespreking trachtte aan te toonen, m.i. niet den eenigen weg daartoe inslaat. Ook niet bij het tooneelspel in één bedrijf, getiteld Wederzien, omdat mij dit wel knap, maar koud zonder atmosfeer schijnt, meer een in tooneelvorm geschreven verhandeling over een collisie van plichten, dan een tooneel des levens. Maar des te liever bij zijn reisindrukken en aanteekeningen over literatuur, want hier blijkt deze schoonheidszoeker telkens een schoonheidsleeraar te zijn, wiens woord iets van openbaring heeft, afdoende is, optreedt met gezag. Telkens, niet altijd. Soms toch hebben die precieus-gedateerde aanteekeningen iets pueriels. Leest men bv. het volgende:
MALLARMÉ.
Póesies. Bruxelles, Deman, 1899.
Het beste: l'Azur, blz. 37; Invloed Baudelaire, dan: l'Apparition, Renouveau, Le Sonneur, nog te zien: Soupir. (218).
| |
| |
dan komt men in de stemming een gelukkig wegblijvende aanteekening te verwachten van bv. dezen inhoud: ‘Voor één kwartje twee werkelijke-goede, hoewel kleine sigaren gekocht, waarbij de inderdaad zeer-beleefde magazijnbediende gratis eenige inlichtingen omtrent de weersgesteldheid voegde’.
Moeten we dus, zal de herinnering aan vroegere bundels, bv. aan dien over-schoonen negenden, den Rembrandtbundel, niet storend werken, van dezen elfden al te veel afschrijven, het overblijvende heeft toch weer zijn altijdeigenaardige bekoring. Met L. van Deyssel door Venetië te mogen wandelen is één verrassing. Hij blijkt dan te beschikken over een apparaat zóó gevoelig voor schoonheid, zijn inzicht is zóó scherp en veelomvattend, zijn woord voor bewondering en afkeuring zóó zuiver en vast, dat we dankbaar worden voor zulk een gids. Waarom een Renaissance-kerk, waar een Doge hoog op zijn paard te pronk staat, eigenlijk geen kerk meer is, geen kerk meer kan zijn (bl. 23-27); waarom ons Holland, zelfs na Italië zoo mooi is, ‘eene levende schoonheid, een eersterangs merkwaardigheid op de wereld’ (bl. 39-44) het is zoo onweersprekelijk gezegd dat den lezer enkel bijblijft instemming en dankbaarheid.
Merkwaardig ook schijnen mij, behalve natuurlijk als de hierboven afgewezene, zijn aanteekeningen over literatuur. Bv. die welke na veel détail-onderzoek over het werk van Goethe, pogen een daar boven uitgaand, een scherp-geformuleerd oordeel daarover te geven. Dat dit oordeel zoo weinig afgerond, zoo heelemaal meer impressionistisch dan dogmatisch en slechts hier en daar volkomen-zuiver is gevormd, maakt het juist tot een aardig, geïmproviseerd college in aesthetika. Terwijl, waar het den schrijver gelukt door en na zijn onderscheidend oordeel de synthese te bereiken, hij soms inzicht geeft van blijvende waarde; als bv. dit over Stendhal en Zola.
Histoire de la Peinture en Italie.
Ik ben zeer tegen den eigenlijken geest, ook van dit werk.
Het is contra.
| |
| |
Men gevoelt aanhoudend dat het grootste element in de bewondering voor de antieken en de mannen der Renaissance, de haat aan de tijdgenooten is.
Stendhal was une âme non-conforme, maar niet zóó hoog in het non-conforme dat het even mooi is als het hoogst conforme (bl. 230).
Vergelijk hierbij L.v. D's. afwijzing van Emerson's nonconformiteit, (bl. 212) als ‘individualistisch liberalisme’, als ‘niet mooi’, want: ‘het stelt het Conforme en het Nonconforme geenszins op een hoog plan tegenover elkaâr’.
La Terre.
Minder dan ‘l'Assommoir’ en ‘Nana’.
Over 't algemeen een inferieure kunst-soort, maar in die soort een zekere taaye kracht. Beter dan ‘Le Rêve’.
Het maakt over 't geheel weinig indruk en is hier en daar zoo vervelend, dat voortlezing moeilijk wordt.
Het is bijna onbegrijpelijk dat er in een land een zoo laag tijdperk kan zijn, dat zulk werk voor groote kunst wordt aangezien’ (bl. 241).
Nu ligt natuurlijk de tegenwerping voor de hand hoe ik van blijvende waarde kan noemen uitspraken als de laatste, die immers lijnrecht ingaat tegen vroegere van dezen schrijver. Ieder toch weet dat juist hij in zijn eersten bundel La Terre uitermate verheerlijkt als ‘een van die machtig-ontzachlijke kunstwerken zoo als de eeuwen, met uitzetting hunner opperste krachten, ze bijna nooit neêrstooten’ (bl. 109). Maar ik weet ook dat het prachtig kan zijn als iemand zich na jaren vierkant tegenspreekt en leelijk als hij op zijn vijftigste jaar precies hetzelfde zegt als op zijn twintigste. Want 's menschen levensgang gaat spiraalvormig naar twee richtingen. Die leeft komt noodzakelijkerwijze telkens op een punt, diametraal staande tegen 't vroeger ingenomene. Alleen de doode, de niet-levende blijft eeuwig op zijn standpunt. Het is slechts de vraag of nu dit diametraal tegen 't vroegere ingenomen standpunt een stap vooruit of terug is, in de goede richting of in de verkeerde. In de goede, zooals hier, is van blijvende waarde, omdat het goede oordeel onverwoestbaar voortwerkt ten goede. In de goede, zooals hier, geeft ook een groote verheugenis, omdat het vooruitgang is, en niets zóo zeldzaam blijft.
| |
| |
Vooruitgang nu wenschen en verwachten we van Rudolf Atele, die zijn sinds jaren gepubliceerd werk nu voor 't eerst bijeenbundelt in Kleine Prozastukken. We verwachten dien, omdat hier reeds gang aanwezig blijkt; wenschen dien, omdat die gang nog te angstvallig, te omzichtigberekend, te precieus doet. Precieus toch is hèt woord voor de zestien kleine schetsen, waarmede dit bundeltje opent. Hun scherp, fijn lettertje - werden wellicht de matrijzen ervan met koninklijk gebaar vernietigd, een waarborg dat aan dit keurwerk ook naar zijnen vorm verbleve zijn onderscheidenheid voor eeuwig? - de taal, waarin ze zijn gebeiteld, neen dit is te forsch, zijn geciseleerd, is beter; de schilderijtjes en krabbels waarmede de schrijver, als een impressionistisch aquarellist, en verbetennauwgezet etser ons zijn verbeeldingen voor oogen stelt, het is alles zuiver gezien, verbazend-knap werk, maar op het kantje af te-precieus.
‘Hij moest na' de' muur en tegen de' muur en in de' muur.. Zoo stonden wij, - stil.. De zon stond als een wiel in de bronzen lucht, die uit den einder omhoog stond... Onze boot werd naar binnen gedauwd.. Gauw tegen de-dijk op, met z'n handen en voeten.. en 't was net of-t-r nog 'n heeleboel andere rooie jongetjes door 't dorre gras na' bove' wouwe'.. Toen kwam 'r 'n heel oud man de zee langs. Ik vroeg 'm den weg, en toen-ie voor mij stond was 't of z'n gezicht van dun marmer was in mekaêr gezet, en of de schellen van z'n oogen, rood beloopen, vanzelf zouden neêrvallen, voor mij, op den grond. En onderwijl was 't 'n oogenblik dat nooit uit was en de zee klokte klok-klok.. Hij probeerde ook, lief te doen, zooals een verlegen ouwe heer tegen een jongetje.. 'R stonden dunne witte wolken in de lucht, achter mekaêr, en 'r tusschen, te midden van de verwarde, brokkelige pannendaken - de toren’ (bl. 22, 38, 40/1, 56, 77, 81/5).
Wie deze citaten, neen, niet leest, maar bekijkt, erkent dat hier een aandachtig arbeider aan het werk is, die heel wat kan, behalve misschien vergeten wat hij kan. Die in aristocratischen afkeer van goedkoop, onecht enthusiasme zuivere realiteit wil geven, koel en schoon als wit marmer, maar te weinig weet dat ook realisme academisch kan worden. Die bovendien zich zelf de taak schijnt opgelegd te hebben den strijd tusschen onze schrijf- en spreektaal te beslechten, doch in zijn pijnlijk nauwkeurige pogingen,
| |
| |
in zijn bijna peuterige proefnemingen, niet altijd gelukkig is. Want wie begint nu een zin met 'R inplaats van Er, terwijl het fijne verschil, waarom de weggelaten vierdennaamvals ‘n’ soms door een apostrophe en dan door een verbindingsstreepje wordt aangegeven, mij ontgaat. Maar bovenal erkent hij dat deze schrijver, onder zijn gezoek naar juiste spelling en interpunctie, wordt verheugd door teekenachtige vergelijkingen en invallen, die dit werk toch echte kunst doen blijven, zij het te precieuze. Dit blijkt vooral uit den inhoud. Al deze schetsen zijn impressionistische kiekjes, meest uit het jongensleven. Ongelooflijk scherp, vaak treffend juist, maar te weinig atmosfeerig, en meest zoo hopeloos fragmentarisch, dat de ongeduldige lezer ten slotte iets gaat mompelen van: kouwe drukte.
Niet zoo licht zal men dit zeggen van de negentien korte opstellen, door den schrijver, evenals zijn geheele werkje, betiteld Kleine Prozastukken, een reeks fijn gestileerde beschouwinkjes over geesteshoudingen, als aandacht, nuchterheid, verbeelding, gevolgd door Meneer Serjanszoon, eene in den geest van dit werk zich vermeiende, en in den toon ervan vriendelijk geschreven waardeering van Teirlinck's kranig verhaal, en ten slotte door een Odyssee door Redenatiën, een morgenontmoeting en wandeling van twee vrienden, die zich te buiten gaan aan hoffelijke dialogen. Want, hoewel ook dit alles niet behoort tot wat men noemt lichte lectuur, valt dit gemakkelijker te waardeeren, vooreerst omdat we hier niet vergast worden op proeven van preciese spelling, en omdat we bij de behandeling dezer abstracte onderwerpen vanzelf wat strakker taal verwachten. Wàt we dan echter hier waardeeren, wil ons niet geheel duidelijk worden. Zeker, dit is aristocratische kunst, voornaam-genoeg; toch niet te voornaam, levend boven haar stand? Jawel, dit alles is niet-gewoon; doch alleen in den negatieven zin des woords, of ook in den positieven van bovengewoon? Is het oorspronkelijk in den zin van persoonlijk, of slechts in dien van literair-knap? Waarom maakt zijn kunst telkens den indruk van gekun- | |
| |
steldheid, zijn ernst dien van begrippenspel, zijn gedachte dien van intellectualistisch vondstje? Als onze welwillende aandacht zoo vraagt, mist ze dus hier het onvermijdelijke dat kunst onweersprekelijk maakt, mist ze de natuur, het leven zelf, zonder welke ook de hoogste kunst namaak blijft. Trouwens de schrijver weet van dit gevaar. Hij zegt zelf over den kunstenaar:
Met name in onze huidige cultuur meen ik eene gescheidenheid te hebben waargenomen tusschen Geest en Daad, welke naar mijn vermoeden de centrale oorzaak is der onharmonische gesteldheid waarin deze cultuur vertoeft.. Subtieler dan voor de menigte begrijpelijk is zijn kunst en gedachte in deze tijden, terwijl het actief leven, zooals dit zich bijvoorbeeld in de politiek vertoont, hol en ontdaan schijnt van wat wezenlijk waarde schenken kan aan de maatschappij’. (Odyssee bl. 40).
Ziehier, de schrijver passe dit op zijn kunst toe; subtiel, precies is ze genoeg. Zal ze niet verdrogen en verdorren in gekunsteldheid, ze kome en brenge in aanraking met het volle leven. Dit is de vooruitgang dien we van haar wenschen en verwachten.
Hoe zelden echter vooruitgang ons verheugt, blijkt te zeer uit zijn gemis, waar we hem vast hoopten aan te treffen. Zoo bij twee nieuwe werken: Van 't Wondere Leven: Hans Born door Nine Minnema, en Aan d' Overkant door Max van Ravestein. Want dit zijn beide vervolgwerken. Zullen deze het goede van hun voorgangers hebben behouden met uitzuivering van het gebrekkige? Hans Born is het vervolg van Hanna Born, waarvan ik indertijd (O.E. 1911, bl. 113-116) trachtte aan te toonen, dat hier ‘een ouderwetsche romantiek hoogtij vierde, en zoo uitgelaten dat het pijnlijk werd de jeugdevoluties van zulk een bedaagde matrone aan te zien’, terwijl met deze uitgelaten verheerlijking van de ‘Freigeisterei der Leidenschaft’ de sensueelaanvoelende taal en de uitsnikkende hartstochtelijkheid van dezen artiesten-roman in volkomen overeenstemming was.
In Hans Born gaat het kalmer toe, en dit schijnt winst. De taal is minder zinnelijk, hoewel nog verwijfd, geheel in dezen trant:
| |
| |
‘Hij mocht nu niet scheppen iets anders, dan dat, waarvan droomde zijn heele zijn.. er was veel, wat in hem werd tot moeheid, zoo gauw.’
Daarmede stemt overeen dat in dezen roman van ruim drie honderd bladzijden, eenige vervluchtigende schimmen uitgezonderd, slechts één man voorkomt, de jonge beeldhouwer Hans, de stamhouder van het fantastische, romantische artiestengeslacht Born, ons bekend uit Hanna Born. Ook dat die vrouwen worden gewaardeerd naar de vereering die ze al dan niet betoonen voor het heilige der heiligen, het atelier. Wier vereering Hans noodig heeft voor zijn scheppen, zoodat Hans' liefde in alle eer en deugd - of om in den toon van dezen roman te blijven: met de heiligheid van den hartstocht - dwaalt van moeder naar dochter, en van de dochter naar een ander. En hier blijken we met Hans Born niet uit de eenzijdige levensopvatting van Hanna Born te zijn uitgekomen. Immers het spreekt vanzelf dat in dezen kunstenaarsroman de kunst verheerlijkt wordt. Een glimlachje moge ook verontschuldigen dat hier telkens sprake is van ‘de heilige klei, de gewijde klei’ (bl. 35, 117). Maar niet toe te laten is dat aan die heilige klei iets heiligers wordt opgeofferd, nl. het menschenleven. Kunst is schoon, is het naboetseeren van Gods schepping, die is afstraling zijner heerlijkheid; maar schooner dan de schoonste kunst is het schoone leven. Wie het schoone leven als materiaal verbruikt voor schoone kunst, werkt voor verlies. De goedige Hans, die zoo trouw zorgt en werkt voor zijn moeder en zusjes, bemerkt het wel niet eens dat hij die vrouwenlevens hopeloos ontreddert met zijn artiesten-liefde, maar zijn goedig blind-zijn voor zijne dwaasheden maakt hem nog niet tot een waar kunstenaar.
Natuurlijk, de vrouw blijft voor den kunstenaar een bron, niet dè bron, voor zijn inspiratie; verlaagt hij ze tot materiaal om ten koste daarvan zijn kunst te scheppen, zoo heeft hij zijn kunst altijd te duur gekocht, meest ook gesteriliseerd. En dat dit hier in dezen kunstenaarsroman wordt - goedgepraat is te zwak, wordt verheerlijkt, bewijst dat de eenzijdigheid, waaraan Hanna Born leed, wel wat
| |
| |
rustiger, wat kalmer, maar ook hardnekkiger is geworden, en Hans Born dus geen vooruitgang kan genoemd worden.
Van Aan d' Overkant geldt hetzelfde. Deze roman blijkt, ook in zijn uiterlijk, zoo'n preciese herhaling van zijn voorganger, dat men, ze door elkaar lezende, in de war kan komen of men nu bezig is aan Bij Ons of Aan d' Overkant. Dezelfde personen, wat ouder niet anders geworden; ook in hun kinderen hunzelfde levensproblemen, evenmin anders opgelost. Hetzelfde - dat kan dus verrukkelijk zijn. De zon, het jonge groen, het dagelijksch brood, een lieve gewoonte, het herfstgoud - het is altijd heerlijk, juist omdat de vervelende variatie er afblijft, omdat het altijd hetzelfde is, als het menschenleven. Hetzelfde - dit kon echter ook onuitstaanbaar worden, als een dwaling zich vastzet tot een overtuiging, een misverstand zich aandikt tot dogma.
Nu is het helaas niet twijfelachtig voor welk hetzelfde Aan d' Overkant ons plaatst. Hier toch evenals Bij Ons (O.E. 1910 blz. 312-315) dezelfde knappe, sympathieke teekening hoe het bij ons n.l. bij ons roomschen, toegaat. Weer de eerlijke erkenning dat heel wat goed-roomschen tamelijk mondain en bekrompen door het leven sukkelen, maar ook de warme verheerlijking van de superieure roomschen, die òf geestelijke worden òf dien kant uit leven. Weer het diep tragische dat in gemengde huwelijken roomsch en protestant elkaar niet begrijpen, en dit met den besten wil niet kunnen. Aan mijn bezwaar echter dat Bij Ons niet kon voldoen, omdat tegenover de sympathieke, innig-geloovige roomschen geen positief-geloovige protestanten waren geteekend, is Aan d' Overkant tegemoet gekomen. Want dit begint met de teekening der pastorie van dominee Weyers, gehuwd met de zuster van Louise, wier huwelijk met den roomschen Alfred van Berne in Bij Ons is verteld. Een pastorie natuurlijk vol kinderen en vol zorgen - maar met een atmosfeer, afschuwelijk. Meneer de dominee blijkt een eigenwijze klomp ijs, ongelooflijk zelfzuchtig, alles-eischend van zijn lieve, zachte vrouw en niets van zichzelven, terwijl wat zijn geloof heet enkel zijn wat stellingen van rationalistischen huize. Geen wonder
| |
| |
dat zijn theologie-studeerende zoon, het thuis zoozeer gemiste geloofsleven ‘aan d' overkant’ ruimschoots en weldoend vindend, overloopt en roomsch wordt. Door deze volkomen misteekening van het protestantisme verliest Aan d' Overkant de waarde die Bij Ons nog had. Want deze boeken ontleenen niet hun beteekenis aan woordkunst of natuurschildering, maar aan de daarin geteekende levensopvattingen in actie, in casu roomsch contra protestantsch. Het roomsche is in beide zeer sympathiek geteekend, in Bij Ons echter niet geflankeerd door een even sympathiek protestantisme; in Aan d' Overkant echter nog eenzijdiger verheerlijkt door de teekening eener pastorie, die daarvan een karikatuur is. Zoo krijgt deze roman het onbeduidende van een roomschen tendenz-roman, vol bekeeringsgeschiedenissen zonder psychologischen ondergrond. Waaruit we weer voor de zooveelste maal zien, dat een schrijver, wien het gelukte een tamelijk welgeslaagd werk te schrijven, zich gewoonlijk haast er een mislukt op te laten volgen.
Deze onaangename ervaring verschaft evenzoo André de Ridder's Filiep Dingeman's Liefdeleven. Immers zijn vorig werk: Gesprekken met den Wijzen Jongeling was niet onverdienstelijk. Die Wijze Jongeling, Allan Clenmoore, duke of Largehay, reisde de wereld rond om zijn ziel internationaal te stemmen, en zich te oefenen in fijnproeverige meesterschap over alle passies. Was het ook al niet aangenaam met hem kennis te maken, het bleek in elk geval de moeite waard dezen dandy, dezen dilettant eens nauwkeurig te bekijken, dit onzalig product van onzen over-rijpen, over-bewusten tijd. (O.E. 1911 bl. 455-460). En luidde ons hoofdbezwaar dat tegenover Allan's levensdilettantisme noch de man wien hij zijn beursche levenswijsheid precieuselijk toereikt, noch de schrijver hun zelfstandigheid, hun gezonde levensopvatting ook maar even toonden, dit bezwaar werd hoewel niet weggenomen, toch eenigszins opgewogen door de schoone kunst, in dit werk te genieten. Doch al dit belangwekkende vervalt, en het verkeerde overwoekert bij Filiep Dingeman's
| |
| |
Liefdeleven. Vooreerst, bleek het in zekeren zin interessant kennis te maken met Allan Clenmoore, het is alleen vervelend in aanraking te komen met Filiep Dingemans, die juister kan heeten meneer Dinges, en wiens Liefdeleven, enkel bestaat uit sexueele neigingen, die met liefde, waardoor de mensch boven het dier uitstijgt, zoo goed als niets te maken hebben. Daarbij is dit leven hoofdzakelijk in mislukten briefvorm gegeven, houdt de schrijver zich absoluut buiten de kwestie, en wil hij het geheel iets geven van een psychiatrisch relaas:
(we wilden ze eerst betitelen ‘Het dossier Filiep Dingemans... (waarna volgen) de drie verscheiden wederwaardigheden van Filiep Dingemans, die drie verschillende stadia van één-zelfde gevoel zijn, achtereenvolgens een stadium van sensueele liefde, een stadium van sentimenteele liefde en een stadium van ideëele liefde, alle drie besloten door 'n geweldige daad van zelf-verzaking, van zelf-vernietiging, die we hier niet beoordeelen willen maar die getrouw in de logiek van Filiep's wezen lag, en dus verschoonbaar is - in onze oogen vooral, die heel dat klein menschelijk bedrijfje zonder belang, met genade en toegevendheid, gadeslaan... (bl. 28).
Hooren we nu dat Filiep's ‘geweldige daad van zelf-vernietiging’ N.B. is zijn huwelijk, en bemerken we hoe de toon van dit relaas tevergeefs tracht te bereiken de wrange ironie van Allan Clenmoore, en heelemaal niet raakt aan de hoffelijke en weemoedige ironie van Teirlinck's Mijnheer Serjanszoon, waarin m.i. André de Ridder met een groot accomodatievermogen te veel zal gestudeerd hebben, dan blijkt hoe Filiep Dingemans een mislukte poging moest worden om een banaal en beschimmeld gegeven als het ongeregelde leven van een onbeduidenden meneer Dinges te maken tot dragelijke kunst.
Het doet dan goed op te merken hoe de kunst telkens terugkeert tot die bronnen, waaruit zij haar leven vernieuwt en versterkt, n.l. tot de natuur en de geschiedenis. Daarvan getuigen: Semini's Kinderen van Rafaël Verhulst, en De Roo'-Rozen Serie, waarvan no. 1 tot 4 ons brengen Larensche Dorpsvertellingen van Wally Moes, en no. 8 en 9 Uit Belgisch Limburg door Lambrecht Lambrechts.
Semini's Kinderen is een drama in vijf bedrijven van
| |
| |
den Vlaamschen dichter, reeds bekend o.a. door zijn drama Jezus de Nazarener. In de opdracht Aan den heer Frans van Kuyck, Schepen van schoone kunsten van de stad Antwerpen, zegt de schrijver er van:
‘Hoewel het een der donkerste en woeligste bladzijden uit de geschiedenis van Antwerpen behandelt, wil dit werk strekken tot naamhaftigheid en verheerlijking onzer stad.’
Hij wil dus doen wat Vondel deed met Gysbrecht van Aemstel, het inwijdingsstuk ‘van onzen nieuwen schouwburgh, (waarvan) het rijzen (was) gevordert door de heeren Weesvaders, en inzonderheit door den yver des Raetsheeren Nikolaes van Kampen, niet onbedreven in bouwkunst’, en welks kort begrip hij geeft in deze regels tegen het slot van het stuk:
En Aemstels oude naem zal geenen lof ontbeeren;
Als uw naemhafte stadt haer' Schouburg open doet.
Niet al te wreed schijne deze herinnering voor den schrijver. Immers veel is ons vreemd geworden in den Gysbrecht. Hij zelf een hollandsche uitgave van Vergilius' pius Aeneas, gelijk de verwoesting en brand van Amsterdam een copie van die van Troja. En dit opzettelijk, zooals Vondel in zijn voorspel zegt:
't Aeloude Troje wort herboren,
En gaet te gronde in 't gloeiende Amsterdam.
Ons Aemstel zal een Xanthus strecken,
Geverwt van bloet, de Kermerlantsche vlam,
Als 't Griexe vier, de daecken lecken.
Om den Engel Rafaël niet te vergeten, op ‘een paar swaanevluegels’ neerdalend om een, blijkbaar na de uitkomst opgestelde, profetie te geven nog eerder dan om den dichter aan een slot voor zijn drama te helpen.
Van dit ons thans zoo vreemde in Semini's Kinderen geen spoor. We voelen: tusschen den Gysbrecht en dit drama ligt onze kennismaking met Shakespeare en het realisme.
Daarentegen wel in dit drama veel historie, waarvan reeds Vondel zeide dat daarmede: ‘d' aeloude dichters pooghden de gedichten den volcken smaeckelijck te maken
| |
| |
met zaecken te ververschen, die hunne vorsten en voorvaderen betroffen’. Hier zijn de vorsten Alarik, burggraaf van Antwerpen, ondertrouwd met Ida van Zeeland, welk huwelijk zijn op de regeering beluste moeder Walburgis op het sluiten tracht te verhinderen, door Alarik een hem waanzinnigmakenden tooverdrank in te geven, doch dat zijn bastaardbroeder Gunther toch doorzet. Vandaar strijd op leven en dood tusschen Gunther en Walburgis. De voorvaderen zijn hier de Antwerpenaars uit de twaalfde eeuw, aangevoerd door den voor Messias spelenden, anarchistischen ketter Tanchelm, de Antwerpenaars hier Semini's kinderen geheeten, ja, de schrijver laat vermoeden naar een godenbeeldje uit de tiende eeuw, dat Semini heet.
Het volk is dus hier hoofdpersoon, maar die hoofdpersoon heeft een naam dien niemand, ook de schrijver niet, begrijpt. Dit teekent. Het volk doet hier alles - eerst Alarik en Walburgis vermoorden, dan Gunther en Ida, die van het eerste oogenblik elkaar liefhebben, kronen, eindelijk Gunther wegjagen, die, gelijk Gysbrecht, zijn stad als balling moet verlaten. Maar het volk zien we niet. We hooren van geschreeuw, geweld - de volksziel in actie zien we niet. Alles komt uit een mist en geschiedt in nevel. Ook de conflicten, zoo ze er zijn. Want dat tusschen Walburgis' moederliefde en heerschzucht missen we evenzeer, als dat tusschen 's volks trouw aan zijn vorstengeslacht en zijn revolutiegeest. En waar ze aangeduid worden, als dat tusschen Gunther's liefde voor zijn zachte vrouw Berdelinde en zijn liefde voor Ida, ze blijven wazig. Ik schrijf dit toe aan de taal van dit drama. De handeling kan misschien pakken, de taal doet het niet. De heerlijke reien van den Gysbrecht, die plechtige, donker-fluweelen Vondeltaal, met haar wijdschen orgeltoon, dat klassieke, verheven Hollandsch - neen dit Vlaamsch behoefde er niet aan te herinneren, het kon naar zijn aard anders, realistischer zijn, maar het kon iets van die hoogte en diepte hebben. Doch mist dit ten eenenmale; het is heel behoorlijk, maar te vlak. Daarom verwondert de aanteekening aan het slot dat Semini's Kinderen be- | |
| |
kroond is door de stad Antwerpen met den eersten prijs in den Driejaarlijkschen prijskamp voor tooneelletteren, en bekroond is door den Staat met de gouden medalje en met den Driejaarlijkschen staatsprijs voor tooneelletteren. Intusschen verheugt het dat een stad hare en een staat zijne kunstenaars zoo eert en aanmoedigt bij hun onmisbaar werk, vooral, daar het nog wel voorkomt - ik zal maar niet zeggen wáár - dat allen ‘die in hoogheid zijn gezeten’ zeldzaam eendrachtig zijn in het negeeren van levende kunst.
Naast de historie blijft de natuur voor de kunst een bron, waaruit zij haar leven vernieuwt en versterkt. Gelukkig dat zij tusschen beide niet heeft te kiezen, want zij zijn haar even onmisbaar. Geeft toch de historie haar het gestileerde, volgroeide leven, de natuur reikt haar het groeiende leven ter uitbeelding. Brengt de historie haar maatstaf van goed en kwaad mede, de natuur, de altijdnieuwe, -verrassende, -onbewuste wijst het oordeel als voorbarig af en vraagt goed- noch afkeuring, maar liefdevolle belangstelling. Eischt de historie van haren kunstenaar naast de voor elke kunst onmisbare objectiviteit ten slotte vooral subjectiviteit, de natuur verlangt van haren uitbeelder, ook waar zijn subjectiviteit in onderwerpskeuze en woordkunst direct en aldoor meespreekt, toch bij uitstek objectiviteit.
Volop natuur nu geven ons Wally Moes' Larensche Dorpsvertellingen en Lambrecht Lambrechts' Uit Belgisch Limburg. En ze doen dit voortreffelijk, al deze verhalen uit het boerenleven. Waartoe niet weinig meewerkt dat het leven van roomsche boeren ons hier wordt uitgebeeld. Want hoe oprecht ook het roomsche van deze menschen is, ik ben geneigd te zeggen omdat het zoo oprecht is, het roomsche in hen staat naast hun natuurlijk leven. Het staat er mooi naast, als een leven van plicht en gehoorzaamheid, dat zij, zonder het te onderzoeken of te betwijfelen, ineens en getrouw aanvaarden als de onmisbare basis en bekroning van hun leven, doch wat weinig inwerkt in hun natuurlijk leven, dat er gaaf naast staat. Het
| |
| |
protestantsche, dat zooveel bewuster, zooveel innerlijker is, wordt daarom zoo zelden volledig bereikt, en geeft, waar dit gelukt, een natuur door de wedergeboorte heen, die boven de gewone natuur uitgaat. Anders gezegd: het roomsche is het éénmaal gebrokene, het protestantsche is het voortdurend-gebrokene leven. De roomsche leeft zijn natuurlijk naast zijn kerkelijk leven, als de twee polen daarvan; de protestant leeft in voortdurenden strijd om door het geestelijke zijn natuurlijk leven te hervormen. Vandaar dat het roomsche leven aesthetischer, het protestansche ethischer is; vandaar dat het roomsche met zijn ongerepte natuur naast zijn massieve, objectieve godsdienstigheid zoo aantrekkelijk is voor de kunst, die natuur wil geven.
Al het aantrekkelijke van deze natuur zien we in deze drie bundels der Roo'-Roozen-Serie. Want Wally Moes geeft haar Larensche Dorpsvertellingen in twee bundels, waarvan ieder vier verhalen bevat. Natuurlijk kunnen we hier die acht vertellingen niet afzonderlijk bespreken. Dit volsta: we zien duidelijk, en zien hoe vreemd en vol wonderen het gewone leven toch is. Dit bereikt de schrijfster door ons menschen te laten zien, menschen met hun wondere gebreken en nog wonderlijker deugden, menschen met de hen typeerende détails en omgeving zóó zonder aarzeling, zóó atmosfeerig geteekend, dat we ervoor stilstaan als voor een stukje natuur. Ze bereikt dit vooral door haar eenvoud. Vertelt gewoon-weg, vertelt maar, omdat ze het weet. Haar taal is niet bizonder van rhythme of woordkunst, toch zuiver en goed omdat ze volkomen past bij deze natuurlijke vertellingen. En ze kan dit alles zoo kalm vertellen, omdat zij rustig is, achter haar werk wegschuilt, en als haar persoonlijkheid er door heen schemert, deze ons aanziet met een glimlach, die van berusting en zachte ironie over het levensleed spreekt. Zoo bv. waar ze ons teekent het gezin van het doodarme klokkenmakertje Roel Drup:
‘De zes kleine kinderen zagen er dan ook altijd uit, alsof water op z'n minst zoo duur als champagne was, alsof alle bandjes in huis
| |
| |
overeengekomen waren altijd los te gaan, en alsof er heel wat meer knoopsgaten in de wereld zijn dan knoopen. Men verwonderde zich als men het vuile troepje zag, hoe die vodden van kleertjes aan de lijfjes bleven hangen. Maar de kinderen waren, evenals vader en moeder, vroolijk en welgemoed.
Toch was de armoede groot bij Roel Drup, en de twee gulden kostgeld van Sijmen Stroop vertegenwoordigden een groot deel van het wekelijksch inkomen: want groote rekeningen kon Roel voor zijn klanten niet schrijven, daar was het werk niet naar. En het weinige, dat hij vroeg, kwam lang niet vlot binnen: daar waren de klanten weer niet naar’ (II bl. 134).
Zoo zonder omwegen, direct op den man af vertelt ze van al die boeren en ambachtslui. Ze kent hen door en door - en ze kent hen vooral als vrouw.
Want hoe scherp ze ook opmerkt en weergeeft, hoe objectief ze uitbeeldt, geen oogenblik twijfelen we er aan of het is een zij die spreekt. Een beschaafde vrouw, die ook waar ze ruwe ellende en zwaren strijd moet teekenen, dit doet met de hand eener vrouw, die ‘heelende handen’ heeft. Geen groote kunst, wel echte, echt-vrouwelijke kunst. Het is te hopen, dat zij zich-zelve gelijk blijft. Want niet alleen heeft zij ons reeds in deze Larensche Dorpsvertellingen een nieuw stuk natuur en natuurlijke menschen geteekend, maar dit zóó gedaan, dat deze bundels een belofte zijn van nog meer zulke eenvoudig-goede kunst.
Heel ander werk is dat van Lambrecht Lambrechts, vooral niet minder. De acht schetsen van zijn bundeltje Uit Belgisch Limburg, die hij m.i. ten onrechte novellen noemt, herinneren ons voortdurend dat we hier op weg zijn naar Vlaanderen. Het wemelt van woorden als: ‘wegeltjes, trekken op (voor: gelijken), prakkezenteren, dompelaar, deugd doen, zoppig, huizeken’, ons bekend uit onze Vlaamsche lectuur. Daarvan komt het echter niet dat deze kunst ons forscher aandoet, dan die der Larensche Dorpsvertellingen. Dit komt wel degelijk, omdat ze forscher is, mannelijker, intenser en ook fantastischer. Hoe forsch is bv. in De Heidebrand, waar we een reeds genaturaliseerden, Pruisischen landlooper met eigen levensgevaar een oud man uit den brand zien redden, de
| |
| |
onuitroeibare volkshaat tegen den Pruis geteekend! Hoe fijn gevoeld in Adeste de ontnuchtering geschilderd van kunstminnende Brusselaars, die naar Limburg komen om daar den befaamden Gregoriaanschen kerkzang te hooren, en dan onthaald worden op een onchristelijk concert, dat tracht: ‘den tempel in een loeiend kermisplein te herscheppen’. Fijngevoeld, maar ook fantastisch, als deze kunstlievenden op hun nachtelijke wandeling naar de Kerstmis de ster van Bethlehem zien, en de engelen hooren; voor ons te fantastisch. Natuurlijk niet, omdat ze die zien en hooren. Ook onze te zeer vergeten Revius zingt in zijn Harder-Liet:
Want doe ick gister-avont laet
Sach een daechschen dageraet
Mij omvangen, De gesangen
Gaven mij tot u het geley.
Condigen hoord' ick op dat pas
En wanneer ick, Sach soo deerlick
Keerdy u oochgens tot mij weer.
Dus ook bij Revius het zalige heden, waardoor het religieuse alleen het accent der waarheid krijgt. Maar bij Lambrechts wordt dit zalige heden zóó fantastisch dat het lang niet haalt bij Revius' nuchter, en daarom zoo geestelijk ‘gister-avont laet’, en het meer aandoet als spookachtig visioen, dan als hoogere werkelijkheid. Doch waar Lambrechts zich houdt aan de gewone werkelijkheid, als in dat scherpgeteekende geschiedenisje van een jongen spreeuw: Het Liedje van den Smid, of als in de gezellig-vroolijke smulpartij van Boetweitkoeken geeft hij voortreffelijk werk. Dat wel niet de hoogte en diepte bereikt van dat van Stijn Streuvels, maar er toch uit de verte aan herinnert. En dit zegt reeds niet weinig.
Putten uit beide bronnen gelijkelijk n.l., historie en natuur, zoo geliefd bij de oudere romantiek, is nog bij de neo-romantici een welbeproefd middel tot het scheppen van zuivere schoonheid. En onder hen nam, zij het dan
| |
| |
niet de eerste plaats, een eereplaats in Adriaan van Oordt, wiens Nagelaten Werk wij hier vermelden. Want het nader bespreken zou de schoone daad van piëteit, die deze uitgave is, niet bevorderen. Immers niet deze bundel van schetsen en eerste aanvangen van grooter werk, maar de middeleeuwsche roman Warhold is het werk waardoor Adriaan van Oordt's naam onder ons blijft leven. Waaraan intusschen Nagelaten Werk wel telkens herinnert, èn door dat liefdevolle zich verdiepen in de historie èn in de natuur, dat niet kon rusten vóór het in de dingen het leven bespeurd en voor dat leven het eenig-juiste woord gevonden had. Van beide een enkel voorbeeld.
Hoe prachtig is in Een Benedictijner Abdijkerk, en dat door een van-huis-uit protestant als den schrijver, niet slechts gezien het schoone gebaar van den roomschen dienst, maar ook gezien waarom dit gebaar zoo móést zijn, als bv. in dit trekje:
‘in hun welbeproefde weten hoe te handelen gingen en kwamen diakenen en misdienaars beslist en toch lankmoediglijk, als waren zij bevreesd door een persoonlijk doen het wonder van 't Heilige Mysterie te verbreken’ (bl. 5).
En hoe bezield is de ‘onbezielde’ natuur voor iemand, die op deze wijze, en dit voortdurend, over haar schrijft:
‘Zoo zie ik den weg weer opgaan, hooger en hooger in een geestdriftige stijging, en als hij op sprong staat zich over te geven aan den val der gindsche daling, glimt hij in de zon als een lint van gele japansche zijde’ (bl. 33).
Dit verklaart tegelijk voor ieder, die ons goede land ook maar een weinig kent, dat Adriaan van Oordt niet populair was. Hij had zijn trouwe vereerders - maar nog meer waren zij, die hem, als ‘een moeilijk schrijver’ met eerbiedig gebaar ontliepen. En dan is ons lieve land voor den kunstenaar, die niets heeft dan zijn kunst, wel eens bar stiefmoederlijk. Adriaan van Oordt heeft dit ruimschoots ondervonden - en toch geen knieval gedaan voor populariteit of valschen smaak. Tot den einde is hij gebleven de eenvoudig-nobele, die hij van nature was. Omdat hij zelf zich de grootste opofferingen getroostte om kunste- | |
| |
naar te worden en te blijven, dacht hij wellicht dat de lezer ook wel eenige opoffering van zichzelven zou vergen om tot zijn kunst te komen. Misschien dacht hij het ook niet. Want er was niets opzettelijks in hem, en dit verzoende ook grootendeels met hem, welke in zijn kunst iets misten. Zijn ongelooflijk eenvoudig optreden was echt de openbaring van een eenvoudig hart, en deed nooit vergeten, neen herinnerde er juist aan dat deze eenvoudige was een aristocraat naar den geest, schepper van aristocratische kunst. Betrekkelijk jong is hij aan onze literatuur ontvallen. Vondel wist het reeds:
De schoonste bloemen bloeyen 't kortst.
Ave, pia anima! |
|